Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 735]
| |
Een Vlaamse literaire kroniek (4)
| |
Het collaboratietraumaMeer dan veertig jaar na de Tweede Wereldoorlog zou men kunnen verwachten dat de collaboratie van een goed deel van de Vlaamse intelligentsia met het naziregime sereen en afstandelijk zou worden bekeken. Maar niets is minder waar. De televisieseries van Maurice De Wilde blijven heftige reacties uitlokken en De Wilde zelf treedt vaak op als een inquisiteur. Beide aspecten stemmen tot nadenken. Daarom even een stapje terug. Hoe komen andere volksgemeenschappen in hun literatuur en andere cultuuruitingen met dergelijke trauma's uit hun geschiedenis in het reine? In de VS woedt al sinds 1860-1866 een even verwoestend trauma, dat van de Burgeroorlog. Klassieke films zoals Birth of a Nation (1915) van David W. Griffith of evergreens zoals Gone with the Wind (1939, maar hij brengt nog elk jaar zijn geld op) stellen de brutaliteit van de Noordelijke legers die het Zuiden van de slavernij kwamen bevrijden, aan de kaak; het hele werk van Faulkner ademt deze geest. Daarentegen zijn er weinig of geen belangrijke kunstwerken die de misdadigheid van de slavernij aanklagen. Alsof de bruutheid van de abolitionisten (anti-slavernij-industriëlen uit het Noorden) een excuus levert voor het bestaan van de slavernij (een economische ‘noodzaak’ in het beschaafde, agrarische Zuiden van Faul- | |
[pagina 736]
| |
kner). Voor de schande van de slavernij bestaan blijkbaar duizenden excuses, voor de wreedheid van bijvoorbeeld generaal Shermans veldtocht in de Mississippivallei geen een. De verdediger van ‘het goede’ moet zo zwart mogelijk worden afgeschilderd, zodat de verdediger van ‘het kwade’ er zo idealistisch mogelijk kan uitzien. Geen wonder dus dat je in Vlaanderen niet van de collaboratie kunt spreken zonder er in één adem de repressie aan toe te voegen. Alsof het om vergelijkbare grootheden ging, alsof de moord op miljoenen slachtoffers van het naziregime geëxcuseerd zou worden door wat duizenden onder de repressie werd aangedaan. Zoals er in de VS bijna geen romans bestaan over het gelijk van de abolitionisten, maar honderden over de goede bedoelingen van de slavenhouders, zo zijn er in Vlaanderen ontelbare romans over het idealisme van ‘onze Oostfronters’ en praktisch geen over het verzet. Zoals Shermans tocht door de Mississippivallei als één grote plunder- en verkrachtingsorgie wordt voorgesteld, zo wordt het verzet in ons land herleid tot de uitwassen van de repressie. Wat onder dergelijke hardnekkige, om niet te zeggen onuitroeibare, collectieve trauma's schuilgaat, dat is de tragiek van de eigen misdadigheid. Om het lapidair te stellen: aangezien het misdadig was aan het Hitler-regime welke medewerking dan ook te verlenen, moeten er duizenden excuses bestaan waarom zoveel Vlamingen dat toch deden en kunnen verzetsmensen alleen maar monsters zijn. | |
Krasse uitsprakenDe romancière Jet Jorssen heeft nu al ‘een kleine twintig romans gepubliceerd over de Vlaamse Beweging, over het lot van heel wat Vlamingen die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog aan de zijde van de Duitsers hebben geschaard’ (J. Van Hulle in de Standaard der Letteren, 13-14 februari 1988). Jet Jorssen is niet de enige. Tal van Vlaamse schrijvers zijn nog altijd bezig met het goedpraten van die medeverantwoordelijkheid aan het naziregime. Het enige dat aan deze klaaglitanie misschien een eind zou kunnen maken, is de erkenning dat die medeverantwoordelijkheid een misschien begrijpelijke, maar ethisch zwaar belaste ontsporing was. Maar juist dit gebeurt niet, zodat de litanie blijft aangroeien. Typerend in dit verband is een uitlating van Mark Grammens in Herinneringen aan oorlog en repressie (Aktueel 4, Uitgeverij Grammens, Brussel, 1985). De auteur, zelf een onschuldig slachtoffer van de repressie, schrijft: ‘Alleen na de oorlog, en niet tijdens de bezetting, werd wraak genomen op vrou- | |
[pagina 737]
| |
wen en kinderen. En bijgevolg was de Bevrijding wreder dan de Bezetting’. Afgezien van het nieuws dat de nazi's vrouwen en kinderen zouden hebben gespaard, demonstreert deze zin precies wat ik hier bedoel. De principiële misdadigheid van het naziregime wordt niet besproken; de gruwelen van de repressie daarentegen worden opgeschroefd. Dat het Grammens daarmee ernst is, blijkt uit zijn uitlating in de Standaard der Letteren van 30 januari 1988: ‘Ik blijf daarbij: de collaboratie was van Vlaams standpunt uit bekeken, principieel juist’. Alsof er standpunten zijn van waaruit de medeverantwoordelijkheid voor het nazisme principieel juist zou zijn. Veel genuanceerder schrijft Lode Claes in Vlamingen Vooruit en Voortgedaan (Lannoo, Tielt, 1987) - een verzamelbundel over de Vlaamse Beweging vandaag, samengesteld door Marc Reynebeau - over typische Vlaamse attitudes, over de Vlaamse mentaliteit. ‘Het recente verleden van collaboratie en repressie is zich gaan voegen bij vele andere mislukkingen in de geschiedenis en heeft deze attitudes gedetermineerd’. Toch vallen ook in deze uitspraak enkele woorden op: ‘collaboratie en repressie’ in één adem, als waren het vergelijkbare natuurrampen; ‘mislukkingen’ alsof Hitler beter was geweest als hij gewonnen had. Maar de context waarin Claes deze uitspraak doet, is minder regressief dan die van Grammens. Claes zoekt naar een verbetering van de Vlaamse mentaliteit, naar een aanloop tot een meer integere Vlaamse identiteit. ‘Zowel een individuele als een collectieve persoonlijkheid is, slechts wanneer ze geïntegreerd is en ook haar verleden geïntegreerd heeft, in staat tot beheerst, zelfzeker en soeverein handelen’. Kortom: het trauma moet verwerkt worden. Aan de andere kant van de barrière, het socialistische en humanistische kamp, bestaat de angst om zich met het collaboratietrauma te besmetten. In Vlamingen Vooruit en Voortgedaan herhaalt Karel Van Miert de klassieke bewering dat iemand ‘binnen de beweging terzelfdertijd Vlaming en socialist (kan) zijn’. Sinds de collaboratie is dit niet zo vanzelfsprekend meer. Socialisten en humanisten monopoliseren het grote gelijk en beschouwen katholieken, flaminganten en nationalisten per definitie als ‘verdacht’. Het gaat me hier niet om tegenargumenten (Hendrik De Man b.v.), maar om de in dit kamp heersende mentaliteit. Sinds 1968 is deze discussie scherper geworden. Ook mensen die excuses, verklaringen en zelfs principiële motiveringen voor de collaboratie zoeken, grijpen vaak terug naar de onderliggende ideologieën. In Het taboe van de kollaboratie (DNB/Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1987) stelt Louis Van Roy dat velen van zijn generatie tot collaboratie gekomen zijn vanuit de Katholieke Studentenactie (KSA). Zijn frustratie is, dat achteraf de zaaiers | |
[pagina 738]
| |
van de ideeën hun inbreng ontkenden, terwijl de maaiers de gevolgen van de repressie te dragen hadden. Volgt men de analyse van de Frankfurter Schule, dan moet men de individuele verantwoordelijkheid van de kleine collaborateur inderdaad nuanceren. Bepaalde vooroorlogse, algemeen aanvaarde attitudes en ideologische keuzes moesten bijna onvermijdelijk leiden tot het aanvaarden van hei Führer-principe. De ‘autoritaire persoonlijkheid’ kwam niet uit de lucht vallen. In deze analyse speelt de tegenstelling ‘gelovig-vrijzinnig’ in Vlaanderen zeker een rol. De hernieuwing van de discussie van de Frankfurter Schule in de nasleep van 1968 heeft ongetwijfeld tot een nieuwe polarisering tussen beide kampen geleid. | |
Het grote gelijkIn het ‘goede’ kamp van socialisten en humanisten is daardoor een mentaliteit van gelijkhebberij ontstaan. Ik wees al op de inquisitoriale aanpak van De Wilde. Die is niet onlogisch en hangt samen met de mentaliteit van zijn tegenpartij. Hoe meer deze ontkent dat de collaboratie principieel medeverantwoordelijk was voor een misdadig regime, hoe fanatieker het andere kamp alle vormen en gradaties van collaboratie verketteren. Die polarisering komt agressief tot uiting in De Vlaamssche Kronijken (Epo, Antwerpen, 1987), een titel waarin de dubbele Gotische ‘s’ in ‘Vlaamssche’ maar meteen als ‘SS’ gelezen moet worden. Hier krijgen de ‘slechte’ Vlamingen de volle laag. Moeiteloos worden neo-marxistische rode draden getrokken van het nazi-verleden (Notaris X, André Leysen) naar hedendaagse ‘rechtse’ attitudes en ideeën. Wie onder Hitler antisemiet was - erger: wiens vader dat was! -, die zal nu wel om dezelfde reden voor de apartheid in Zuid-Afrika zijn. Ondenkbaar is dit natuurlijk niet, maar sinds het bestaan en het huidige beleid van Israël is hier toch wel enige nuancering geboden. De mentaliteit van ‘het grote gelijk’ komt het scherpst tot uiting in zijdelingse uitvallen. Over Notaris X (beschuldigd van seksueel misbruik van zijn kinderen) wordt bijvoorbeeld gezegd dat hij ‘de vader en dus de dader’ is. De man werd, zoals bekend, vrijgesproken van schuld. Hier wordt met andere woorden gesuggereerd dat het gerecht corrupt is. Totdat deze bewering hard gemaakt kan worden, gaat ze ver over de schreef van wat in een Westerse democratie toelaatbaar is. Dit ruikt naar lynch-justitie en zal slachtoffers van de repressie bekend in de oren klinken. Hetzelfde ‘grote gelijk’ is aan het woord in het opstel over Felix Timmermans. Hugo Gijssels en Hugo de Schampheleire beloven dat ze de ‘naakte | |
[pagina 739]
| |
feiten’ eens op een rijtje zullen zetten. Nu is dit niet zo eenvoudig. Het Timmermans-archief is nog altijd niet toegankelijk. Veel blijft gissen. Uit het weinige dat de auteurs hebben achterhaald, kan men afleiden dat Timmermans op zijn zachtst gezegd een cultureel collaborateur is geweest. Nergens echter wordt ook maar iets vermeld dat de naam ‘oorlogsmisdaad’ zou verdienen. Hier zou m.a.w. zonder het Vlaamse trauma een rustig evaluerende analyse mogelijk zijn. Waarom b.v. niet eens een ideologische analyse van Timmermans' werk: is daarin sprake van autoritaire, fascistoïde tendensen? En zo ja, méér dan b.v. in Walschaps Houtekiet?Ga naar voetnoot1 In plaats daarvan wordt een stemming gecreëerd waarin Timmermans zwarter wordt gemaakt dan hij waarschijnlijk was, waarin de historische tendensen uit de jaren 1930 simplistisch in goed en kwaad worden verdeeld. Een typerend detail is het volgende. Verdedigers van Timmermans herinneren graag aan het feit dat hij ooit bij de Duitsers intervenieerde voor een joods collega. Wat wordt daar hier over gezegd? ‘Maar het was toen reeds veel te laat. Het was het minste wat hij nog kon doen’. Alsof de auteurs ermee verveeld zitten dat op hun zwarte Timmermans ook nog een spatje wit zit. Deze bitsigheid zal wel samenhangen met het feit dat, zoals gezegd, het Timmermansarchief nog altijd niet open is (‘er valt dus iets te verbergen’) en ook de Timmermansbiografie van Ingrid van de Wijer bevat volgens de auteurs van dit opstel bijna niets over zijn oorlogsperiodeGa naar voetnoot2. Maar men bestrijdt dit stilhouden niet efficiënt met meer suggestieve dan feitelijke argumenten. Daarmee legt men alleen de andere kant van de Vlaamse mentaliteit bloot. Hoezeer het Vlaamse trauma nog doorwerkt, blijkt scherp uit het goed gedocumenteerde stuk van Hugo de Schampheleire over de IJzerbedevaart. Het vertelt een stukje geschiedenis van het Vlaamse trauma, dat uiteindelijk geleid heeft tot het verheffen van het IJzermonument tot het symbool van de Vlaamse Gemeenschap, waarmee de religieus-nationalistische leuze ‘Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus’ tot motto van heel Vlaanderen werd uitgeroepen, de zoveelste poging om de Vlaamse identiteit te herleiden tot de combinatie CVP-Volksunie-Vlaams Blok. Dat is onverstandig, maar helaas een onderdeel van het hier geschetste trauma. | |
[pagina 740]
| |
Een jood en het Vlaamse traumaDe verhalenbundel De mantel (Hadewijch, Schoten, 1987) van de Antwerpse joodse auteur Silvain Salamon (waarin de verhalen jammer genoeg meestal uitmonden in een soort pleidooi) bevat een in dit verband provocerende titel: De joodse flamingant. Een jonge jood die neerlandistiek studeert - ‘Germaanse filologie’ heet dat nogal omineus -krijgt van zijn prof Nederlands slechts een tien op twintig, terwijl hij zelf ervan overtuigd is dat zijn Nederlands uitstekend is. Bitter vraagt hij zich af: ‘Wat voor sjlimazzel zou ik nu zijn? Een Belgische sjlimazzel? Een Vlaamse sjlimazzel? Een vreemdelingssjlimazzel?’ Op het antwoord hoeft hij niet lang te wachten. Vanuit een passerende auto wordt hem toegeroepen: ‘Vuile jood!’ Het Vlaamse trauma slaat als in een alles omkerende spiegel terug op de jood die flamingant wil zijn. Tegelijk wordt hier gepleit voor een afrekening met dit polariserende trauma. Salamon schijnt zich af te vragen of er sinds 1945 wel iets veranderd is. | |
De polarisatie voorbij?Je kunt in Vlaanderen vandaag de dag op één manier aan de verzuilde polarisatie voorbij geraken. Je trekt je niks aan van geschiedenis, maatschappij, politiek of zelfs maar psychologie en je concentreert je op de bier-en-vrouwen-problemen van employees bij een of ander ministerie. Voor je het weet heb je dan een oeuvre bijeengeschreven dat sterk op het televisiefeuilleton De collega's begint te lijken. Met zijn nieuwe roman Zijn er kanalen in Aalst? (Bert Bakker, Amsterdam, 1987) is Herman Brusselmans goed op weg om de geschiedenis in te gaan als de 1980-variant op dit bekende schema. Zijn personages werken op een kantoor, drinken tijdens lunchpauzes, indien er geen vrouwen te versieren vallen, en brallen zielig zodra moeder-de-vrouw haar rechten laat gelden. De polarisatie voorbij? De onverschilligheid die jongere auteurs tegenover ‘serieuze’ zaken aan de dag leggen, heeft meer met de huidige economische crisis te maken dan met een post-1968-kater. Soep, opera der impotenten (De Prom, Baarn, 1987) van Carlos Backers probeert nog kritiek te leveren op de ‘helden’ van 1968. De helden van de hier beschreven revolte zijn politieke onbenullen die anarchie spelen in de zandbak van een moderne metropool. Hoe amusant ook, de wereld van deze ‘opera der impotenten’ is niet die van rode Danny Cohn-Bendit of bloedserieuze Rudy Dutschke, maar die van | |
[pagina 741]
| |
1980. Noch een late kritiek op de wereldverbeteraars, noch een goeie schets van de huidige mentaliteit, is dit veeleer een amusementje van een baldadige jongen. De stap van deze houding naar de diepe duik in de relatieproblemen en de intieme gevoelens is niet groot. Brieven aan schoonheidsprinsje B. (Nioba, Lier, 1984) van de piepjonge Nioba-uitgever Peter De Graaf (of De Greef, of De Graef, er wordt nogal mee gesold) is een variatie op de Grote-Reve-Gevoelens, een ironische variatie, terwijl Reve zelf al ironie hanteert. Bovendien meer een boek voor insiders van de homoscène. Op de oningewijde lezer werkt het als een Wayang-scherm: de koning (de ingewijde) zit aan de kant waar de poppen getoond worden; de gewone man zit aan de kant waar alleen de schaduwen van de poppen te zien zijn. Hij kan genieten van stijlbloempjes, zoals ‘een naarstig bijtje van zoem-zoem’ dat ‘in zwijm verzinkt’, maar de kern van de zaak ontgaat hem. Dat geldt ook voor Maladie d'Amour (In de Knipscheer, Haarlem, 1987) van Didier de Paris! (het uitroepteken is een deel van zijn officiële naam). Wat wil hij met zijn boek? ‘Nauwkeuriger dan de modernste apparatuur waarover men hier beschikt (hij zit in een psychiatrische inrichting, L.G.), zal ik mijn lelijkheid beschrijven, haarfijn, tot ik een sprankeltje schoonheid vinden zal’. Het wordt dan ook geen overzichtelijk verhaal, maar een reeks sprankeltjes. Eén voorbeeld: ‘Maar er is troost! Er zijn er immers die beweren dat de kampen nooit bestaan hebben. Misschien zullen er binnen veertig jaar ook wel 'n stelletje geestelijk geamputeerden rondlopen die dan beweren dat de fabrieken nooit hebben bestaan’. Waarmee aangetoond is dat ook de intimistische ellende een mens helderziend kan maken. Waarom zou deze ongegeneerd subjectieve, verwarde literatuurals-oprisping geen recht van spreken hebben? Waarom zou ze onleesbaar moeten heten? In de verzameling Homo-opstellen en -notities van Marc Mijlemans Mijl Op Zeven (Kritak, Leuven, 1987) is de luciditeit vanuit de eigen ellende tot journalistieke, zelfs literaire leesbaarheid opgedreven. Deze begaafde en succesrijke jongeman is letterlijk weggekwijnd na de dood van zijn vrouw. Zijn verbaal geweld - even persoonlijk en lucide als dat van New Journalist Tom Wolfe, waarschijnlijk meer authentiek - ontstond uit het besef dat de wereld één corrupte chaos is en dat je je daartegen moet wapenen met de helderziendheid die je eigen ellende je kan schenken. Op één pagina streep ik een notitie aan over het ‘omgekeerd racisme’ van al die ‘goede’ zwarten in de nieuwe, modieuze Hollywood-feuilletons. Maar ook de volgende landerige verzuchting: ‘Een open plekje in het bos. Rust. Wat zal ik doen? Naalden aanbrengen in een voodoopop, gemaakt naar het beeld en | |
[pagina 742]
| |
de gelijkenis van De Onbekende Klootzak? Een poedel in de dakgoot schoppen? Of de spelfouten en tamme titels en dwazigheden tellen in De Morgen? Nee, dat spaar ik op voor de zomervakantie’. Deze baldadige humor van de nieuwe landerigheid is lucide: god als De Onbekende Klootzak, de wreedheid tegen een poedel omwille van wat die onbekende god je aandoet, een wreedheid die vertekend is tot een cartoon-cliché, en het leedvermaak om de legendarische ‘dwazigheden’ van De Morgen. Scherper dan veel literatoren schetst Mijlemans uit welke hopeloosheid de nieuwe landerigheid is ontstaan. Een ontroerend boek dat een smaak van as nalaat. | |
Er is nog leven na 1968Door het nieuwe intimisme en de nieuwe landerigheid lijkt het vaak alsof de impulsen van 1968 morsdood zijn. Erger nog: de journalistieke documentaire De CCC. De staat en het terrorisme (Epo, Antwerpen, 1987) wordt ontsierd door het nieuwe, maoïstische dogmatisme, al is dit boek voor de rest goed vakwerk. Waarom moet auteur Jos Vander Velpen om de haverklap uitleggen dat Pierre Carrette en de zijnen echt niet de goeie ‘maoïstische’ lijn volgden? Alleen maar omdat de CCC-ers uit maoïstische kringen kwamen en vaak maoïstische formules gebruikten? Of ook omdat de maoïsten zelf nog altijd behoefte hebben aan dit gebedsritueel dat hun eigen doctrinaire zuiverheid moet bewijzen? Ach... Totaal anders zijn enkele toespraken van Jozef Deleu, verzameld in De pleinvrees der kanunniken (Kritak, Leuven, 1987). Deleu is een zuilenloze flamingant, atheïst en afkomstig uit een verzetsnest. Rond het tijdschrift Ons Erfdeel, zijn voortreffelijke schepping, heeft hij een boeiend cultuurpolitiek forum opgebouwd. In zijn ronkende toespraken spuit hij zijn ideeën over massa- en elitecultuur, over bureaucratische logheid en creativiteit, provincialisme en flamingantisme... Wat vroeger ‘Franskiljonisme’ heette - het vermeende recht van een steriele francofone elite om op Vlaamse boertjes neer te kijken -, dat noemt Deleu vandaag ‘Vlaamskiljonisme’ of zelfs ‘cultureel cynisme’. Wat Deleu wil, heeft een 1968-smaak, al is het uiterst actueel: meer democratie, meer kwaliteit (ook en vooral voor de massa), minder provincialisme, minder horigheid tegenover Amerikaanse broodheren (Flanders' Technology), meer authenticiteit in denken en doen. Letterlijk wonend op de grens tussen Vlaanderen en Frankrijk, ijvert Deleu voor een verlicht, kosmopolitisch, sociaal en vrijdenkend Vlaanderen. Er is nog leven na 1968. | |
[pagina 743]
| |
Vanuit een heel andere hoek pleit onze mede-redacteur Ludo Abicht in Brood, rozen en utopie (nr. 11 van Kritiek, tijdschrift van het Genootschap voor Fenomenologie en Kritiek, Gent, 1987) voor vergelijkbare dingen. De titel van het boek zegt genoeg: naast de levensminima (brood) heeft een mens ook behoefte aan meer (de rozen van de cultuur onder andere). In de linkse beweging lijkt dit wel een loze kreet: links in Vlaanderen is nooit erg cultuurgericht geweest, teveel bezig met het ‘brood’ alleen; het neo-links van 1968 vond cultuur zelfs verdacht, een ‘bourgeois’ uitvinding, een zoethoudertje. Abicht doorbreekt dit pseudo-dilemma met zijn stelling dat een mens een concrete utopie nodig heeft. Ondanks zijn angst voor het absolutisme van veel abstracte utopieën, die makkelijk ontaarden in moordpartijen (Franse Revolutie, Stalin, Pol Pot), wil Abicht een perspectief op de toekomst open houden. Het derde lid van zijn titel is dan ook een provocatie voor het futloze, egotrippende, ‘no future’- sfeertje van de jaren 1980; het mooie daarbij is dat deze auteur juist heel gevoelig schrijft over dat sfeertje, het zo ernstig neemt dat hij het defaitisme wil bestrijden met zijn ‘concreet utopisme’. Even fundamenteel is een ander essay in deze reeks Te weinig democratie? (Kritiek, Gent, 1987) van Lode Frederix. Frederix vindt dat er niet te weinig, maar te veel democratie is. Hoezo? Is Frederix tegen ‘de’ democratie? Uiteraard niet. Maar een democratie die zo democratisch is dat ze de economisch sterksten hun gang laat gaan - principieel, gewoon om democratisch te zijn -, zo'n democratie hoeft voor hem niet. De democratie-als-ideaal is een zichzelf-vernietigend monster. Frederix pleit voor de vrijheid, d.w.z. de macht om voor zichzelf te zorgen, van elk individu. Dit is dus een pleidooi tegen het democratisch kapitalisme dat meer artificiële behoeften schept die de macht van het individu bedreigen, dan dat het reële, concrete behoeften van concrete individuen bevredigt. Deze overwegingen over een democratie die omwille van het democratische ideaal fascisten moet accepteren, reiken tot de wortels van onze huidige vervreemding, een vervreemding die zowel door de arbeid als door de wetenschap wordt veroorzaakt. Een nuttig boek, dat een straaltje hoop mogelijk maaktGa naar voetnoot3. | |
[pagina 744]
| |
Dezelfde ‘utopische’ hoop klinkt door in de sociale documentaire over werkende vrouwen van Pol Hoste, Vrouwelijk Enkelvoud (Manteau, Antwerpen, 1987). Hoste confronteert anekdotes over werkende vrouwen met anekdotes uit het leven van zijn feministische grootmoeder. De schijnbaar archaïsche taal van sommige dialogen is de taal zowel van Vlaamse vrouwen vandaag als van die grootmoeder. Wat heet ‘oubollig’ of ‘typisch 1968’? Hoste slaagt erin zijn anekdotes zo levensecht te bewaren en ze tegelijk in zo'n subtiel netwerk onder te brengen, dat zijn boek een indrukwekkende schets wordt van de vervreemding zoals die vandaag in concrete individuen bestaat. Het verhaaltje over een brave, aangepaste bureaucraat die geconfronteerd wordt met een alternatieveling die zijn hele ‘vervreemde’ houding aan het wankelen brengt, is mooi verteld. Niet door Hoste, die een superieure intellectueel is en als verteller pedant zou lijken, wel door de collega's van die bureaucraat. De man pleegt namelijk kort daarna zelfmoord. Juist de verwarde reacties op zijn ultieme wanhoopsdaad leggen de vervreemding bloot waaraan hij ten onder ging. Het is de vervreemding die ook in de vrouwelijke hoofdpersoon van de anekdote huis houdt. Door deze benadering slaagt Hoste in zijn opzet: laten doorschemeren vanuit de betrokkenen zelf hoe de vervreemding vandaag werkt. | |
De Vlaamse mentaliteitHet Vlaamse collaboratietrauma en zijn tegendeel. De nieuwe landerigheid. De nieuwe verkramping van de maoïsten. De oude verzuiling. De allerindividueelste intimiteit en de commerciële exploitatie ervan. Ziedaar enkele aspecten van de Vlaamse mentaliteit. Wie er mistroostig van wordt, heeft één troost. Er zijn ook enkele pogingen om in de barre Vlaamse duinen wat gras te laten groeien. En daarom gaat het. Om het gras in de duinen. |
|