Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 745]
| |
ForumAmusementNaar aanleiding van het honderdjarig bestaan van Theater Carré in Amsterdam heeft Jacques Klöters, bij het Nederlands Theater Instituut verantwoordelijk voor alles wat met het vermaaksspektakel te maken heeft, de gelegenheid gekregen zijn grote vaardigheid en zijn kennis van die stiefmoederlijk behandelde tak van de theatergeschiedenis in Nederland te demonstrerenGa naar voetnoot1. Het is, en niet enkel naar de omvang en de rijkdom aan illustraties, een monumentaal boek, met liefde geschreven. Het is beslist niet een plechtig bezoek aan een mortuarium waarin historische grootheden thans een bleke afschijn van hun eertijdse volksgeliefdheid herhalen. Het laat zien wie met wat het Nederlandse volk lachend heeft gehouden. Een volle eeuw lang nu al, in vele varianten. In zes grote tijdsperioden (met kenmerkende betiteling: Kermis moet er wezen!, vóór 1887; Aardse paradijzen, 1887-1914; Mammie is dansen, 1914-1939; Een trein van bonte avonden, 1939-1957; Niet voor lange tenen, 1957-1980; Waar gaat zij helemaal alleen heen, 1980-) peilt Klöters naar wat het ‘gewone’ volk onder ‘kunstig’ vermaak heeft verstaan. Zijn invalshoek is duidelijk sociologisch al gaat hij naar mijn smaak niet consequent ver genoeg. Wat teksten en liederen van vroegere tijden en generaties aan ‘moraal’ inhielden, verraadt nu eenmaal, niet altijd moeiteloos, de tijdsmentaliteit. Een regelrechte sociologie van het vermaaksbedrijf is het echter niet geworden, evenmin een economische reconstructie. Er zijn voldoende elementen aanwezig om het een fenomenologie van volkskunst te achten, maar de afrondende conclusie blijft achterwege. Een verhaal van personen en data is het heel zeker, en daartussen wemelt het van relevante factoren en normen tot beoordeling, maar het wordt niet echt evident welke criteria voor diverse tijdsstadia op een andere dan arbitraire wijze worden gehanteerd. Wat ‘amusement’ eigenlijk is als werkbegrip, blijft mistig. ‘Volkscultuur’ zou je kunnen zeggen, maar daarvoor is het ‘cabaret’ recentelijk dan weer veel te intellectueel geworden. Een kenmerkende bepaling ontbreekt. Als alle verschijnselen die hier rijkelijk gepresenteerd worden, ooit tot een fundamenteler analyse gebracht willen worden, zullen we voor dit amalgaam meer dan één begripsterm moeten bedenken. De veelheid zal ons parten spelen. Wat dus methodologisch betwistbaar blijft, maakt uiteraard dan weer de onweerstaanbare charme van de verzame- | |
[pagina 746]
| |
ling uit. En stelt tegelijk een probleem. De nadruk valt op dat waarom vroeger gelachen werd, maar een ruime portie van tekst en voordracht mikte evenzeer op de traan. Dat sentiment komt hier vrij slecht weg, terwijl het beslist een even belangrijke component is. Volkskunst blijkt, om het even welk accent eraan gegeven wordt, affectgeladen te zijn, en dat is waarschijnlijk de meest serieuze verklaring voor het succes ervan. Maar het terughalen van affecten is erg moeilijk, het citeren van fragmenten uit (historische) grollen en grappen garandeert nog geen glimlach bij de lezer. De tekst verraadt nauwelijks nog iets van de wijze waarop de impuls de zaal werd ingestuurd. Ik denk bijvoorbeeld aan Toon Hermans' hysterische publiek: hoé hij dat zo ver kreeg, daarvan geeft de tekst geen flauwe indicatie. Enorm belangrijk is de voordracht, de presentatie, maar die zijn nauwelijks over te doen in beschrijvende vorm. Bovendien was de uiteindelijke garant van het ook commerciële succes van deze kampioenen van de trivialiteit het publiek. Wie dat publiek was of nog altijd is, waarom ze de performers dat succes hebben toegekend, op welke aspecten ze afgekomen zijn en waarom die aspecten volgens de generaties zo sterk kunnen wisselen, dat leidt hier niet tot een vraag. Althans niet tot een antwoord dat verder reikt dan de, vooral voor de recente en actuele periode, bevlogen en haast lyrische instemming waarmee Klöters zich tot zijn eigen voorkeur en zijn aandeel in de cabaretgroep Donquishocking (zonder ze in deze zin te noemen) bekent. Zo blijft ook niet toevallig de discussie afwezig over de vraag in hoeverre deze kunsttak in de buurt van de ‘kunst’ komt. De opzet van deze publikatie wenste het resultaat daardoor niet vooraf bepaald te zien, ruimte echter om ook dit aspect wat steviger aan te snijden, was er meer dan genoeg. Deze vermaakskunst wordt doorgaans geacht niet thuis te horen in de ‘betere’ lagen van de samenleving, maar dat wordt juist door het recente cabaret weerlegd. Anderzijds is het evenzeer onzin thans (het is vroeger wel anders geweest) dat publiek te situeren onder de ‘armen’ in de samenleving. Historisch (langer geleden dan beleidsbepalers lief is) onderscheidde ‘cultuur’ zich als een hoger goed; participatie eraan was klasse-bepalend. Kunst werd, niet vanuit zichzelf maar binnen dit maatschappelijke raam, als een elitaire activiteit opgevat. Vandaag echter wordt ‘entertainment’ (hoe on-Nederlands ook, wellicht toch fenomenologisch een handzamer of raker term?) door alle lagen van de bevolking geconsumeerd. Wat de vermaakskunst wellicht mist, is een zelfgegenereerde mythologie (op die van het aura van de ‘sterren’ na), een auto-aristocratisering. Makers en afnemers hebben niet zozeer zichzelf uitgedragen als wel houdingen en opstellingen tegenover ervaring en behoefte in dit leven. Daarvan werd de bredere gemeenschappelijkheid (in de hunker en in het heimwee) vooropgezet en zo kon mee-delen (in fraaie dubbelzinnigheid) de beslissende motor worden. Niet een exclusief gevoel werd er gedistribueerd; niet het egocentrisme van de ‘betere’ kunstenaar of de ‘meer selectieve’ toeschouwer werd bevorderd maar veeleer intuïtief domineerde de spreidingsgedachte, het gelijktijdigheidsaspect, het tijdssignaal, vanuit een spontane en vanzelfsprekende zelfkennis, niet vanuit een op zelfveredeling gericht beleid. Ik acht dit aspect ongehoord belangrijk, té belangrijk om ook maar iets te durven denken over het publieksgevoel en de waarde van het ‘vermaak’. Huidige beleidsbehoeften (zo karig omgezet in beleidsmaatregelen) zijn erop gericht meer mensen te laten deelnemen aan kunst en cultuur. De statistieken, nog altijd voldoende betrouwbare doorsneden van een sociale werkelijkheid, leren ons dat al deze beschikkin- | |
[pagina 747]
| |
gen weinig effect sorteren. Is dat een immanent kenmerk van ons slag samenleving geworden of worden alleen maar de verkeerde methoden gebruikt? Zijn we een stap dichter bij enige correctie als we stellen dat de collectieve aanpak van de kunstconsumptie over het hoofd ziet dat alle belangstelling voor cultuur (met wat voor definitie ook) ontstaat uit en bestaat in een subjectieve vertrouwensrelatie? De profijtdenkers, de didactici, de agitatoren, de gedragsanalisten, de volksveredelaars, de klassepromotoren, de trendsetters, ze hebben geen van allen echt zicht en greep op de mechanismen die blijvende belangstelling voor cultuur in de hand werken. De vermaaksindustrie werkt met minder subtiele overwegingen. Affect wordt geproduceerd en in een soort cirkelredenering in het publiek vertaald. Mentale overeenkomst wordt vooropgeplaatst, communicatie onder gelijken of toch gelijkwaardigen. De amuseur heeft het voordeel van de vaardigheid en daar wordt hij dan ook op beoordeeld; de toeschouwer heeft het voordeel van de zelfkennis en de ervaring en kan zonder bijzondere opname- en interpretatieprocessen in het presentatiegehalte een waarde herkennen die het representatievermogen van de inhoud niet in staat is aan te tasten. Harmonie over en weer. Instemming, blijdschap, tevredenheid. Weinig aandacht schenkt Klöters aan de opvallend korte levensduur van bepaalde kenmerken. Artiesten houden het in deze honderd jaar vaak behoorlijk lang uit (al zijn er evenzovele kortbranders); emplooibepalingen of genreclichés blijven overeind tot diep in de 20e eeuw (ook hier vormt de Eerste Wereldoorlog formeel én thematisch een cesuur). Maar toch is er een voortdurende aflossing van thematische voorkeur (denk aan het ‘levenslied’ of de ‘smartlap’) of de voordrachtsvorm (van de café-chantant-koppels tot Yoep van 't Hek, of de zo haaks op elkaar | |
[pagina 748]
| |
staande contactnormen van Wim Kan, Wim Sonneveld, Paul van Vliet of Toon Hermans, met die gekke Snip-en-Snap als travestiduo, onwaarschijnlijk in dat toen nog zo preutse land). Amusement is blijkbaar kortademig, carrières breken doorlopend stuk; tekenend voor het hele vermaaksbedrijf is het vluchtige genot (‘brood en spelen’) en daarmee het onberekenbare effect. Cultuursociologen hebben hier een vette kluif aan. Het feit alleen dat deze al bij al voortreffelijke publikatie verschijnt, duidt al op de wankele definieerbaarheid van wat onder cultuur wordt of kan worden verstaan. Officieel is de verticale cultuurspreiding, de democratisering, de opening van de (hogere) kunst voor alle standen en klassen een regelrechte mislukking, overal ter wereld waar cultuurbeleid van hogerhand behartigd wordt; dit boek stapt resoluut af van elke waardebepaling-vooraf en concentreert zich op allerlei vormen van vermaak en winstbejag. We doen er goed aan ook bij onszelf vragen te stellen naar de vereiste herdefinitie van cultuur. Het buitenland ging doorgaans voorop. Nederland paste aan, maakte eigen modellen, ging een eigen weg. Wat eruit ontstond, is vaak moeilijk onder één woord te vangen; het begrip ‘cabaret’ vertegenwoordigt alvast iets heel anders dan wat daar in Frankrijk of Duitsland mee bedoeld wordt. Klöters kuiert liefhebbend door een galerij van namen die ook nu nog in het geheugen hangen (dank zij vooral de radio-uitzendingen van en over), bevestigt de terechte reputatie of veegt er de vloer mee aan, herstelt vergeten volkshelden in eer, doet kwistig met op zich veeleer onbelangrijke biografische geheimpjes, trekt echter vooral krachtlijnen door waarmee ongelijksoortige praktijken op elkaar afgesteld raken en er zoiets als een lijnrechte ontwikkelingstendens merkbaar wordt. Nergens duikt iets van het vooroordeel op waarmee de vermaaksindustrie hooghartig wordt weggeduimd; elke bijgedachte van plat of goedkoop wordt geweerd. En zo hoort het. Wat in deze honderd jaar werd aanvaard als bron van vermaak, spreekt boekdelen over deze samenleving, haar normen, haar waarden, ook haar slikvermogen. Tevens over de artistieke betekenis waarover Klöters toch iets te voorzichtig doet, te expliciet zwijgt; zijn oordeel is wel af te lezen uit de, naar meer recente tijden toe, toenemende kritische welsprekendheid waarmee hij, knarsetandend soms, dijenkletsend ook, vaak met het water in de mond, zijn grote waardering belijdt voor al deze mensen en hun (betrekkelijke) kunnen. Hij is niet zomaar een chroniqueur, hij is een blij vruchtgebruiker die in oprechte dank een krans vlecht voor de onvermoeibare vermaaksarbeider. En het resultaat is een boek om te vertroetelen. Carlos Tindemans | |
Bijbel en semiotiekWaar vakgebieden als logica en algemene taalwetenschap reeds decennia lang gebruik maken van verworvenheden die de semiotiek aanreikt, wordt binnen de theologie pas sedert de zeventiger jaren gepoogd de semiotische benadering een plaats te geven. In Nederland heeft dit onderzoek zich geconcentreerd in Tilburg, Utrecht en NijmegenGa naar voetnoot1. In 1976 heeft een aantal | |
[pagina 749]
| |
theologen van de Theologische Faculteit te Tilburg en de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht zich verenigd in een onderzoeksgroep die wordt aangeduid met de naam SEMANET, een afkorting voor: Semiotische Analyse door Nederlandse Theologen. Een jaar later ontstond aan de Theologische Faculteit te Nijmegen een samenwerkingsverband van docenten in het Nieuwe Testament in een zgn. ‘Lucas-atelier’. In de laatste maanden van 1987 hebben deze groepen onderzoekers enkele publikaties het licht doen zien die ik thans nader aan u wil voorstellen en van enige kanttekeningen zal voorzien. Uitgangspunt vormen de semiotische inzichten zoals die, voortbouwend op het werk van F. de Saussure, zijn geformuleerd door A.-J. Greimas (geb. 1917) en de rond hem gevormde Parijse school. In 1956 schreef Greimas een artikel (L'actualité du saussurisme), waarin men de fundamentele inzichten aantreft die hij later zal ontwikkelen. Zeer belangrijk in dat artikel is, dat Greimas' opvattingen zich niet beperken tot alleen de taal, maar dat zijn benadering ook op bredere cultuuruitingen toepasbaar is, zoals plastische vormen en muzikale structuren. Semiotiek handelt voor hem dus niet langer alleen over taal, maar geeft aanzetten tot het bestuderen van veel bredere terreinen: architectuur, foto en film, stripverhaal, dans, muziek en rituelen. Binnen het bestek van deze korte bijdrage kan het er niet om gaan de opvattingen van Greimas - en de tamelijk ingewikkelde begrippen waarmee ze worden beschreven - ook maar bij benadering aan u voor te stellen. Het zal moeten blijven bij enige globale kenmerken. In het algemeen zijn wij gewend om teksten op een diachrone wijze te benaderen: we willen weten wie de schrijver is, hoe en wanneer het werk is geschreven, op welke plaats het is ontstaan. In dit soort ‘klassieke’ vragen is de semiotiek niet geïnteresseerd. Zij kijkt heel anders naar tekengehelen; zij bestudeert een tekst als een synchroon (of autonoom) gegeven, d.w.z. zoals deze op tafel ligt. Of anders gesteld: de tekst, het schilderij, het lied zelf zegt wat het te zeggen heeft. Er is bij het semiotisch bezig zijn dan ook geen noodzaak dat men allerlei voorkennis dient te bezitten. In die zin is semiotische analyse een ‘democratische methode’, waaraan iedereen kan meedoen. Een zeer fundamenteel uitgangspunt van de semiotiek van Greimas is, dat alle betekenis ontstaat door verschil. We weten wat ‘wit’ is, omdat deze kleur verschilt van andere kleuren, bijvoorbeeld ‘zwart’. Iemand die zich met een ‘verschrompelde’ hand bij Jezus meldt (Marcus 3,1) heeft aan het einde van die tekst een ‘gezonde’ hand (Marcus 3,5). De semiotiek van Greimas nu heeft een heel stelsel van regels ontwikkeld om zo objectief mogelijk vast te stellen op welke wijze zo'n verschil wordt overbrugd. Dat kan gebeuren met behulp van personen, van tijdsaanduidingen, van verplaatsingen e.d. In een omvangrijke publikatie heeft SEMANET zich tot doel gesteld het moeilijke begrippenapparaat van Greimas zoveel mogelijk in het Nederlands te vertalen. Dat is hoofdzakelijk het werk geweest van Gerard Lukken, hoogleraar liturgie te Tilburg, die in goed veertig pagina's (pp. 9-54) de theorie van Greimas beschrijft. Het boek is echter zo opgezet dat elk onderdeel van dit deel I ook eerst bestudeerd kan worden aan de hand van concrete teksten, die in deel II (pp. 55-276) stap voor stap worden geanalyseerd. Het zijn niet alleen bijbelteksten, maar ook christelijke uitingsvormen, zoals een huwelijksliturgie, een doopritueel, de Paasjubelzang en zelfs een bidprentje, die uitvoerig worden geanalyseerd. Zo wordt de theorie tot ‘leven’ gebracht, al betreur ik het dat Lukken het boek niet is begonnen met de semiotische analyse van het sprookje dat nu deel II opent. Bij deze | |
[pagina 750]
| |
pendeldienst tussen de beide delen binnen het boek heeft men als lezer enorm veel plezier van het register (pp. 283-287), waarin zowel de Nederlandse term als het oorspronkelijk Franse begrip zijn opgenomen. De literatuuropgave (pp. 277-282) is door zijn stugge lay-out hier en daar wat minder overzichtelijk. Het boek is bestemd voor docenten en studenten in de theologie (met name in bijbel en liturgie), voorts voor docenten en studenten in de literatuurwetenschappen. Natuurlijk blijven er vragen. Zo wordt bijvoorbeeld tientallen malen de afkorting NP gebruikt, zonder dat dit ergens wordt toegelicht; betekent het misschien ‘narratief programma’? Het woord ‘lexeem’ ontbreekt niet alleen in het register, maar wordt ook in de tekst zelf (p. 125 en p. 210) niet toegelicht. Jacques Maas en Nico Tromp, leden van SEMANET en beiden verbonden aan de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht, hebben theorie en praktijk van de semiotische benadering op vereenvoudigde wijze beschreven en voorgeoefend in een boekje, dat bestemd is voor een wat andere doelgroep: met name pastores, katecheten en bijbelgroepenGa naar voetnoot2. Het boekje zit naar mijn mening didactisch erg goed in elkaar. In deel I (pp. 11-28) krijgt de lezer een model aangeboden, een soort draaiboek met vragen die vanuit een semiotische analyse aan een tekst gesteld kunnen worden. Wanneer dan in deel II (pp. 29-120) twaalf teksten uit het Oude en Nieuwe Testament worden ‘geoefend’, wordt telkens het in deel I ontvouwde rijtje vragen consequent afgewerkt. Een beter inoefenen van de semiotische werkwijze lijkt mij nauwelijks mogelijk. Een werkelijk uitstekende dienst bewijst hierbij de achter in het boek opgenomen uitklapbare pagina met de ‘draaiboek-vragen’, waardoor men die lijst steeds bij de hand heeft. Juist omdat in deze publikatie het materiaal wat meer toegankelijk is dan in het hierboven besproken ‘hoofdwerk’, vallen sommige dingen ook eerder op. Hoewel de auteurs in hun inleiding uitdrukkelijk stellen dat semiotiek een zgn. ‘tekst-immanente’ (of ‘synchrone’) benadering voorstaat (p. 15), d.w.z. zelf alle informatie bevat die we voor de uitleg ervan nodig hebben, lees ik niettemin herhaaldelijk informatie die niet in de besproken passage te vinden is, maar van elders is gehaald. Klaarblijkelijk kan (moet?) men heel het Oude Testament ook als één tekstof betekenisgeheel benaderen. Jammer dat de studie op dit soort punten niets naders toelicht. Een andere vraag kwam bij mij op naar aanleiding van het zgn. semiotisch vierkant. Deze figuur, die duidelijk teruggaat op de logica van de oude Griekse wijsgeer Aristoteles, wil de meest fundamentele tegenstellingen van een tekst op het spoor komen. Zo'n semiotisch vierkant werkt met tegengestelde (contraire) en tegenstrijdige (contradictoire) begrippenparen. Met behulp van zo'n schematisch vierkant laat elk verhaal zich aflezen, zegt de semiotiek. De bewegingen in de tekst worden erin zichtbaar. Tegelijk echter valt op, hoe de invulling van zo'n vierkant keer op keer bijzonder abstract wordt; naar mijn gevoel raakt de individualiteit van een besproken passage teveel verscholen achter en onder tamelijk generaliserende categorieën. Mij althans bezorgen al die vierkanten geen cruciale doorzichten bij concrete tekstgehelen. In 1977 ontstond bij docenten van de afdeling Nieuwe Testament aan de Theologische Faculteit van de Katholieke Universiteit te Nijmegen een sa- | |
[pagina 751]
| |
menwerkingsverband waarin men onderzoek op het gebied van de structuuranalyse, de semiotiek en hermeneutiek ging bundelen en gemeenschappelijk het Lucasevangelie als studieobject koosGa naar voetnoot3. Na verloop van enige tijd ontstond bij deze Nijmeegse onderzoekers het gevoel dat in de semiotiek wel voldoende aandacht wordt besteed aan de elementen binnen een tekst, maar dat er te weinig aandacht uitgaat naar de werking van zo'n tekst op de beoogde en de feitelijke lezers. Men wilde derhalve de pragmatische werking van een tekst in het onderzoek betrekken en zien of dat voor de studie van de tekst nieuwe horizonten kon blootleggen. Waar semiotiek dus gaat over de betekenis van de tekens, beoogt de pragmatiek de werking en het effect van tekens in kaart te brengen. De reden waarom men de keuze liet vallen op het Lucasevangelie is tweeledig. Dit evangelie is als enig geschrift omgeven door twee passages (Luc. 1,1-4 en Hand. 1,1-3) waarin de door de auteur beoogde werking door hem zelf wordt benadrukt. In de tweede plaats bevat dit evangelie veel meer parabels en gelijkenissen dan de andere drie. En juist in die teksten vindt men gegevens die iets (kunnen) zeggen over het effect dat dit soort verhalen teweegbrengt. Het zijn namelijk heel bijzondere teksten; ze worden in deze Nijmeegse studie aangeduid met de term ‘ingebedde’ verhalen. De evangelist Lucas vertelt een totaalverhaal aan zijn lezers; in dit totaalverhaal is Jezus de hoofdfiguur. Maar deze verhaalfiguur Jezus vertelt op zijn beurt ook weer verhalen, nu aan andere verhaalfiguren die zijn toehoorders zijn. We hebben dus te maken met een verhaal binnen een groter verhaal, enigszins te vergelijken met het beroemde ouderwetse cacao-blikje van Droste. Wanneer we kijken waar die ingebedde verhalen zich binnen het evangelie van Lucas bevinden, ontdekken we twee opvallende zaken. Het kan, ten eerste, nauwelijks toeval heten dat het om precies twaalf parabels gaat. En vervolgens valt in het oog binnen welke structuur Lucas deze teksten heeft geplaatst. Met uitzondering namelijk van het eerste en het laatste verhaal, resp. de parabel van het zaad (Luc. 8,1-21) en de parabel van de wijnbouwers (Luc. 20,9-19), worden alle andere parabelverhalen door Jezus verteld binnen het zgn. reisverhaal (Luc. 9,51-19,44), dat een eigen creatie van Lucas is. In de Nijmeegse studie worden nu al die parabels zeer uitvoerig bestudeerd. Lucas 15,1-17,10 komt echter niet aan bod, omdat over dit gedeelte door een van de leden, Huub Welzen, een dissertatie is geschreven (Lucas, evangelist van de gemeenschap, Nijmegen, 1986). De werkhypothese die de onderzoekers hadden geformuleerd luidde: ‘De voorstelling die Lucas geeft van de werking van de verhalen, verteld door de hoofdfiguur van zijn boek (Jezus), geeft de richting aan van de werking die hij beoogt of verwacht van zijn boek’ (p. 317). Vanuit deze optiek is ieder van de Nieuwtestamentici een bepaalde parabel te lijf gegaan. Uitgangspunt daarbij was uiteraard een semiotische benadering; ze wordt echter steevast gevolgd door een analyse van de communicatieve situatie (namelijk die tussen Lucas en zijn lezers). Wanneer zij dit alles met behulp van een semiotisch vierkant gestalte gaan geven, ontstaat er dus een vierkant dat op de parabel zelf (de ‘ingebedde’ tekst) betrekking heeft, omgeven door nog een vierkant, dat een neerslag is van het verhaal waarin de parabel is opgenomen (de ‘inbeddende’ tekst). Het behoeft geen nader betoog dat een en ander soms tamelijk gecompliceerd en omvangrijk kan uitvallen. Aangezien parabels tot de meest beken- | |
[pagina 752]
| |
de gedeelten van het evangelie behoren, is het goed dat een groep onderzoekers deze teksten nu eens uiterst nauwgezet heeft geanalyseerd. Er zijn naar mijn mening veel interessante en belangwekkende gezichtspunten uit naar boven gekomen. Ook de samenhang van de parabels, waaraan een afsluitend hoofdstuk is gewijd, bevat boeiende vergezichten. In dat slothoofdstuk wordt trouwens in alle eerlijkheid toegegeven dat de eerder geformuleerde werkhypothese te massief is gebleken; ze wordt dan ook op de laatste bladzijden van dit boek bijgesteld. Dé brandende vraag die de lezer van dit intrigerend werk na grondige bestudering ervan zou kunnen stellen is: behoort het eigenlijk niet tot de semiotiek zelf om een theoretisch kader te ontwikkelen dat de beoogde werking van teksten operationeel kan maken? Een ander probleem dat ik in semiotische studies maar niet opgehelderd krijg betreft de kwestie hoe het nu feitelijk zit met informatie van buiten de tekst zelf. Wat doet men - vanuit semiotisch standpunt - wanneer men bijvoorbeeld bij Lucas 12,16-20 zegt dat Jezus hier aansluit bij bekende voorstellingen, zoals onder andere te vinden in het boek van Jezus Sirach en in I Henoch? Of om een ander voorbeeld te nemen: mag men in semiotisch perspectief het beroemde naslagwerk van Strack-Billerbeck als autoriteit in de strijd werpen? Treedt men dan niet buiten het verhaal in kwestie, hetgeen als een soort zonde tegen de uitgangspunten der semiotiek dient te worden beschouwd? Wat mij betreft zouden beide onderzoeksgroepen zich over dat vraagstuk eens uitdrukkelijk moeten uitspreken. Panc Beentjes |
|