| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Michel Surya, Georges Bataille. La mort à l'oeuvre, Libr. Séguier, Parijs, 1987, 563 pp., FF. 180.
George Bataille moet een beminnelijk mens zijn geweest. Toch werd diezelfde man als schrijver geobsedeerd door het geweld en de meest rauwe vormen van erotiek. Een filosoof? Jazeker, maar dan wel in wat Peter Sloterdijk de ‘kynische’ traditie heeft genoemd. Voor de academische wereld was zijn denken te wild en zijn stijl te bevlogen. Met zekere regelmaat, zo vertelt Michel Surya in zijn recent verschenen biografie, werd hij naar de psychiater of het gekkenhuis verwezen. Sartre, Breton en Simone Weil beschouwden hem als een ‘obsédé’, anderen als een reïncarnatie van markies De Sade. Toch was diezelfde Bataille een hoogst religieuze natuur, zij het geen gelovige in de gangbare zin. Wat hem fascineerde was het heilige als het getaboeïseerde, het irrationele, het uitzinnige - datgene wat uit de dagelijkse orde is uitgesloten, waarop een verbod rust en waarover niet gesproken kan worden. Dat hele gebied, dat de donkere zijde van de rede vormt, is door Bataille steeds weer opnieuw gethematiseerd (zie ook het forumstuk van Rob Devos in Streven van juli 1987). Bekendheid heeft het hem tijdens zijn leven slechts in kleine kring opgeleverd. Pas na zijn dood kwam er voor zijn werk bredere belangstelling, die de afgelopen jaren tamelijk plotseling een grote vlucht heeft genomen. Studies volgen elkaar in hoog tempo op en onlangs verscheen het tiende deel van het Verzameld Werk.
En nu is er dus een biografie, die ontegenzeglijke verdiensten heeft, maar op sommige punten ook wat teleurstelt. Met de grote, raadselachtige wendingen in Bataille's leven weet Surya eigenlijk maar weinig aan te vangen, of het moest het enigszins mystificerende psychologisme zijn dat in sommige Parijse kringen zozeer in trek is. Deels tracht Surya de gaten op te vullen door gebruik te maken van het verhalende proza van Bataille zelf. Een nogal twijfelachtige onderneming, want hoewel veel van Bataille's werk ontegenzeglijk autobiografische trekken vertoont, is nooit bij voorbaat duidelijk wat wel en wat niet op reële gebeurtenissen teruggaat. Surya onderkent dat probleem wel, maar laat zich er in feite nauwelijks door storen.
In feite lijkt Surya voor Bataille's leven minder belangstelling te hebben dan voor de ontwikkeling van zijn denken. En in dat opzicht heeft hij ontegenzeggelijk goed werk verricht, al was hij de eerste niet. Al zo'n drie jaar geleden verscheen in Duitsland een biografie van Bernd Mattheus met eenzelfde opzet, dat Surya weliswaar in zijn bibliografie vermeldt, maar waaraan hij zich - conform de slechte pers die het boek in Frankrijk gekregen heeft - verder niets gelegen laat.
Surya zelf mocht voor zijn boek de Prix Goncourt de la biographie in ontvangst nemen. Niet geheel ten onrechte misschien, al blijft zijn aanpak methodisch kritikabel en zal niet iedereen gecharmeerd zijn van zijn amateur-psychoanalyse. Uiterst nuttig is de uitgebreide chronologie (60 pp.) die achterin het boek is opgenomen en die het leven van Bataille tot in details in de gebeurtenissen van zijn tijd situeert.
Ger Groot
| |
Wouter van Gils, Realiteit en illusie als schijnvertoning. Over het werk van Jean Baudrillard, SUN, Nijmegen, 1986, 136 pp., f 19,70.
Sinds korte tijd mag het werk van de Franse socioloog en filosoof Jean Baudrillard zich
| |
| |
in Nederland in enige belangstelling verheugen, al lijkt deze inmiddels al weer over haar hoogtepunt heen te zijn. In 1985 verscheen diens Fatale strategieën in vertaling en losse artikelen zagen het Nederlands levenslicht in tijdschriften en bundels, veelal meer in kunstzinnige en kunsthistorische dan in filosofische context. Wouter van Gils schreef een beknopte en toegankelijke inleiding in het werk van Baudrillard, waarin hij vooral de theoretische grondlijnen van diens werk trachtte te achterhalen. Geen gemakkelijke taak, maar Van Gils weet de lijnen in Baudrillards denken op bewonderenswaardige wijze te ontwarren en op inzichtelijke wijze uiteen te leggen.
Wel schemert daarbij een groeiend onbehagen door, dat echter pas in de laatste regels van het boekje uitdrukkelijk wordt verwoord. Dat onbehagen lijkt me volkomen terecht. Methodisch lijkt Baudrillard voornamelijk te steunen op een eenzijdige radicalisering van de inzichten van de Saussure en Nietzsche. Van de eerste radicaliseert hij diens differentie-gedachte met opoffering van de dimensie van positiviteit en realiteit; van de tweede radicaliseert hij de ontmaskering van de waarheid, onder exclusieve bevestiging van de schijn. Beide auteurs worden daarmee beroofd van de evenwichtigheid die hun benaderingen hun consistentie en bestaansrecht verleenden. De exclusiviteit van de differentie resulteert bij Baudrillard in de proclamatie van een tekensysteem dat met de realiteit niets meer uitstaande heeft en deze laatste daarom tot non-existent moet verklaren. Het gevolg is een anarchie van tekens en betekening die nog slechts in zichzelf kunnen ronddraaien - een valkuil die iemand als Derrida (zij het niet diens Angelsaksische interpreten) steeds heeft trachten te vermijden.
Nietzsche wordt door Baudrillard allereerst in zijn afschaffing van de ‘ware wereld’ gevolgd. En hoewel aan de directe consequentie daarvan (de gelijktijdige afschaffing van de ‘schijnbare wereld’) door Baudrillard wel lippendienst wordt bewezen, lijkt hij de suprematie van de schijn via zijn begrip ‘simulacrum’ uiteindelijk toch weer via de achterdeur binnen te smokkelen. Dat hij zich daarmee in de voetsporen van een als nihilist (!) geïnterpreteerde Nietzsche waant, kan dan eigenlijk geen verwondering meer wekken.
Van Gils heeft deze aporieën in het denken van Baudrillard op afstandelijke, maar verdienstelijke wijze blootgelegd. Zijn summiere, maar tamelijk vernietigende eindoordeel heeft een eerlijke presentatie van diens visie nergens in de weg gestaan. Het boekje biedt een aantrekkelijke kennismaking met enkele centrale begrippen in het huidige Franse denkklimaat, naast een introductie in het denken van Baudrillard zelf, hoe teleurstellend dat dan ook moge uitpakken.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Werken met bijbelgroepen. Theorie en praktijk, Acco, Leuven / Amersfoort en Vlaamse Bijbelstichting, Leuven, 1987, 141 pp., BF. 380 (Voor Nederland: Katholieke Bijbelstichting, Boxtel).
Van 20 tot 22 augustus vonden in Leuven de jaarlijkse Vliebergh-Sencie-leergangen plaats. De Vlaamse bijbelstichting, die de afdeling ‘Bijbel’ ervan organiseerde, had gekozen voor het onderwerp ‘Werken met bijbelgroepen’. Dat was niet alleen omdat dit onderwerp tegenwoordig sterk in de belangstelling staat, maar zeker ook omdat er bij het secretariaat van het VBS talrijke vragen om informatie en hulp binnenkomen die precies dit terrein betreffen. In het boek dat thans is verschenen vindt men niet alleen een verslag van een aantal bijbelpractica (De Samaritaanse vrouw, David en de ark, de parabel van de arbeiders van het laatste uur) die tijdens de Vliebergh-dagen plaatsgegrepen hebben. Het verslag daarvan vormt het derde en afsluitende deel van deze publikatie (pp. 91-139). Het boek opent met drie bijdragen op theoretisch vlak (pp. 11-15), die achtereenvolgens zijn gewijd aan (1) de werking en de achtergrond van een biddende bijbelgroep en de overgang van bijbellezing naar contemplatieve dialoog door Paul Standaert, abt van Zevenkerken, (2) een concretisering hiervan naar jongeren toe door Paul Kevers en (3) een beschouwing van prof. Lieven Vandenmeulebroecke over aspecten die met het goed functioneren van de groep als groep te maken hebben. In het middengedeelte van deze publikatie (pp. 57-89) schetst Piet Vanormelingen heel concrete ervaringen met bijbelgroepen, hoe men
| |
| |
op bepaalde typen vragen (of mensen) het best kan reageren, terwijl Jos Vandikkelen leiders van bijbelgroepen een goede dienst bewijst door heel wat werkmateriaal en literatuur op schrift te stellen. Wanneer ik na lezing van dit boekje de ondertitel nog eens op mij laat inwerken, dan gebiedt de eerlijkheid mij te zeggen dat het eerste aspect eruit (‘theorie’) terecht veel aandacht heeft gekregen. De uitwerking naar de praktijk toe zou nog wel wat meer ondersteuning mogen krijgen dan met deze publikatie feitelijk is gebeurd. En dat betreft dan zeker niet alleen de exegetische bespreking van de teksten uit de practica.
Panc Beentjes
| |
Lucas Grollenberg, Onverwachte Messias. De Bijbel kan ook misleidend zijn, Ten Have, Baarn / Westland, Schoten, 1987, 224 pp., f 29,90.
Eens, tijdens een kerkdienst kort voor Kerstmis, werd de auteur van dit boek plotseling nogal geïrriteerd, toen hij de voorganger plechtig over Christus hoorde zingen: ‘Profeten hebben hem tevoren aanschouwd en voorzegd’. Zijn de joden dan zo verhard en verblind geweest, vroeg hij zich af, door een Messias af te wijzen die - volgens ons christenen - zo duidelijk in hun eigen joodse bijbel is voorzegd? Vanuit die brandende vraag is een boek gegroeid dat ik met veel plezier heb gelezen. Het is het relaas hoe binnen de joodse gemeenschap rondom de onverwachte figuur Jezus uit Nazareth een groep ontstond die langzaam, maar zeker weggroeide uit de (joodse) ‘moederkerk’. Hoofdstuk na hoofdstuk volgen we die eerste christenen, die zich op en top joods beschouwden en gedroegen, om te zien hoe - door allerlei kleine gebeurtenissen en incidenten - zij langzaam weggroeiden uit hun eigen gemeenschap. Grollenberg bestrijdt in zijn boek zeer overtuigend de in christelijke kring nog vaak voorkomende opvatting als zouden de joden in Jezus' tijd de Messias hebben verwacht. De lezer wordt op een zeer heldere wijze meegenomen naar de achtergronden waarom Paulus en de evangelisten Jezus gingen verkondigen als de Christus, de Messias. Dat zij daarbij alle hen ter beschikking staande middelen uit het (joodse) Oude Testament hebben aangegrepen is tragisch genoeg zowel de verbinding met als de scheiding van hun verleden. In dat verband vind ik het dan ook bijzonder jammer dat Grollenberg de term ‘de Oude Wet’ bezigt (pp. 83 e.v.). Niet alleen vanwege allerlei gedachten die bij ons woord ‘wet’ gaan resoneren. Door er ook nog eens ‘oud’ aan toe te voegen komen we mijns inziens precies in een denkproces en een gedachtenwereld terecht, waar deze auteur ons per se van wil afhelpen. Dit boek kwam mij onder ogen op het moment dat ik met een bijbelgroep in mijn woonplaats
allerhande facetten van de evangelies begon te bestuderen. Binnen zo'n kader lijkt mij deze jongste publikatie van Grollenberg een uitstekende dienst te kunnen bewijzen.
Panc Beentjes
| |
Jaroslav Pelikan, Jezus door de eeuwen heen. Zijn plaats in de cultuurgeschiedenis, Kok Agora, Kampen, DNB/Pelckmans, Kapellen, 1987, 286 pp.
Jarislav Pelikan is hoogleraar geschiedenis aan Yale University en heeft als kerkhistoricus o.a. bekendheid gekregen door een twintigdelige Amerikaanse uitgave van de werken van Maarten Luther. Nadat hij eerder The Christian Tradition had geschreven, waarin wordt uiteengezet wat de persoon en het werk van Jezus Christus in de loop der geschiedenis hebben betekend voor het geloof en de leer van de christelijke kerk, komt hij in dit onlangs verschenen boek met de andere helft van dat verhaal. Het biedt een geschiedenis van de beeldvorming aangaande Jezus, zoals die zich vanaf de eerste tot de twintigste eeuw heeft ontwikkeld. De wijze waarop een bepaald tijdperk zich Jezus heeft voorgesteld is namelijk dikwijls een sleutel tot de geest van die tijd. Zo is een boek ontstaan waarin ook de politieke, sociale en economische geschiedenis van de Jezus-interpretatie worden belicht. Er is namelijk heel de geschiedenis door een niet aflatende tendens te bespeuren om de naam van Jezus te gebruiken om politieke en andere activiteiten te legitimeren. Dit boek beschrijft dus de invloed die de figuur van Jezus heeft uitgeoefend op het geestelijke, artistieke, politieke en maatschappelijke leven gedurende de laatste twee decennia. Het is dus niet een geschiedenis van het christendom, evenmin een historisch overzicht van de theologische opvattingen betreffende Jezus. Het is echt een boeiende bijdrage tot een meer algemene cultuurge- | |
| |
schiedenis van het Westen; een boek bovendien dat - mede door de uitstekende vertaling van dr. J. Juin - steeds maar uitnodigt tot verder lezen. Er kleeft echter een schoonheidsfoutje aan deze uitgave. Naast het register van persoonsnamen (pp. 283-286) had een register van onderwerpen of zaken niet mogen ontbreken (Want waar vind je bijvoorbeeld die boeiende bladzijden over het Hooglied terug, wanneer je ze nodig hebt?). Maar ook zonder zo'n register blijft het een meeslepende
studie.
Panc Beentjes
| |
Sociale Wetenschappen
Peter Rossi, Howard Freeman, Gerhard Hofmann, Programm-Evaluation. Einführung in die Methoden angewandter Socialforschung, Enke Verlag, Stuttgart, 1988, 240 pp., DM. 45.
Programm-Evaluation is een wat duistere titel voor iets wat de meeste studenten in sociale wetenschappen kennen onder de hoofding ‘methoden en technieken van sociaal onderzoek’. Dit boek biedt een recente en succesvolle cursus op dit terrein. Het is een vertaling van het Amerikaanse werk Evaluation, uitgegeven in 1985 door Sage Publications, Beverly Hills, California. Dit werk verschilt wel in één opzicht van wat men bij een academische benadering gewend is (b.v. het klassieke werk van C.A. Moser en G. Kalton, Survey Methods in Social Investigation, London, 1971), namelijk in zijn markt-gerichte benadering. De socioloog gaat er als het ware aankloppen bij grote bedrijven en publieke administraties om de implementatie van het gevoerde beleid te testen. Iets wat voor sommigen een zwakte, voor anderen een sterkte zal lijken.
Jef Van Gerwen
| |
Luc Huyse, De verzuiling voorbij, Kritak, Leuven, 1987, 103 pp., BF. 350.
De auteur is professor van sociologie aan de Leuvense rechtsfaculteit. Met dit essay zet hij de traditie voort van een kleine maar getrouwe groep Nederlandse en Belgische sociologen die sinds het einde van de vijftiger jaren de zogenaamde verzuiling analyseren. Met verzuiling bedoelt men de institutionalisering van de politieke belangenverdediging volgens levensbeschouwelijke lijnen, en dit niet alleen op het strikt politieke terrein, maar in alle openbare instellingen (onderwijs, gezondheidszorg, vormingswerk, enz.). Reeds vele malen werd de doodsklok geluid voor deze typische lagelandse politieke cultuur, maar tevergeefs... tot nu toe. Zo signaleerden Dobbelaere en Billiet (eveneens van de KU Leuven) reeds in 1976 dat de christelijke zuil als georganiseerde belangengroep in de dienstverleningssector (de ‘sociaal-culturele christenheid’) de terugloop in kerkelijke praktijk en lidmaatschap best scheen te overleven (Godsdienst in Vlaanderen). Het blijft natuurlijk de vraag hoe groot deze kloof tussen institutie en ideologische bron kan worden, en hoelang de institutie kan standhouden. Huyses essay sluit aan bij deze vraagstelling, met de these dat men in het huidige België best niet meer spreekt van zuilen, een opdeling volgens levensbeschouwelijke lijnen, maar wel van politieke concerns, netwerken van belangenverdediging. Het cultuurpact is een mooi voorbeeld terzake. Huyse spaart zijn kritiek niet, net als bij de vroegere verzuiling (zie zijn Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek, Standaard Wetenschappelijke uitgeverij, 1969, en zijn De gewapende Vrede. Politiek in België na 1945, Kritak, 1980) is zijn balans negatief: politieke oligopolie-vorming, subsidiëringsopportunisme, pluralisme als grendelsysteem ondergraven wat nog rest van de democratie. De zogenaamde pacificatie van de oude (verkalkte) levensbeschouwelijke tegenstellingen vormt een
doorzichtig excuus voor de drie zogenaamde nationale families (liberalen, katholieken, socialisten) om het Belgische beleid ondemocratisch en ondoorzichtig te houden. Een triest verhaal, en weinig nieuws. Ik meen dit eerder al allemaal van Huyse (en zijn collega's) gehoord en gelezen te hebben. Maar is dat zijn fout?
Jef Van Gerwen
| |
| |
| |
Geschiedenis
H.L. Wesseling, Vele ideeën over Frankrijk. Opstellen over geschiedenis & cultuur, Bert Bakker, Amsterdam, 1987, 363 pp.
Dat de beheersing van het Frans in Nederland achteruitgaat is een veelgehoorde klacht, waaraan meestal direct een jeremiade over de slinkende kennis van de cultuur van het land wordt verbonden. Helemaal ongelijk heeft men daarin niet, al lijkt de impliciete vooronderstelling dat de Nederlander van de Engelse, Duitse of Amerikaanse cultuur en politieke leefwereld zoveel beter op de hoogte zou zijn nogal gewaagd. Hoewel de taal in deze gevallen een minder grote barrière vormt en de televisie door Angelsaksische producten wordt gedomineerd, is het nog maar de vraag of daarom de kennis van en het begrip voor deze drie, Nederland zo nabijstaande, landen zoveel groter is. Het limietgeval België vormt in dat opzicht een teken aan de wand. Geografisch en linguïstisch meer nabijgelegen kan een land moeilijk zijn, maar de onwetendheid en het onbegrip zijn er niet minder om. Dat de Franse denkwereld voor Nederlanders vaak maar moeilijk te begrijpen is, staat echter buiten kijf - al lijkt me dat geen recent verschijnsel. Het onderwijssysteem en de daardoor gevoede hang naar retoriek, het aanzien van de intellectueel en diens rol in het openbare debat (welke in Nederland voornamelijk voor theologen is weggelegd) en de eigenzinnige internationale politiek vormen even zovele bronnen van bevreemding, zo niet irritatie.
Het zijn de voornaamste thema's uit de verzameling artikelen over Frankrijk, die recentelijk door de historicus Wesseling werden gebundeld. Het zijn journalistieke produkten in de goede zin van het woord. Vlot weglezend, weten ze een aantal indringende inzichten over te brengen en soms moeilijk te verteren zaken in een historisch of politiek perspectief te plaatsen, dat deze minstens begrijpelijk, zo niet aanvaardbaarder maakt. Het best slaagt Wesseling daarin ten aanzien van de Franse buitenlandse politiek, waarin de figuur van De Gaulle centraal staat. Met meesterhand schetst Wesseling het Europees en geo-politiek panorama waarbinnen diens brede visie van grandeur zich situeerde en dat deze haar zin en samenhang verleende.
Niet alles in deze bundel is even gelukkig. Hoewel de artikelen voor deze uitgave bijgewerkt heten te zijn, had een wat rigoreuzer redactie geen kwaad gekund. Herhalingen komen té vaak voor, niet alleen tussen de artikelen - dat is moeilijk te vermijden - maar ook daarbinnen. Enkele boekbesprekingen hadden rustig kunnen worden geschrapt of bekort. Een stuk voor het scholierenblad Reflector is weliswaar interessant, maar de auteur is stilistisch duidelijk op zijn hurken gaan zitten en dat had voor deze uitgave wel wat mogen worden bijgewerkt. Kostelijk zijn daarentegen enkele artikelen op meer algemeen cultureel terrein: over de geboorte van de gastronoom, het restaurant en het Parijs van Zola.
Ger Groot
| |
J. de Jong, Een deftig bestaan. Het dagelijks leven van regenten in de 17de en 18de eeuw, Kosmos, Utrecht/Antwerpen, 1987, 193 pp.
De regentenstand uit de tijd tussen de Gouden Eeuw en de decennia van de Bataafse en Franse revoluties staat in de geschiedschrijving over het algemeen niet best aangeschreven. De Jong schetst in dit boekje echter een ander beeld. Hun economische bedrijvigheid, hun verantwoordelijkheidsgevoel en hun bestuurlijke deugdzaamheid zouden groter geweest zijn dan vaak is verondersteld. Weliswaar treedt er in het beschreven tijdperk een duidelijke verschuiving op van handelsactiviteit naar rentenierschap en wordt de geslotenheid van de regentenkringen door De Jong onderstreept, maar over het algemeen treedt de auteur toch enigszins apologetisch voor de betreffende milieus in het krijt. Helemaal overtuigend is een dergelijke schildering niet, al is de decadentie van de Nederlandse regententijd met name onder invloed van de patriotse propaganda in het verleden wel eens wat overdreven. Zeer diep gaat De Jong echter niet op de zaken in. Zijn boekje blijft een populaire uiteenzetting, geschreven voor een groot publiek, met een hier en daar nogal hinderlijke neiging tot knusheid.
Ger Groot.
| |
Herbert H. Rowen, The Princes of Orange: the Stadholders in the Dutch Republic, Cambridge University Press, Cambridge, 1987, 244 pp.
In zijn studie van de geschiedenis van het Noordnederlands stadhouderschap tracht Rowen het midden te houden tussen een loutere geschiedenis van een institutie en de wellicht nog traditionelere vorm van biografische geschiedschrijving. Zowel het ambt
| |
| |
als de persoon van de verschillende stadhouders worden in de beschouwing betrokken. Daarmee tracht Rowen een passende aanpak te vinden voor de behandeling van een ambt dat staatkundig gezien moeilijk anders dan een anomalie kan worden genoemd, maar volgens de auteur tegelijkertijd kenmerkend is geworden voor het eigen staatkundig karakter van de Nederlandse natie. Op die manier slaagt hij er inderdaad in het merkwaardige ambt van stadhouder enig reliëf te geven. De voortdurende op- en neergang van het aanzien waarin de Oranjeprinsen zich mochten verheugen komt dankzij zijn beknopte, maar puntige weergave van de achtereenvolgende politieke controversen goed uit de verf. Een aantal mythen wordt effectief doorgeprikt en van tijd tot tijd wordt het boek zelfs uitgesproken spannend. Dat neemt niet weg dat grote gedeelten van het boek heengaan met tamelijk droge opsommingen van historische feiten en ontwikkelingen. Voor een Engelse lezer ongetwijfeld een bittere noodzaak, maar een Nederlandstalige lezer zou waarschijnlijk aan een wat verdere uitdieping van de grote keerpunten of staatsrechtelijke haken en ogen van het ambt van stadhouder de voorkeur hebben gegeven.
In zijn beknoptheid vormt The Princes of Orange echter een zeer lezenswaardige studie, die zich vooral in het buitenland ongetwijfeld een groot aanzien zal verwerven.
Ger Groot.
| |
Literatuur
Aldert Walrecht, Grote Poëzie Bloemlezing, Citroenpers, Eindhoven, 1987, 152 pp., BF. 500, f 25.
In een citroengeel kleedje presenteert Alder Walrecht, uitgever van de nieuwe in Eindhoven gevestigde uitgeverij Citroenpers, zijn Grote-Poëzie-Bloemlezing. En groot moet hier letterlijk worden begrepen, hoewel de keuze van de samensteller ervoor gezorgd heeft dat het ook figuurlijk ‘een grote’ bloemlezing is van klassieke hoogtepunten uit de Nederlandse letterkunde. In een van de bijgevoegde stellingen ter discussie bij de Grote Poëzie Bloemlezing wordt het opzet duidelijk geformuleerd: ‘Poëzie komt beter over naar mate ze groter wordt afgedrukt, net zoals een grote advertentie meer aanspreekt dan “een mini”. Vanuit deze gedachte biedt de Grote-Poëzie-Bloemlezing iedere lezer méér dan voorheen, en is dan ook uitstekend geschikt om bij het onderwijs te gebruiken, zoals de praktijk reeds bewees’. De vaststelling dat grote-letter-boeken tot nog toe, op een enkele uitzondering na, uitsluitend gemakkelijke consumptieliteratuur bevatten en helemaal geen poëzie, alsof slechtzienden ook maar tot middelmatige leesprestaties in staat zouden zijn, heeft Walrecht ertoe aangezet deze bloemlezing uit te geven. Tien jaar geleden schreef hij in het Restant-nummer ‘Geschuwde Interpretaties’ over zichzelf: ‘Alder Walrecht (1931) is een Noordnederlandse dichter die pas na zijn 46e jaar debuteerde omdat hij meende en meent dat iets nieuws het bestaande moet overtreffen zowel qua vorm als qua inhoud’. Het gedicht van hem dat erbij stond heeft mij van geen kanten kunnen overtuigen, maar zijn Grote Poëzie Bloemlezing is zonder meer een schot in de roos en verdient de belangsteling van alle lezers.
Joris Gerits
| |
Dirk van Babylon, De zwarte bruidegom, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1986, 420 pp., BF. 580, f 29,90.
Dirk van Babylon, Carthago herrezen, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1987, 192 pp., BF. 545, f 27,90.
Dirk van Babylon debuteerde met De zwarte bruidegon, bekroond met de Leo J. Krijnprijs 1986 en meteen goed voor een fikse rel toen Jeroen Brouwers in januari 1987 in Knack de ware identiteit bekend maakte van de uit Liedekerke afkomstige en in Ukkel werkzame dertigjarige huisarts. Van Babylon heeft een reis naar Napels en Capri en 420 pp. nodig om te concluderen dat hij eigenlijk schrijver wil zijn, maar tot eigen verbazing het beroep van huisarts uitoefent, dat hij in een liefdeloze omgeving hunkert naar liefde, maar daar als homoseksueel te weinig kansen heeft om ze gestalte te geven in een relatie van enige duur. Van Babylon schrijft modieus en pomo. Zo definieert hij kunst als volgt: ‘Kunst is erotiek en wiskunde, chaos en orde. (Dubbele dicho). Kunst is de dicho der dicho's.’ (p. 296) Zijn beschouwingen over de ‘neuropeaan’ of ‘Gemiddelde Westerse Intellectueel’ zijn soms niet
| |
| |
oninteressant, vaak ook louter epaterend. Sfeer scheppen kan Van Babylon echter wel. Zowel in De zwarte bruidegom als in zijn minder omvangrijke tweede roman Carthago herrezen is het verkeer op de Brusselse ring- en invalswegen, tunnels en viaducten als met een meerijdende camera knap geregistreerd.
In Carthago herrezen zoekt de auteur verder naar zijn roots. Hij evalueert er zijn door de familie als onorthodox beschouwde relatieleven en zijn twijfel aan het soort geneeskunde dat hij uitoefent want die loopt meestal alleen uit in een aantasting van de menselijke waardigheid. Impliciet betekent het de bevestiging van de noodzaak om zich als schrijver door te zetten. Maar bij een zinnetje ‘Ik huiver als een gezwommen poedel’ (p. 46) huiver ik toch ook. AIDS is hét onderwerp van Carthago herrezen. Dokter Van Babylon legt er de fysische en psychische aspecten van uit en maakt het HIV-virus zelfs tot een personage in een toneelstuk - een soort psychodrama - ‘De keuze van Heracles’ waarin hij zelf het personage van de sceptische Tom speelt. In een lange brief aan een vriend legt hij de intrige van Carthago herrezen haarfijn uit (p. 63-66) zodat de lezer moeiteloos kan volgen en de juiste positie bepalen van de personages in de driehoeksverhouding: Bogumil (vriend uit Carthago en seropositief), Masuriaga (vriendin van Bogumil en seronegatief) en Dirk van Babylon zelf. Tot stichting en vermaak, zo schrijft hij in de inleiding, zijn geregeld contactadvertenties in kapitalen ingelast met ambiguë poëtische kwaliteiten en bestemd voor van Babylon zelf. Carthago herrezen is gebruiksliteratuur die inspeelt op de actualiteit en waarvan passages zoals de beschrijving van de beroerte en reanimatie van de oude mevrouw Vonck (p. 140 e.v.) bewijzen dat de auteur schrijverstalent heeft dat zich nog verder kan ontplooien.
Joris Gerits
| |
Elisabeth Keesing, Het volk met lange rokken. Vrouwen rondom Constantijn Huygens, Querido, Amsterdam, 1987, 199 pp.
Constantijn Huygens (1596-1687) was in verschillende opzichten een veelzijdig en boeiend man. Hij kreeg ook van in 't begin al vele troeven in handen. Van kindsbeen af bleek zijn meer dan normale begaafdheid en hij werd opgevoed tot all round erudiet. Hij was onder meer ook dichter. Op volwassen leeftijd had hij bovendien het geluk een uitgelezen ambt te bekleden: zoals zijn vader bleef hij heel zijn leven als secretaris in dienst van de Oranjes. In die functie was de heer van Zuylichem ruim de helft van het jaar op reis. Hij bewoog zich dus als diplomaat veelvuldig en met groot gemak in de hogere kringen, niet alleen van zijn geboortestad Den Haag maar tot ver daarbuiten. Geregeld ontmoette hij op zijn weg uiteraard eveneens ‘het volk met lange rokken’. Meer zelfs, want hij verstond blijkbaar de kunst om ook met hen gemakkelijk meer dan oppervlakkige contacten te leggen. Niet verwonderlijk dus dat vrouwen in Huygens' leven een opvallend grote rol zijn gaan spelen.
Over die vrouwen handelt het jongste boek van E. Keesing. Op basis van een hernieuwde lectuur van voornamelijk gedichten en brieven stelt de auteur een aantal zeer levendige portretten van vrouwen rondom Huygens samen, waarbij zij uiteraard ook gebruik maakt van wat anderen voor haar reeds gevonden hadden (Worp, Smit, Strengholt...). ‘Huygens was altijd door vrouwen omringd. Hij zocht ze en zij zochten hem’ (p. 118). Behalve zijn moeder en zussen waren dat bijvoorbeeld het buurmeisje Dorothée van Dorp, een jeugdliefde met wie hij zich heel zijn leven innig verbonden is blijven voelen en die vaak voor hem in de weer was; de geleerde en artistieke zusjes Anna Roemers en Maria Tesselschade; de zeer mooie en eveneens zeer begaafde Suzanne van Baerle, met wie hij in 1627 zou trouwen maar die nauwelijks tien jaar later stierf aan een infectie, opgelopen na een bevalling, en hem behalve vier zonen ook een dochter naliet; de super-intelligente Anna Maria van Schurman; Maria Casembroot, met wie hij samen musiceerde, en nog talrijke andere vriendinnen (zie de ‘Index van vrouwen’, ruim 10 blz. lang, op het einde van dit boek). Onder hen waren er verschillende zeer mooie vrouwen, al was dit niet Huygens' voornaamste criterium. Eén kenmerk hadden ze blijkbaar wel allen gemeen: het waren allemaal intelligente persoonlijkheden, vaak ook kunstzinnig aangelegd. De meesten blonken wel ergens in uit. ‘Hij hield van vele vrouwen op vele verschillende manieren’ (p. 11).
E. Keesing heeft zich met bewonderenswaardige accuratesse verdiept in de talloze gegevens omtrent Huygens en in de weinige
| |
| |
geschriften die van de vrouwelijke hoofdpersonen bewaard zijn. Zij beschikt daarbij over een groot inlevingsvermogen, met een nieuwsgierig oog voor het detail, en treft meestal de juiste toon. Zij kijkt vaak geamuseerd, soms ook lichtjes geïrriteerd toe, terwijl ze voor de lezer, met veel understatement en kennis van zaken, brokje bij beetje een eigenlijk toch wel speciale wereld zichtbaar maakt. Feiten worden zelden met fictie gemengd, of waar dit toch gebeurt zijn beide quasi volmaakt geïntegreerd. De auteur is trouwens bijzonder goed thuis in de 17e eeuwse literair-culturele wereld. Een paar keren zijn haar gevolgtrekkingen wel eens onzeker, zelfs twijfelachtig, bijvoorbeeld omdat ze te weinig rekening houden met de conventie van poëzie of met de gewoonten van de tijd. Soms komt ze ook subjectief tussen: ‘Als ik Lucretia was geweest, zou ik (...)’ (p. 116). Dé grote kwaliteit van haar boek ligt in het geslaagde psychologische beeld dat zij oproept, tegelijk van Huygens en van de voornaamste vrouwelijke personages rondom hem.
Keesing doet geen grote onthullingen maar maakt duidelijk dat gebeurtenissen gezien door de vrouwelijke bril er inderdaad toch enigszins anders gaan uitzien. Terugblikkend op hun leven dat helemaal of gedeeltelijk in de schaduw heeft gestaan van deze geniale zoon, echtgenoot, geliefde of vriend, vaak ook vanuit hun dagelijkse confrontatie met andere beslommeringen (met kinderen bijvoorbeeld), laat ze ons vrouwen zien die we niet (goed) kennen, maar die we nu weer zoveel beter begrijpen.
G. Van Eemeren
| |
Varia
Eric M. Moorman en Wilfried Uitterhoeve, Van Achilleus tot Zeus. Thema's uit de klassieke mythologie in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater, SUN, Nijmegen, 1987, 293 pp., f 33,50.
Voor een enigszins handzame mythologische encyclopedie in het Nederlands taalgebied moeten we, bij mijn weten, ruim 25 jaar terug, naar Elseviers Mythologische Encyclopedie van A. van Aken. In een tijd waarin de belangstelling voor de klassieke cultuur en met name mythologische thema's in literatuur, beeldende kunst en filosofie opnieuw een opleving doormaakt komt het nu verschenen overzicht van Moorman en Uitterhoeve dan ook buitengewoon gelegen. In 134 lemmata geven de auteurs een overzicht van de voornaamste klassieke mythologische figuren en hun doorwerking in de verschillende kunstvormen tot op de huidige dag. Deze beide elementen (het beperkte aantal ingangen en het brede cultuurhistorische perspectief) maken tevens het onderscheidende karakter van dit boekje uit. De relatief grote omvang van de onderscheiden artikelen maakt een bredere ontplooiing van de verhalende mythologische context mogelijk, waarbinnen de afzonderlijke figuren pas hun betekenis verkrijgen. Als naslagwerk heeft het boekje er echter niet onder geleden. Honderden secundaire figuren, die het zonder eigen lemma moesten stellen, zijn via een verwijstabel zonder veel moeite in de artikelen terug te vinden. Veel, zo niet een overwegende, aandacht is besteed aan de iconografie. Daarbij heeft men zich niet (zoals zo vaak) tot de oudheid zelf beperkt, maar de hele Westerse kunstgeschiedenis in het oog gevat. Relatief veel aandacht is daarbij gegeven aan de kunst van de Lage Landen. Ook de genoemde auteurs, musici, schilders en beeldhouwers zijn met behulp van een aparte index ontsloten. Dankzij dat alles heeft men met dit boekje een buitengewoon waardevol instrument in handen, dat kunsthistorici, literatuuronderzoekers en filosofen, maar ook muziekliefhebbers, lezers en museumbezoekers grote diensten kan bewijzen.
Ger Groot
|
|