| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Wim R. Scholtens, Kierkegaards werken. Een inleiding, Ten Have, Baarn, 1988, 207 pp., f 27,50.
Meer dan een inleiding vormt dit boekje een bloemlezing van korte tekstfragmenten, die tesamen een beeld willen geven van het omvangrijke en uitermate diverse oeuvre van Kierkegaard. Elk fragment (in totaal 47 teksten) wordt voorafgegaan door een korte inleiding, waarin de plaats en functie van de tekst binnen het geheel van het werk wordt aangegeven. De methode biedt inderdaad een goed zicht op het heterogene karakter van Kierkegaards wijze van schrijven en denken, terwijl Scholtens anderzijds voldoende ruimte overhoudt om de rode draad (de ten diepste religieuze bekommernis van Kierkegaard) voortdurend zichtbaar te maken.
Toch wekt het boekje enig gevoel van ongemak. De versnippering van een toch al versnipperd oeuvre lijkt voor een kennismaking met het werk geen al te gelukkige ingang. De lezing van een als geheel geconcipieerd werk (zoals de onlangs vertaalde Stadia op de levensweg) biedt een bredere armslag en ruimere adem om het denken en schrijven van Kierkegaard tot zich te laten doordringen. Dat men daarbij dan wellicht niet de gehele denker ontmoet, is vermoedelijk een minder kwaad dan de verbrokkelde presentatie die we in dit boekje tegenkomen. Met spijt moet worden geconstateerd dat veel van het oeuvre van Kierkegaard als sinds lang in té versnipperde vorm in het Nederlands toegankelijk is gemaakt. Aan een broodnodige integratie van de Nederlandse uitgave van het oeuvre biedt dit boekje helaas geen bijdrage.
Ger Groot
| |
Godsdienst
André Zandbelt, Jona (in de serie: Belichting van het Bijbelboek), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Tabor, Brugge, 1987, 53 pp., BF. 300.
Tegelijk met het commentaar op het boek Wijsheid van Salomo van ondergetekende verscheen in deze onlangs opgezette serie een bijzonder leuk deel over het op het eerste gezicht toch altijd wat merkwaardige boek Jona. Uitgaande van de zgn. Willibrordvertaling (die overigens op gezette plaatsen wordt gecorrigeerd of aangevuld) weet André Zandbelt zijn lezers van begin tot eind geboeid te houden met zijn uitleg van deze korte profetentekst. Aan de ene kant besteedt hij telkens grote aandacht aan de opbouw en de motiefwoorden van de afzonderlijke passages; precies dát is namelijk de formule van deze nieuwe serie! Maar wat in dit commentaar daarnaast zeer tot mijn verbeelding heeft gesproken zijn de dwarsverbindingen die Zandbelt vanuit het boek Jona heeft weten te leggen met een aantal belangrijke teksten die elders in het Oude Testament voorkomen. Daartoe behoren onder andere Jeremia 36, Genesis 6-9, 1 Koningen 19 en het verhaal van Kaïn en Abel in Genesis 4. Ik vind het ronduit jammer dat de auteur niet meer ruimte tot zijn beschikking had om de tekst van die dwarse profeet Jona van commentaar te voorzien! Het zal duidelijk zijn dat dit boekje U bij deze van harte ter lezing wordt aanbevolen.
Panc Beentjes
| |
Wiel Logister, Een mensenleven door God getekend. Inleiding in de christologie (Cahiers voor Levensverdieping, nr. 52), Altiora, Averbode / Kok, Kampen, 1987, 248 pp., f 35.
| |
| |
Vanaf 1977 verzorgt Wiel Logister, hoogleraar theologie in Tilburg, de colleges over christologie, over de plaats en betekenis van Jezus van Nazareth in het christelijk geloofsleven. Vanuit dit voortdurend bezig zijn met één van de meest centrale zaken van ons geloof is dit boek gegroeid. Het is een publikatie waaraan men mijns inziens niet voorbij mag gaan. De aanloop naar de eigenlijke hoofdstukken over Jezus mag op het eerste gezicht nogal lang lijken, ze zijn van het allergrootste belang. Eerst staat de schrijver namelijk stil bij het raadsel, het geheim van het mensenleven, wat het betekent individu te zijn. Daarna spreekt hij over het leven in de bedding van het Oude Testament. Dan pas is de grond rijp gemaakt om ons in hoofdstuk 3 met het leven van Jezus te gaan bezighouden. In het dan inmiddels reeds vierde hoofdstuk van het boek worden we geconfronteerd met hetgeen er zich ná Pasen allemaal heeft afgespeeld met het geloof in Jezus; er ontstaan bijvoorbeeld nieuwe titels waarmee men de verrezene ging aanduiden. Het laatste uitvoerige hoofdstuk bespreekt en becommentariëert de geloofsformules die op de grote concilies van Nicea (325) tot en met Constantinopel (681) met veel discussie en strijd tot stand zijn gekomen. Dan blijkt eigenlijk telkens hoe allerlei factoren van buiten de theologie de kerkvorsten tot bepaalde uitspraken hebben ‘gedwongen’. In het afsluitende hoofdstuk maakt Logister heel duidelijk dat na lezing en bestudering van zijn boek niet alle vragen zijn opgelost. De hele aanpak heeft mij weer eens overtuigd dat geloven in de kern van de zaak een blijde gebeurtenis mag zijn. Met betrekking tot de presentatie van het boek zijn enkele opmerkingen te maken. Zeer positief acht ik de beslissing om terwille van de leesbaarheid de citaten van nietnederlandstalige auteurs bijna steeds in vertaling te geven, hetgeen met name voor de niet-vaktheologen onder de lezers een belangrijk
argument zou kunnen vormen om zich het boek aan te schaffen. Minder plezierig acht ik dat er geen enkele register in het boek is opgenomen. Ronduit een misgreep van de uitgever is het om op het omslag van het boek een reproduktie van een Heilig Hartvoorstelling af te drukken. Het mag dan afkomstig zijn uit het Stedelijk Prentenkabinet te Antwerpen, de eventuele geïnteresseerde koper wordt er totaal door op het verkeerde been gezet. Wiel Logister, laat staan God, tekenen beter!
Panc Beentjes
| |
Dr. C.J. den Heyer, Galaten. Een praktische bijbelverklaring (in de serie: Tekst en Toelichting), Kok, Kampen, 1987, 145 pp., f 22,50.
Naar alle waarschijnlijkheid wordt met de naam Galaten niet één afzonderlijke, maar een groot aantal christengemeenten in Klein-Azië aangeduid. De brief die de apostel Paulus aan deze gemeenten heeft geschreven - het tijdstip waarop dit geschied is staat niet vast - heeft in de geschiedenis van het christendom veel stof doen opwaaien. Met name het derde en vierde hoofdstuk, het middenstuk van de brief heeft alle eeuwen door in de christelijke literatuur veel aandacht gekregen. De Galatenbrief heeft bijvoorbeeld een uiterst gewichtige rol gespeeld bij het tot stand komen van de reformatie, omdat het geschrift ondubbelzinnig aan het licht scheen te brengen dat de roomse ‘rechtvaardiging door de goede werken’ uit die dagen in flagrante tegenspraak was met het getuigenis van de Schrift. Bovendien meende men dat de brief aan de Galaten ook de totale mislukking van de joodse ‘werkheiligheid’ ontmaskerde: met de komst van Jezus Christus zou het tijdperk van de Torah immers definitief geëindigd zijn. Na de ‘Wet’ was nu de periode van het ‘Evangelie’ aangebroken. Dat dr. Den Heyer, zelf behorend tot de reformatie, de hierboven geschetste opvattingen van de reformatoren (m.n. Luther) op vele punten onder kritiek heeft willen stellen in dit commentaar is zeer in hem te prijzen. In elk geval is dit zojuist verschenen boek voor zijn achterban verplichte literatuur. Maar ook voor rooms-katholieke lezers is dit een publikatie om in de gaten te houden. Wanneer de brief namelijk theologisch niet (meer) zozeer draait om het punt van de ‘rechtvaardiging door het geloof’, komt ook de discussie met de reformatorische christenen over deze Galatenbrief in een ander licht te staan. Dan wordt een totaal ander thema tot inzet van de brief: op welke voorwaarden krijgen heidenen in Christus deel aan de beloften die God aan Israël heeft gedaan? De eenheid van joden en christenen in
Christus is dan plotseling het centrale probleem waarop Paulus in zijn brief een - uiterst emotioneel
| |
| |
- antwoord poogt te vinden. Om verschillende redenen is het dus aan te bevelen deze Galatenbrief en de uitleg die Den Heyer erbij geeft te bestuderen. Wie, eenmaal aangestoken door het theologische probleem van de brief, daarop verder zou willen studeren verwijs ik graag naar de uiterst boeiende doctorsthesis van mijn collega Joop Smit, Opbouw en gedachtengang van de brief aan de Galaten (Nijmegen, 1986). Paulus is plotseling weer helemaal in.
Panc Beentjes.
| |
Dr. H.N. Ridderbos, Het evangelie naar Johannes. Proeve van een theologische exegese, Deel I (Hoofdstuk 1-10), Kok, Kampen, 1987, 439 pp., f 75.
In ons taalgebied verscheen aan het begin van de zestiger jaren een in vier delen uitgegeven commentaar op het Johannesevangelie, geschreven door dr. H. Van den Bussche, professor aan het Groot-seminarie te Gent. Aan dat nog steeds bruikbare commentaar heb ik steeds moeten denken bij het doorlezen van deze nieuwe publikatie, die een reformatorische signatuur draagt. Professor Ridderbos, emeritus van Kampen, die in dezelfde zestiger jaren naam heeft gemaakt met de monumentale studie: Paulus. Ontwerp van zijn theologie (1966), presenteert thans de eerste band van een tweedelig werk waarin hij een theologische exegese poogt te geven van het Johannesevangelie. Wat hij onder theologische exegese verstaat omschrijft hij aan het begin van de Verantwoording als: ‘...de strekking van de evangelieverkondiging, welke de evangelist voor ogen gestaan moet hebben, toen hij zijn evangelie schreef zoals hij het schreef’ (p. 9). Hij houdt zich dan ook - mijns inziens terecht - niet eerst bezig met een afzonderlijke behandeling van allerlei vóór-vragen: de al dan niet oorspronkelijke eenheid van het evangelie, de afhankelijkheid van bronnen en het ‘omgaan’ daarmee, de verhouding tot de synoptische evangeliën, een al dan niet ‘gefaseerde’ ontstaansgeschiedenis etc. Dergelijke vraagstukken worden door Ridderbos behandeld op het moment dat bepaalde passages binnen het evangelie daartoe zelf aanleiding geven. Hij is er inzoverre enigszins van afgeweken dat er wél een ‘Inleiding’ is opgenomen (pp. 11-28) over het eigen karakter van het vierde evangelie, in feite natuurlijk het resultaat van een nauwgezette lezing van heel dit boeiende en theologisch zéér aparte evangelie. Dit commentaar is bedoeld voor een zo breed mogelijke kring van lezers, die echter - gezien het karakter van de voetnoten
(met Grieks en Latijn) en de geraadpleegde literatuur - geen volkomen vreemdelingen in het Jeruzalem van de Schriftuitleg dienen te zijn. Wel wil ik uitdrukkelijk vermelden dat in de uitleg zélf géén technische zaken, dus ook geen Grieks e.d. voorkomen; de lopende tekst is der halve goed leesbaar. Als gebruiker ben ik eigenlijk geen enkele keer teleurgesteld. Alle beroemde of beruchte problemen van het vierde evangelie zijn inderdaad wel ergens aan bod gekomen. Het is dus een goede leesgids bij het theologisch zeer bijzondere vierde evangelie. Het enige punt waarop ik kritiek zou willen leveren betreft het feit dat de evangelie-tekst zelf niet boven elke te becommentariëren paragraaf is afgedrukt. Bij een boek van deze prijs en van deze omvang zou dat zeker gevraagd mogen worden. Bovendien kan de auteur via een eigen vertaling reeds een aantal vragen voorbereiden en problemen oplossen.
Panc Beentjes
| |
Chaim van Unen, Job. Dwarsligger of Verbondgenoot? Een nieuwe kijk op een oud boek, Kok, Kampen, 1987, 111 pp., f 17,50.
Een korte inleiding informeert ons hoe prominente geleerden, onder wie een groot aantal joodse denkers zowel uit de Middeleeuwen (Maimonides, Nachmanides) als uit de moderne tijd (M. Buber), het boek Job hebben uitgelegd en gekarakteriseerd. Daarna volgt een soort cursorische lezing van het fascinerende bijbelboek, waarin de auteur - die geen theoloog in strikte zin is, maar pedagoog - de vraag stelt of wij het boek Job doorgaans niet met de verkeerde vraag te lijf gaan. Het fijne van deze publikatie is, dat het in elk geval niet wil polemiseren met (de) bestaande interpretaties die met betrekking tot dat wijsheidsgeschrift in omloop zijn. Er wordt juist een nieuwe zienswijze aan toegevoegd. De strekking ervan is dat het boek Job wellicht een poging tot antwoord is op de vraag naar de identiteit van de God van Israël. Het boek Job zou dan geschreven zijn ten tijde van Ezra en Nehe- | |
| |
mia, die een eeuw of meer na de Babylonische ballingschap, d.w.z. ongeveer tussen 450 en 350 v. Chr. Al met al een zeer leesbaar boekje, dat bijvoorbeeld met klem de eenheid van het geschrift Job verdedigt. Het heeft m.i. als manco dat er alleen joodse exegetische literatuur wordt geciteerd en gebruikt. Het prachtige recente (christelijke) commentaar van N. Habel, The Book of Job (Old Testament Library, London, 1985), zou zeker een plaats moeten krijgen in die beschouwingen. Waar men ook even aan zal moeten wennen is dat Van Unen de zgn. Statenvertaling in de editie van 1916 als basistekst heeft gekozen.
Panc Beentjes
| |
Karel van der Toorn, Van haar wieg tot haar graf. De rol van de godsdienst in het leven van de Israëlitische en de Babylonische vrouw, Ten Have, Baarn / Westland, Schoten, 1987, 152 pp., f 19,50.
Tot voor kort behandelden haast alle theologische en godsdiensthistorische studies over de godsdiensten van Israël en Mesopotamië alleen de ‘canonieke’ uitingen van religie. Die benadering is te eenzijdig; ook de volksreligie en de volksvroomheid moeten aan bod komen. Wie daarom recht wil doen aan de complexiteit van de historische wer- kelijkheid, kan eenvoudigweg niet voorbijgaan aan zulk een vitaal onderdeel van godsdienst als de geloofsbeleving van de vrouw uit die tijd. Bevrijdde of knevelde de godsdienst de vrouw? Werd zij door de religie genegeerd of verheerlijkt? Zocht de vrouw in haar religieuze beleving een vlucht, een verandering of een bevestiging van haar bestaan? Wil men op zulke vragen kunnen antwoorden, dan moet men eerst de feitelijke gegevens bij elkaar hebben. Aan die behoefte om informatie wil dit boek tegemoet komen. De opzet die de kersverse Utrechtse hoogleraar in de antieke godsdiensten gevolgd heeft is voornamelijk ‘biografisch’ in de letterlijke zin; hij gaat het (godsdienstige) leven na van de oud-oosterse vrouw vanaf haar geboorte tot aan haar dood. En dat is een heel boeiend relaas geworden. In de inleiding op het boek stelt de schrijver zijn lezers in het vooruitzicht dat hij telkens de godsdienstige beleving van de Israëlitische vrouw als uitgangspunt zal kiezen en daaraan wat meer reliëf hoopt te geven door vergelijking met de religieuze wereld van de Mesopotamische vrouw (p. 9). Af en toe krijg je de indruk dat eerder het omgekeerde het geval is en de auteur zijn uitgangspunt wat uit het oog verloren heeft. De materie die hij beschrijft is echter dermate fascinerend, dat men het hem nauwelijks kwalijk kan nemen. Gezien het onderwerp van dit boek zou de lezer(es) misschien verwachten dat dit een theologische studie is; maar dat is niet het geval. Van der Toorn beschrijft de godsdienstige beleving van de oud-oosterse vrouw als een
maatschappelijk verschijnsel. Huishoudelijke plichten, huwelijk en moederschap: ze hadden alle hun plaats in de godsdienstige gedragscode. Gaandeweg blijkt dan dat religie in het leven van de oud-oosterse vrouw een dubbelrol vervulde. Enerzijds werd godsdienst te hulp geroepen ter verdediging en bescherming van de bestaande orde, maar bood aan de andere kant ook wel degelijk mogelijkheden tot ontsnapping aan en verandering van maatschappelijk vastgelegde patronen. Met name op het gebied van de rouwrituelen en van de mantiek zien we een bloei van de vrouwelijke religiositeit die op enigszins gespannen voet staat met het gedrag dat doorgaans van de vrouw werd verwacht. Deze publikatie is naar mijn oordeel een interessant verslag dat aan menig bijbelverhaal nieuwe doorzichten verschaff. Ondanks het feit dat het boekje siecht is gelijmd wil ik het u van harte ter lezing aanbevelen.
Panc Beentjes
| |
Politiek
Jan Servaes, Media Aid. Naar een ‘ander’ communicatie- en ontwikkelingsbeleid, Leuven, Acco, 1987, 365 pp., BF. 745.
De publikatie van het zgn. Mac Bride-rapport lokte in het begin van dit decennium een wereldwijde discussie uit over wat zo mooi ‘de Nieuwe Internationale Informatie-Orde’ (NIIO) heet. Het debat is ondertussen wat geluwd, maar het probleem blijft bestaan: welke beleidsstrategieën op zowel nationaal als internationaal niveau kunnen de ontwikkelingslanden uit het media-slop helpen? Jan Servaes, die o.m. in het kader
| |
| |
van de UNESCO reeds langer met deze problematiek is begaan, promoveerde onlangs aan de KU Leuven op een proefschrift waarin de contouren worden uitgetekend van een ander beleid dan het nu gangbare. De onlangs verschenen handelseditie opent met een presentatie van de twee belangrijkste visies op onderontwikkeling, de zgn. moderniseringstheorie en de marxistische dependentia-theorie(ën). Beide paradigma's worden na een beknopte wetenschapsfilosofische inleiding kort voorgesteld en vervolgens bevraagd op hun beleidsimplicaties. Na een bondige kritiek ontvouwt Servaes zijn alternatief, het zgn. multipliciteitsparadigma. De hoofdstelling daarvan luidt dat er vele wegen naar ontwikkeling bestaan (vandaar de term multipliciteit). De overeenstemmende beleidsvisie klinkt erg ‘basistisch’. Een ‘andere’ ontwikkeling, aldus Servaes, ‘dient gebaseerd te zijn op volgende principes: basisbehoeften, endogeen, selfreliant, ecologisch, participatieve democratie, en structuurveranderingen nastrevend’ (p. 129). Hoewel Servaes het zelf nergens met zoveel woorden zegt, herkent men in het voorgestelde alternatief onmiskenbaar de invloed van het groene gedachtengoed. Zoals hij zelf in zijn slotwoord toegeeft, blijven de omtrekken van het ontvouwde beleidsmodel overigens vrij vaag en sterk utopisch. De cynici die binnen de internationale organisaties het mooie weer maken zullen dan ook weinig oren hebben naar deze goedbedoelde denkoefening.
Juist het na-oorlogse beleid van een zo internationale organisatie, de Servaes welbekende UNESCO, vormt het onderwerp van het empirisch gedeelte van dit boek. Daarin krijgen vooral de veranderende machtsverhoudingen tussen de VS en de Derde Wereld de aandacht. De afloop van deze machtsstrijd is bekend: de VS verlieten enkele jaren geleden de UNESCO. Ik vind dit meer empirisch gedeelte heel wat geslaagder dan de eerste, meer theoretische helft. Servaes heeft ongetwijfeld zowat alles gelezen wat er over de moderniseringstheorie resp. de dependentia-theorieën valt te lezen. De presentatie is echter navenant, zodat de eerste twee hoofdstukken eerder lijken op omgevallen boekenkasten en enige diepgang soms ver te zoeken is. en ook het voorgestelde theoretische en beleids-alternatief blijft te vrijblijvend en klinkt vooral té overbekend ‘wollig’ om te kunnen beklijven.
Rudi Laermans
| |
Geschiedenis
Yosef Nayim Yerushalami, De la Cour d'Espagne au ghetto italien, vert. Alexis Nouss, Fayard, Parijs, 1987, 663 pp., BF. 1.307.
Fernando Cardoso wordt in het begin van de 17de eeuw in Portugal geboren. Hij is jood, maar wordt christelijk opgevoed en lijdt een christelijke levenswijze - de enige manier voor een jood om zich in die tijd van autodafés te kunnen handhaven. Wanneer hij als jongeman naar Madrid verhuist, wacht hem een schitterende carrière, die bekroond wordt met zijn aanstelling als persoonlijk arts van koning Filips IV. Maar in Madrid is hij ook getuige van de toenemende jacht op bekeerde joden die van judaïserende praktijken worden beticht en op het hoogtepunt van zijn roem als arts, wetenschapsman en schrijver ontvlucht hij Spanje, om zich te vestigen in het liberalere Italië. Daar werkt hij -voortaan als Isaac Cardoso - als arts onder de armen, en schrijft er zijn beide levenswerken: de filosofisch-theologische ‘summa’, de Philosophia libera, en de omvangrijke joodse apologie Las excelentias de los Hebreos, die hem in de geschiedenis van het joodse denken zijn onbetwistbare plaats verlenen. Yerushalami is de levensgeschiedenis van Cardoso met veel zorg nagegaan en vooral uit diens Madrileense jaren komt een levendig beeld naar voren. Zijn terugkeer tot het jodendom speelt zich echter meer in het verborgene af en voor Cardoso's plotselinge besluit, geografisch en cultureel uit te wijken, weet Yerushalami dan ook geen harde biografische motieven aan te voeren. In plaats daarvan betoogt hij in een inleidend hoofdstuk dat de onder dwang bekeerde joden op het Iberisch schiereiland (Marranen) hun joodse identiteit in feite nooit hebben opgegeven. Veel meer dan historici vaak hebben verondersteld, zou de ‘terugkeer’ tot het jodendom dus in werkelijkheid een continuïteit hebben betekend. Yerushalami's studie, die al ruim 15 jaar geleden al in het Engels verscheen, schetst een boeiend beeld van een ongelukkige tijd en een
intrigerende persoonlijkheid die in de contradicties daarvan gevangen zat. Vooral uitgebreide behandeling van Cardoso's grote werken werpt een fel licht op het klimaat waarin het zeven- | |
| |
tiende-eeuwse joods-christelijk dispuut zich afspeelde. Die geschiedenis te herlezen is in de twingtigste eeuw belangrijker geworden dan ooit.
Ger Groot
| |
Peter Brown, Die letzten Heiden. Eine kleine geschichte der Spätantike, met een voorwoord van Paul Veyne, vertaald door Holger Fliessbach, Verlag Klaus Wagenbach, Berlijn, 1986, 156 pp., DM. 29.80.
Zoals wel vaker het geval is, wekt de titel (in dit geval de ondertitel) van dit boek in de vertaalde versie een enigszins misleidende indruk. Wat het boek biedt is zeker geen beknopte geschiedenis van de late Oudheid, maar eerder een cultuur- en mentaliteitshistorische beschouwing van de belevingswereld waarin het Christendom langzamerhand de overhand krijgt en heidense gedachtenschema's geleidelijk meer en meer terrein moeten prijsgeven. De oorspronkelijke titel van het boekje, The Making of Late Antiquity, was dan ook meer terzake, wanneer men het woord making als ‘tekstuur’ of ‘weefsel’ opvat: the texture Late Antiquity was made of. Buitengewoon veel aandacht schenkt Brown daarbij aan de verhouding tussen het menselijke en het goddelijke of bovennatuurlijke, niet verwonderlijk gezien zijn eerdere studies Religion and Society in the Age of Saint Augustine en Society and the Holy in the Late Antiquity. Hij beschrijft die verhouding in termen van toenemende verwijdering: waren goden en mensen in het heidendom in zekere zin nog elkaars buren, met het zich doorzettende christendom, dat door het Egyptische en nabij-oosterse monniken- en anachoretendom minstens zozeer wordt beïnvloed als door Griekse denkschema's, verwijdert het goddelijke zich van de mens en trekt zich in een schier ontoegankelijke hoogte terug. Opmerkelijk is daarbij dat Brown deze ontwikkeling niet zonder meer reduceert tot een uitvloeisel van maatschappelijke, politieke of economische ontwikkelingen, zoals dat tot voor kort veelal het geval was. Het religieuze (en trouwens ook het geestelijk leven in het algemeen) wordt uitdrukkelijk mede als zelfstandig verschijnsel en autonome bron van zingeving opgevat - een benadering die Paul Veyne als een van de balangrijkste kenmerken van het boek aanmerkt en die volledig aansluit bij de wending die de
Annales-school sinds een jaar of tien, vijftien genomen heeft. De theoretische rechtvaardiging daarvan vindt men in de inaugurate rede van Duby (opgenomen in een hier onlangs besproken verzamelbundel), terwijl uiteraard ook Veyne zelf in deze richting een vooraanstaande plaats inneemt. De drie genoemde auteurs vindt men broederlijk verenigd in de in dit opzicht zeer gemarkeerde Histoire de la vie privée (Seuil, vooral deel 1 en 2), waarvan het eerste deel binnenkort in Nederlandse vertaling verschijnt.
Ger Groot
| |
J.F. Champollion, Lettres et journaux écrits pendant le voyage d'Egypte, Christian Bourgois, Parijs, 1986, 490 pp., FF. 100.
In 1822 houdt de classicus Jean-François Champollion voor de Académie Française een beroemd geworden lezing, waarin hij de ontcijfering van het hiërogliefenschrift uiteenzet. Het succes is groot, maar niet zonder schaduwzijden. Vooral de Engelsman Young blijft hem nog enige jaren bestoken met verdachtmakingen en aanvallen op zijn systeem. Na verschijning van zijn Précis du système hiëroglyphique des anciens Égyptiens (1824 - enkele jaren geleden in een kostbare facsimile opnieuw uitgegeven) wordt hij echter in staat gesteld tot uitgebreide reizen naar Italië, waar hij op grote schaal materiaal aankoopt voor wat later de Egyptische afdeling van het Louvre zal worden. Een Egyptische reis ligt in het verschiet, maar het duurt nog tot 1828 voordat hij een voet kan zetten op Egyptische bodem. Inmiddels tot directeur van de betreffende sectie van het Louvre benoemd, werkt hij ruim een jaar met onafgebroken energie aan de ontginning van wat nog grotendeels een onbekend terrein is. Van die reis vormt de nu opnieuw gepubliceerde verzameling brieven en dagboekfragmenten de neerslag. Champollion toont zich erin een bezeten vorser naar het Egyptische verleden, maar tegelijk een nauwkeurig observator van het Egypte van zijn eigen tijd; tussen beide ontdekt hij niet weinig parallellen. Hoogtepunt van de reis vormt ongetwijfeld het werk in de tempel van Aboe Simbel: nog nauwelijks toegankelijk en met een vrijwel onverdraaglijke temperatuur toont het Champollion en zijn staf de schittering van de Egyptische cultuur op een van haar hoogtepunten. Wanneer alle inscripties zijn gecopiëerd, keert het gezelschap terug, in het besef van
| |
| |
het belang van hun pionierswerk, maar met een definitief aangetaste gezondheid. Na terugkeer in Frankrijk wordt Champollion aan het Collège de France tot eerste hoogleraar Egyptologie benoemd. Hem zijn nog maar weinig colleges gegund. Minder dan een jaar later overlijdt hij aan de tijdens zijn reis opgelopen uitputting. Zijn dagboek werd in 1868 uitgegeven. Een tweede editie, aangevuld met brieven verscheen in 1909 en het is deze uitgave die nu in een fotografische herdruk opnieuw beschikbaar is gekomen. Men maakt erin kennis met een oude volgeling van de Franse Revolutie (een affectie die hem aanvankelijk het uitzicht op een carrière aanzienlijk bemoeilijkte) die diep geroerd is wanneer hij in Cairo door een Egyptenaar als citoyen wordt aangesproken; en met een fijnzinnige criticus van de beschaving die noteert dat on peut apprécier le degré de la civilisation des peuples d'après l'état plus ou moins supportable des femmes dans l'organisation sociale. Maar vooral met een man die bezeten is van zijn roeping een oude, grootse beschaving opnieuw letterlijk vanuit het zand op te delven. Van die veelzijdige geleerde (want dat was hij allerleerst) vormt deze uitgave een fascinerend document humain. Een hereditie van die vrijwel onvindbaar geworden tekst is niet minder dan een daad van gerechtigheid.
Ger Groot
| |
Literatuur
Ton Anbeek, Gemeenschap, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1987, 169 pp.
Ton Anbeek, ook bekend als A.G.H. Anbeek van der Meijden, hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde in Leiden, promoveerde op een proefschrift met de titel ‘De schrijver tussen de coulissen’. Als debuterend auteur komt Anbeek nu zelf uit die coulissen naar voren en met allure. In de ambigue titel van zijn roman zitten de twee verteldraden verweven. Het hoofdpersonage, Erik van Veen, maakt een proefschrift over het ‘Hersteld Evangelisch Zendingsverbond’, een kleine sekte waarin hij binnengeloodst is door een vrouw met wie hij een tijd lang overspel bedrijft. Erik zoekt en vindt tweemaal ‘gemeenschap’: in de fanatieke geloofskring waarvan hij de ‘symbolistiek’ rationalistisch doorlicht en in de armen van Liza tijdens gestolen uren. Niet alleen in de titel, ook in het taalgebruik zijn erotiek en godsdienstsociologie verstrengeld. In het begin van de roman vraagt Erik zich af: ‘wilde hij de secte penetreren om haar beter te leren kennen, of gebruikt hij haar alleen om in dat verbond door te dringen?’ (p. 16). Bijna aan het einde zal het antwoord worden gegeven: ‘Nimmer zou hij in staat zijn echt tot iets door te dringen, niet in een kerkgemeenschap, niet in een huwelijk. Zijn lot was het om van boven af toe te zien hoe anderen bij elkaar kwamen’ (p. 152). De consequenties van het al dan niet behoren tot een geloofsgemeenschap zijn door een Maarten 't Hart al vaak behandeld. Anbeek boort hetzelfde thema aan, maar als buitenstaander. Hij hoeft niets af te reageren, niets te bewijzen, en hij kan zijn personage dan ook laten evolueren van scepsis naar sympathie voor zoiets irrationeels en zo diep emotioneels als een geloof. Uit beide stiekeme verhoudingen stapt Erik uit: de verhouding met Liza verbreekt hij op eigen initiatief, uit het ‘Verbond’ wordt hij categorisch buitengesloten. Aan die tijdelijke gemeenschap houdt hij een doctorstitel over en een grote leegte.
Anbeek heeft een overtuigend romandebuut gemaakt.
Joris Gerits
| |
Alfred Kossmann, Duurzame gewoonten of Uit het leven van een romanfiguur, Querido, Amsterdam, 1987, 132 pp.
Alfred Kossmann (o1922), een Rotterdammer die in de Amsterdamse Jordaan woont, behoort tot de generatie van o.a. Max Dendermonde, Willem G. van Maanen, Willem Brakman. Kossmann heeft een groot en belangrijk oeuvre geschreven, in 1980 bekroond met de Constantijn Huygensprijs. Toch wordt hij door Tom van Deel bij de veronachtzaamde auteurs gerekend. Het oeuvre van Kossmann, schrijft Van Deel, is niet onbekend, het is geprezen, maar het is anderzijds ook in de schaduw gebleven, er is weinig op doorgeëssayeerd, er bestaat geen duidelijke publieke interesse voor (Het literal klimaat 1970-1985, p. 96). Wie Duurzame gewoonten gelezen heeft zal het oordeel van Van Deel beter begrijpen. Het is een verzameling van teksten, eerder al versche- | |
| |
nen o.m. in Het Vrije Volk, een krant waarmee Kossmann sedert 1952 verbonden is. De teksten omvatten de periode 1977-1986 en kunnen als een soort dagboek worden gelezen van een auteur die van zichzelf zegt: ‘Ik zal nooit iets leren. Echt dom ben ik ook niet’ (p. 106). Hij werd verlegen toen Anna Blaman hem indertijd vroeg haar onvoltooide roman De verliezers in typoscript te lezen. Zijn eigen jeugdpoëzie kan hij lezen zonder plezier, omdat geen gedicht hem frappant goed lijkt, maar ook zonder schaamte, omdat geen gedicht hem gênant slecht lijkt (p. 37). Hij heeft geen problemen met de vermelding hoeveel hij als schrijver te danken heeft aan Thomas Mann of Heinrich Heine. Hij is bereid heel zijn leven te accepteren zoals het gelopen is na een luciede winst- én verliesberekening. Kossmann is een auteur die met zijn personages leeft, of - zo men wil - een personage dat soms met de auteur samenvalt. Op de vraag wat het echte leven is, antwoordt hij zelf: ‘Ik ging het bekijken en besefte dat het zich voor mijn ogen vermomde als literatuur’ (p. 73). Kossmann leeft pas als hij
als schrijver bezig is. Wat hij in de marge van dat schrijvend bestaan de moeite van het noteren waard vindt, is inderdaad ook de moeite van het lezen waard. Duurzame gewoonten is een boeiende reflectie op het schrijverschap van een merkwaardig auteur.
Joris Gerits
| |
Bernd Lutz, Hrsg., Metzler Autoren Lexikon. Deutschsprachige Dichter und Schriftsteller vom Mittelalter bis zur Gegenwart, J.B. Metzler, Stuttgart, 1986, 674 pp., 330 Abb., DM. 49,80.
Ralf Schnell, Die Literatur der Bundesrepublik. Autoren, Geschichte, Literaturbetrieb, J.B. Metzler, Stuttgart, 432 pp., 208 Abb., DM. 39,80.
In 340 korte lemma-essays worden circa tien eeuwen Duitstalige auteurs opgevangen volgens een inhoudspatroon dat stevig-klassiek is maar ook eigentijdse opvattingen duldt. De verscheidenheid van de auteurs (soms weifelend tussen biografische volledigheid, historische relativering en actuele waardebepaling) levert ook variatie in gehalte en omvang op, maar geen van hen raakt het evenwicht kwijt tussen inventaris en appreciatie. Daarnaast wordt, zij het summier, naar de wezenlijke vakliteratuur verwezen.
De opzet van Schnell is anders. In wat essentieel een literatuursociologisch raamwerk is (de literatuurindustrie in haar determinanten) worden vijf grote periodes opgehangen (ontstaan, afkeer voor politiek, politisering, subjectiviteit en verzet tegen esthetica, in deze wat verrassende chronologische volgorde tussen 1945 en 1986) waarin telkens ruimte is voor stromingen, hoogtepunten, vertegenwoordigers en opvattingen. Pas daarna worden de auteurs geïndividualiseerd en de appendix bevat nagenoeg alles wat bibliografisch echt relevant is. Dit op zich al verfrissende spoorzoeken, inhoudelijk jong en aansprekend, wordt ook typografisch inventief aangeboden, zodat het resultaat niet enkel betrouwbaar uitvalt maar tevens blader- en leesgenot biedt waarin het dor-academische geen kans wordt gegund.
C. Tindemans
| |
Jürgen Schutte, Einführung in die Literaturinterpretation, J.B. Metzler, Stuttgart, 1985, 224 pp., DM. 19,80.
Interpretatie mag weer in de literatuurwetenschap en daarom is een veilige reisgids voor dit moeizame handwerk erg welkom. S. tekent een soort raammodel uit waarin dan de diverse aandachtsgebieden geobjectiveerd raken; in elk geval staat een methodische aanpak nog steeds centraler dan eventuele subjectieve associatie of betekeniscomplex. Tussen de analyse van produktieesthetische voorwaarden, van definitieve structuur en van de receptietheoretische mutanten en constanten in slalomt S. naar controleerbaar en communiceerbaar afwegen. Uiteraard helpt een fundamentele bibliografie nog verder mee.
C. Tindemans
| |
Irène Elisabeth Kummer, Unlesbarkeit dieser Welt. Spannungsfelder moderner Lyrik und ihr Ausdruck im Werk von Paul Celan, Athenäum, Frankfurt am Main, 1987.
Kummers studie over de moderne lyriek past helemaal in de reeks die ‘Hochschulschriften Literaturwissenschaft’ heet; ze doet echter minder recht aan het poëtische van haar eigen titel. Op een zeer academische manier be werkt S. de spanningsvelden in de moderne lyriek. De oogst is groot, maar dor. Kummers boek is exemplarisch voor
| |
| |
de mogelijkheden en beperkingen van de laat-structuralistische bestudering van poëzie. Ze poogt een objectiverende beschrijving te geven van de diachrone en synchrone structuren van de moderne lyriek, op basis van een indrukwekkende kennis van de stof (hoewel ze zich in haar beschouwingen bijna uitsluitend tot het Duitse taalgebied beperkt). Ze beschrijft een grote verscheidenheid van verschijnselen (van de isolatie van het foneem tot het isolement van het individu) en belicht niet alleen formele verbanden, maar ook de relaties met de historische omstandigheden en de socio-culturele context (o.a. in de zeer verhelderende paragraaf ‘Die Lyrik im Kontext der Tendenzen moderner Kunst’). De reikwijdte en relevantie van dit boek worden echter twijfelachtig op de plaatsen waar K. te hard probeert om wetenschappelijk te zijn. Daardoor wordt de in de moderne lyrik ervaren ‘Unlesbarkeit der Welt’ op de vervlakkende kaart van de germanistiek soms een al te simplistisch afgebakend terrein. Clichés zoals ‘Neigung zum Verstummen’ en ‘am Rande des Schweigens’, en abstracties zoals ‘Geneigtheit und Zugewandtheit’, of ‘Verfasstheit’ en ‘Bewusstheit’ (alleen al op p. 77 staan er veertien van zulke ‘-heiten’ en ‘-keiten’ dragen daar toe bij. Als de ‘Entwicklung des Menschenbildes von der Neuzeit bis ins 20. Jahrhundert’ (paragraaf 2.1.) kan worden beschreven in minder dan vier bladzijden, of de ‘Sprachliche Verfasstheit des Menschen’ (paragraaf 1.1.) in minder dan drie, dan ontstaat soms de indruk dat de ‘Unlesbarkeit der Welt’ enkel een verzinsel is van de moderne literatuur... Als keurig getekende diagrammen (een wetenschappelijke manier om uit te drukken dat de taal tekortschiet?) het ‘Ausgangspunkt nach dem Zweiten Weltkrieg’ werkelijk duidelijk kunnen maken, dan kan de
wereld toch niet zo onleesbaar zijn. Het zwaartepunt van Kummers studie ligt op het in de moderne lyriek centraal staande bewustzijn van de taal: de ‘Begegnung mit Sprache’ wordt als algemene ‘Grundmöglichkeit’ van de literatuur bestempeld en de moderne lyriek als realisatie en radicalisering van deze wezenlijke eigenschap gekarakteriseerd. Dit perspectief werkt vooral verhelderend waar het op zijn beperkingen stoot. Dat het nadenken over de eigen poëtologie en het nadrukkelijk bezig zijn met taal, kenmerken van de moderne lyriek zijn, is ruim bekend. Dichterlijk taalbewustzijn is echter geen egocentrische ‘Worthaltigkeit’ (lett. ‘woordhoudendheid’) die de tegenpool is van een naar buiten gekeerde ‘Welthaltigkeit’, maar een specifieke houding van het woord tegenover de wereld. Het concept van een autonome, werkelijkheidsvreemde taalwereld waarin Kummer zich soms verdiept, is een constructie die minder in de literatuurwetenschap dan in de fonetiek thuishoort. Juist Paul Celan, aan wie één derde van het boek gewijd is, laat op voorbeeldige wijze zien dat ‘Sprachnot’ en ‘Sprachkritik’ geen abstracte, wetenschappelijke categorieën zijn, maar dat ze vervlochten zijn met concrete ervaringen in de wereld. Zelf komt Kummer impliciet tot dit inzicht in haar overtuigende interpretatie van enige gedichten van Celan. Kummers boek is geen uitnodiging tot de wereld van de moderne lyriek en evenmin een revolutionair gedachtenbouwsel van de recente poëtologie. Weinige ideeën zijn werkelijk nieuw. Dankzij de ernst van de auteur en het brede spectrum van haar beschouwingen ontstaat niettemin een betrouwbare samenvatting van de wetenschappelijke inzichten in de moderne Duitse lyriek.
Vivian Liska
| |
Philip Vermoortel, Multatuli in Vlaanderen, Den Gulden Engel, Wommelgem, 1987, 180 pp., BF. 595.
1987 was weer eens een Multatuli-jaar: tientallen publikaties zagen het licht, even zoveel evenementen vonden plaats. Het was tevens het jaar waarin Philip Vermoortel als Multatulikenner werd gelanceerd, met enig succes overigens. Want na het boekje Multatuli, ik kan met niemand meegaan begin vorig jaar, verscheen onlangs van zijn hand dit essay. Daarin schetst de auteur de relatie Multatuli-Vlaanderen vanaf ongeveer 1859 (het schrijven van de Max Havelaar te Brussel) tot en met het inmiddels afgesloten Multatuli-jaar. In zijn voorwoord meldt Vermoortel dat hij ‘uitleg over en toelichtingen bij personen en achtergronden (...) tot een strikt minimum beperkt, vanuit de wetenschap dat de lezer daarvoor tal van andere publicaties ter beschikking heeft’. Ik ben echter van mening dat wanneer de lezer slechts één andere publikatie ter beschikking heeft, hij Vermoortels essay best kan missen. Ik doel hier op het werk van Ger Schmook Multatuli in de Vlaamse gewesten dat weliswaar uit 1949 dateert, maar mijns
| |
| |
inziens verre van verouderd is, zoals Mark Reynebeau (in Knack) ons wil doen geloven. In ieder geval voegt Vermoortel weinig of niets toe aan deze studie, waaraan hij ook naar eigen zeggen ‘meer dan schatplichtig’ is. Schmook behandelt de periode 1860-1900, Vermoortel gaat tot onze tijd door. Maar van dat laatste heb ik bitter weinig gemerkt: zelfs zijn laatste hoofdstuk, Honderd jaar later, gaat nog voor de helft over 19e eeuwse toestanden en zijn overzicht van de 20e eeuwse multatuliana is wel erg oppervlakkig. Zo wordt Vlaanderens bekendste Multatuliaan, Julius Pée, in één bladzijde tekst en enkele noten behandeld. De arme man verdient beter. Dit alles neemt niet weg dat Vermoortels essay wel goed geschreven is en een aardig overzicht biedt van wat Vlaanderen en Multatuli wederzijds voor elkaar betekend hebben; maar ik vraag mij toch af wie daar na Schmooks publikatie nog op zat te wachten.
E. van der Aa
| |
Sei Shonagon, Dagboek, vertaald door Paul Heijman, Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage, 1986.
Sei Shonagon werd geboren rond 965, en verbleef aan het hof van de Japanse keizer tot het jaar 1000. Over haar verdere leven weet men niets. Ze hield van literatuur en had een scherp observatievermogen, wat haar ertoe aanzette persoonlijke notities te maken bij de dagelijkse gebeurtenissen aan het hof. Haar werk is geen dagboek, noch in letterlijke zin, noch in de traditioneel Japanse betekenis van het woord (nikki). Het luidt een nieuw genre in: de zgn. zuihitsu (los penseel), wat duidt op het heterogene en persoonlijke karakter van de opmerkingen en bedenkingen die hierin geformuleerd worden. Het Dagboek van Sei Shonagon vraagt van ons, Westerse lezers uit de twintigste eeuw, een drievoudige inspanning. We moeten ons inleven in een heel andere tijd, een heel andere ruimte, een heel andere cultuur. Het wonderlijke van de literatuur is dat zulks mogelijk is: ondanks die enorme afstand slaagt Sei Shonagon er in onze aandacht en onze emoties op te wekken. Ze treedt naar voren als een levendige en vurige geest met uitgesproken opinies en ook bijzonder enge vooroordelen, o.a. tegenover al wie niet het voorrecht geniet aan het keizerlijk hof te leven. We zijn het zeker niet altijd eens met haar standpunten maar we worden er als het ware toe verplicht te dialogeren of te polemiseren met deze hofdame uit lang vervlogen tijden. Af en toe doopt Sei Shonagon haar pen in pure vitriool, voornamelijk om haar rivalen belachelijk te maken, terwijl ze op andere momenten subtiel en suggestief de nuances van een natuurtafereel, de kleurenharmonie van een hofgewaad, de schoonheid van een godsdienstige ceremonie weet onder woorden te brengen. Naast de Genji monagatari (het verhaal van prins Genji), de oudste en een van de meest imposante romans uit de wereldgeschiedenis, is dit Dagboek een getuigenis van een hoofse cultuur die ons verrast door zijn sprankelende vitaliteit en zijn esthetische kwaliteit.
Karel Hellemans
| |
Kees Fens, Een gedicht verveelt zich niet. Over Poëzie, Querido, Amsterdam, 1987, 140 pp.
Bij het lezen van deze verzamelde opstellen moest ik denken aan de kwaliteiten die T.S. Eliot toeschrijft aan de Perfect Critic: een vrije geest, een uitzonderlijke sensibiliteit en een grote belezenheid. Kees Fens combineert die gaven met een transparante schrijfstijl die van de lezer een fijnproever maakt. Met een ontstellend gemak beklimt Fens de ladders van de literaire theorieën om ze op het gepaste moment achter te laten. Dan komt de lezer oog in oog te staan met uitgelezen poëzie (van Gezelle bijvoorbeeld, van Van Ostayen of van Philip Larkin) waarbij herkenning en ontdekking elkaar afwisselen. Als toemaatje biedt Fens de lezer een kijk op zijn evolutie als criticus; een staaltje van gepersonaliseerde receptietheorie. Niet alleen een gedicht, ook een essay van Fens ‘verveelt zich niet’.
Hugo Roeffaers
| |
Taalwetenschap
A.M. Schaerlaekens & S. Gillis, De taalverwerving van het kind, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1987, 254 pp., f 49.50.
De taalverwerving van het kind heeft als ondertitel ‘Een hernieuwde oriëntatie in het
| |
| |
Nederlandstalig onderzoek’. De eerste versie van dit boek, dat toen alleen door de eerste auteur gemaakt was, is namelijk tien jaar geleden verschenen (en inmiddels uitverkocht). Die eerste versie was al die tijd voor geïnteresseerde buitenstaanders en voor beginnende kindertaalstudenten in ons taalgebied, een standaardwerk. De nieuwe versie is nog een hele stap vooruit. Ze bevat een inleiding over kindertaalonderzoek, de rol van taalontwikkeling in de ruimere cognitieve ontwikkeling en een schets van de tendenzen in het onderzoek. Vervolgens komt er een grondige behandeling van de omgevingstaal: de taal die tot het kind gericht wordt en die een belangrijke rol speelt in het verwervingsproces. Daarna wordt de verwerving in vier grote etappes behandeld (van nul tot 6-7 jaar ongeveer). Het laatste hoofdstuk (‘Taal als spel’) behandelt de functie die het spelen met taal heeft, en de rol van de taal in allerlei spelletjes, in humor, raadsels, bakercultuur, etc. Het boek wordt afgesloten met twee appendices: één over het foneemsysteem van het Nederlands, en een overzicht van het kindertaalonderzoek over het Nederlands. Het boek richt zich op een heel breed publiek, van psychologen tot onderwijzenden. Dit komt o.m. tot uiting in een aantal introducerende stukken: de appendix over het foneemsysteem van het Nederlands, de paragraaf over linguïstische terminologie (1.4), etc. Maar het is niet populariserend in de gebruikelijke zin. De behandeling van de verschillende periodes is grondig en gebaseerd op de stand van het onderzoek anno nu. De taalverwerving van het kind bevat ook ongemeen veel voorbeelden, al maken zij het boek toch nog geen lichte kost. Van de lezer wordt een flinke inspanning gevraagd om de lijn van de redeneringen te volgen. Af en toe zou je wensen dat de auteurs die grote lijnen wat duidelijker zouden trekken, dat ze - op grond van hun eigen vakkennis - meer uitgesproken
interpretaties en verklaringen zouden geven. Het hoofdstuk ‘Taal als spel’ staat daarbij een beetje apart. ‘Taal als spel’ is exploratiever dan de andere hoofdstukken. Over dat onderwerp zijn er weliswaar wat gegevens beschikbaar, maar veel geïnterpreteerd is er nog niet. Er is weinig formed onderzoek. De auteurs ontwikkelen daarom zelf een aantal hypotheses die ze met voorbeelden staven. Op de kaft staat de uitdrukkelijke mededeling dat dit boek onmisbaar is voor wie stimuleringsprogramma's wil maken. Dat is misleidend. Want directe aansluitingspunten zijn er niet (tenzij met de conclusie dat stimuleren hels moeilijk is). Eigenlijk krijgt geen enkele groep gesneden koek: er wordt telkens verwacht dat je als psycholoog, onderwijzende, logopedist, ... je eigen conclusies trekt en afleidingen maakt. Wie normen zoekt (‘Is mijn kind op tijd?’), wordt ook niet direct geholpen. Maar hij kan de weg zelf wel vinden met de hulp van dit boek.
Even samenvatten: De taalverwerving van het kind is een bijzonder boek. Het bevat een schat aan up-to-date informatie, veel voorbeelden en prima toegangen naar verdere lectuur. Het boek leest niet makkelijk (sommige stukken zijn bepaald stroef geschreven), je zou af en toe wat meer lijn en een sterkere synthese verwachten, maar wie een eersteklas introductie wil in het taalverwervingsonderzoek kan beslist om dit boek niet heen.
P. Cuvelier
| |
Theater
Margret Bloom, Die westdeutsche Nachkriegszeit im literarischen Original-Hörspiel, Peter Lang, Bern, 1985, 359 pp., sFr. 70.
S. onderzoekt welke relatie er heeft bestaan tussen de ervaren realiteit, het juridischpolitieke construct ‘omroep’ en het specifieke produkt ‘luisterspel’. Die opzet werkt zij hoofdzakelijk thematisch uit. In periodische moten hanteert zij inhoudelijke voorkeursconcentraties die de conjunctuur van de generatie en de structuur van de dramatekst weerspiegelen. Opgezet als behoefte-invulling houdt de ontwikkeling al vlug eigen vormen en normen in, van feature en adaptatie tot esthetica van de intimiteit en technische studiodramaturgie. Daarop volgt de vlucht in existentiële themata, die door S. eenzijdig als afkeer van zowel verleden als heden wordt geïnterpreteerd, terwijl ze toch ook een neerslag was van de koude-oorlogsfeer. De economistische bloeigeneratie met een schijnbaar weer intacte wereld brengt nochtans thematisch crisis- en onlustgevoelens, klaagt overal corruptie aan en plaatst achter de zin van het subject in de tijd een
| |
| |
vraagteken. De discussie over oorlog en vrede en haar implicaties omvat de ‘Heimkehrer’-mythologie, het antisemitisme, de schuldproblematiek van het Duitse volk, de wijsvinger naar de herbewapening, de Oost-West-tegenstelling, de (zelf)censuur. Wat schools uitgevoerd wellicht, met een flinke portie vooroordelen tegenover de in de verschillende perioden vigerende mentale conjunctuur, slaagt S. er nochtans in de curve uit te tekenen die zowel de grote populariteit, de toenemende frustratie als de desertie naar de tv weet te verantwoorden.
C. Tindemans
| |
Petra-Maria Einsporn, Juvenals Irrtum. Ueber die Antinomie der Satire und des politischen Kabaretts, Peter Lang, Bern, 1986, 545 pp., sFr. 85.
Vanuit een antropologisch-psychologische definitie van de satire (met een strooptocht door historische bevestigingsvormen) komt S. tot de opvatting dat het politieke cabaret gebaseerd is op antinomie gekenmerkt als controle van agressie, als ventielfunctie, als normafwijzing. Met dit fundament kuiert S. dan in detail (beginnend bij het Franse model van Aristide Bruant en Wedekinds primeur met de ‘Elf Scharfrichter’ in München omstreeks 1900 langs de varianten van het politieke cabaret in Duitsland tussen 1918 en nu. Het DDR-cabaret, dat toch ook bestaat (‘Die Distel’), laat zij buiten beschouwing: dat heeft alleen regiemstabiliserende bedoelingen. In deze historische schets valt er niet meer zoveel te analyseren. S. kan zich beperken tot het vaststellen van antinomie-identiteit en de interesse verlegt zich naar (ook buiten Duitsland bekende) uitschieters als Rudolf Nelson en Friedrich Holländer of Werner Finck en Erika Mann (‘Die Pfeffermühle’ als exilcabaret, ook te Antwerpen) of het Düsseldorfse ‘Kommödchen’ en de Münchener ‘Lach- und Schiessgesellschaft’ of de systeemcritici en APO-cabarettiers (zoals ‘Floh de Cologne’ of Wolfgang Neuss). In een synthese tracht S. de repressie-tendens af te zetten tegen de vrijheidsdrang; evident wordt wel dat antinomie binding met en bewustzijn van maatschappij en politiek klimaat vereisen, hetgeen wellicht verklaart waarom Nederland wel en Vlaanderen niet op vergelijkbare artiesten en reputatie kan bogen.
C. Tindemans
| |
Monika Schattenhofer, Eine Modellwirklichkeit. Literarisches Theater der 50er und 60er Jahre. Tankred Dorst schreibt ‘Toller’, Peter Lang, Bern, 1985, 283 pp., sFr. 60.
‘Model’ vat S. op als een (vrij agressieve) poging om dramatisch-dramaturgisch een beeld van de (verlangde) werkelijkheid en maatschappij te ontwerpen waarvoor T. Dorsts Toller (aanleiding in Nederland voor de Actie Tomaat) het paradigma is. Systematisch gaat S. alle aspecten na die in zijn theoretisch ontwerp thuishoren (situatie, poëtica, handeling, tijd, personages, rolopvattingen, geanticipeerd publiek) en hij behandelt grondig de niet uit te schakelen verhouding tussen ervarings- en behoeftewerkelijkheid. Het grotere deel besteedt S. aan het aftasten van Dorsts tekst naar de ‘model’-conditionerende kenmerken waarvan geen detail uitgespaard blijft (biografische controle, tragedie-idee, documenteertechniek, montageprincipe, revue-kader, arbeidsmethode, editievarianten, interpretatiegrillen, politiseringsneigingen). Essentieel reconstruerend levert S. een verblijdende bijdrage tot de ontsluiting van dat niemandsland waarin literaire compositie-indentiteit naar het theater toe omslaat in codificerend basismateriaal voor de opvoering.
C. Tindemans.
| |
Wilhelm Hindemith, Die Tragödie des Nörglers. Studien zu Karl Kraus' moderner Tragödie ‘Die letzten Tage der Menschheit’, Peter Lang, Bern, 1985, 292 pp., sFr. 65.
In K. Kraus' eindeloze en onspeelbare, tegelijk uiterst ondertuigende tragedie over Oostenrijk en de Eerste Wereldoorlog loopt zijn zelfportret, der Nörgler (de kankeraar), de weg af tussen scepsis, anti-euforie, verbittering, wrevel en principieel verzet. Technisch wordt deze figuur opgebouwd vanuit de manipulatie van het (tijdsgebonden) citaat. S. laat zien hoe deze citaatmethode de satire van mens en samenleving mogelijk heeft gemaakt. Dat doet ze door de montage als constructieprincipe te nemen die het materiaalgehalte bepaalt, de opbouw en het ritme van de bedrijven, de variatie en de parallellie, de functie en betekenis, de essentie van zijn ‘commentaar’ en uiteindelijk dus de personage-identiteit en -intentie. S. argumenteert in langdurige exploratie wat er aan
| |
| |
historische feiten gewijzigd wordt, hoe de actualiteit wordt omgezet in denkfunctie (pacifistisch, antimonarchisch, anti-euforisch) en zo in tragisch anzicht. Met het uitzonderlijke resultaat dat vorm en inhoud hier onweerstaanbaar samenvallen.
C. Tindemans
| |
Kunst
Bram Kempers, Kunst, macht en mecenaat. Het beroep van schilder in sociale verhoudingen. 1250-1600, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1987, 439 pp., ill.
Met het mecenaat van de bedelorden begint vanaf ca. 1250 in Toscane en Umbrië de fascinerende geschiedenis van de monumentale Italiaanse schilderkunst. Het grote verschil met het traditionele monnikenwezen, zoals belichaamd door de Cluniacensers en de Cisterciënsers, bestond hierin dat de bedelorden, vooral Dominicanen en Franciscanen, zich hadden gevestigd in de steden en dat zij hun apostolaat direct richtten op de daar aanwezige bevolking. Hierdoor ontstond een enorme behoefte aan beeldmateriaal, niet alleen ter visualisering van ingenieuze theologische denkconstructies maar ook, en in groeiende mate, tot stichting en lering van het lekepubliek. Er ontstond een ongekende behoefte aan altaarpolyptieken en ook meer eenvoudige uitbeeldingen van Christus, Maria en de heiligen, vooral uit de bedelorden zelf. Op een eenvoudige, verhalende en op het gevoelen van de toeschouwer inspelende wijze moesten deze schilderijen de betekenis verduidelijken van Verlossing en Incarnatie. Ook moesten zij de tot voorbeeld strekkende rol van de grote ordeheiligen (Franciscus, Dominicus, Thomas van Aquino, e.a.) belichten. Terzelfdertijd werd, vooral na 1300, in toenemende mate het kapitaalkrachtige lekepubliek (kooplieden, bankiers, etc.), dat overigens ook door zijn eigen telgen vertegenwoordigd was in de geledingen zelf van de orden, aangetrokken om op te treden als schenker van picturale kerkversieringen. Door de enorme toename van de opdrachten en een groeiende vervlechting van de belangen van de bedelor- | |
| |
den met die van het Noorditaliaanse koopliedenpatriciaat, ontstond een tot dan toe ongekende behoefte aan goed geschoolde schilders. Die omstandigheid heeft als geen andere vanaf 1300 de professionalisering en internationale vermaardheid van de Toscaanse schilders in de hand gewerkt. De activiteit van de beroemde trecentoschilders, zoals Cimabue, Giotto, Simone Martini e.a., moet dan ook allereerst worden begrepen tegen die achtergrond. Binnen de
genoemde periode is de artistieke situatie in de stadsstaat Siena zeer opmerkelijk. Daar ziet men hoe tussen ca. 1260 en ca. 1340 alle grote opdrachten voor de versiering van Dom en Raadhuis zijn uitgegaan van het stadsbestuur, de oligarchie der ‘Heren IX’. Op die manier wenste dit bestuurslichaam zijn idealen uitgedrukt te zien, zowel in de monumentale altaarstukken zoals Duccio's Maestà als in de allegorische fresco's door Martini en Lorenzetti in de zalen van het Raadhuis. Aan dat schitterende mecenaat kwam kort voor het midden van de veertiende eeuw een einde: de stad herstelde niet echt meer van de grote economische crisis die toen heel West-Europa teisterde.
In Florence was aanvankelijk de situatie van het burgerlijk mecenaat vergelijkbaar met die in Siena. Anders dan daar evenwel stagneerde de stad niet na het midden van de eeuw, doch kende zij, mede door de unieke rol van haar bankwezen, een grote economische bloei, waardoor ook het proces van staatsvorming mogelijk werd dat in de 16e eeuw zou resulteren in het ontstaan van het Groothertogdom Toscane. Het groepsmecenaat van de bestuursoligarchie en van de daarin vertegenwoordigde grote gilden maakte allengs plaats voor dat van individuele kooplui en bankiers. Het aantal opdrachten voor kerken en kloosters bleef groeien en de rol van het privémecenaat hierin werd groter. Terzelfdertijd stelt men echter vast hoe dit burgermecenaat de devotionele functie van de frescoreeksen en retabels die het bij toonaangevende artiesten had besteld ter versiering van familiekapellen, enigszins ondergeschikt ging maken aan persoonlijke eerzucht. Nadrukkelijk wordt daarbij het eigen geslacht verheerlijkt, door wapenschilden, door ronkende opschriften of door portretten. Ook het verheerlijken van familieheiligen, die belangrijker worden geacht dan de ordeheiligen, moet tegen diezelfde achtergrond worden begrepen. Het 15e eeuwse mecenaat van de Medici's is in dit opzicht natuurlijk exemplarisch. Terzelfdertijd deed zich vanaf ca. 1450 binnen deze groep van toonaangevende bankiers en kooplui een aristocratiseringsproces voor dat zich met name uitte in een hanteren van hoofse en op representatievorming gerichte gedragscodes. Binnen die context kende ook het Florentijnse humanisme en de erdoor bepaalde ‘modernisering’ van de kunst een versnellingsproces. Daarbij speelde ook een effect van wedijver met de feodale adel, die in Noorditaliaanse staatjes zoals Urbino, Ferrara of Mantua aan het bewind was en daar ook de kunst, en met name de nieuwe renaissancekunst, dienstbaar maakte aan haar eigen hoofse idealen. Het schitterende hof van Federigo da Montefeltre in
Urbino is hier wel het meest in het oog springende voorbeeld geweest.
De aristocratisering van het mecenaat zou tenslotte in het 16e eeuwse Italië culmineren in de kunstpolitiek van de pausen, vooral van Julius II, en nog later in dat van de nu groothertogen van Toscane geworden Medici's Cosimo I en diens opvolgers. In dat milieu zouden tenslotte ook de kunstbeoefenaars zelf een aristocratiseringsproces ondergaan. Meer bepaald ontstond hier het type van de veelzijdig begaafde, zelfbewuste hofkunstenaar, pictor doctus én cortigiano. Dit type zou vervolgens ook zijn stempel drukken op de kunstbeoefening in de rest van Europa, vooral in de hof centra, en dit tot in de vorige eeuw. Tegen die achtergrond zou met Vasari ook de kunstgeschiedenis als literair genre ontstaan, als legitimatie van die eigentijdse artistieke norm en haar ontstaansproces.
Dit boek is een primeur. Nog niet eerder is de wellicht schitterendste fase in de ontwikkeling van de Europese schilderkunst op zulke indringende manier in relatie gebracht met de rol van bestemming en opdrachtgevers. Kempers monografie is een synthetisch werk, bedoeld als eerste en voorlopige status quaestionis van een problematiek waarover tot nog toe slechts verspreid detailonderzoek werd verricht. Daardoor vertoont zijn boek ook wel enige nadelen. Niet in ieder opzicht lijken de vaak fascinerende conclusies even genuanceerd onderbouwd te zijn. Dit lijkt mij alleszins het geval met de interpretatie van het programma van Rafaëls fresco's voor de Stanze van Julius II in het Vaticaan. Niettemin is deze bijzonder goed gecomponeerde en zeer leesbaar geschreven studie van de onderlinge verhouding tussen vorm
| |
| |
en functie in de kunst, een aspect van de kunstgeschiedenis dat nog niet zo lang in de belangstelling staat en waarvoor Gombrich en vooral Baxandal voor het eerst de bakens hebben verzet.
Hans Vlieghe
| |
Foto
Raymond Bellour e.a., Le temps d'un mouvement, Serie Photo Copies, Centre National de la Photographie, Paris, 1987, 160 pp.
Als op het einde van vorige eeuw de belichtingstijd steeds korter kan worden (gevoeliger pellicule, gevoeliger lenzen, snellere mechanismen) overschrijdt men op een bepaald moment de duur van de pose en betreedt men het moment. De overgang tussen beide is als het doorbreken van de geluidsmuur; het effect voor de fotografie en voor ons visueel bewustzijn is zo mogelijk ingrijpender dan de overgang van stomfilm naar geluidsfilm. Benjamin beschrijft het nieuwe beeld als de onthulling van het onbewuste en het onzichtbare in ons uiterlijk. Het is de onthulling van een tot dan toe onbetreden continent - of is het niet veeleer de creatie van een nieuwe wereld, door het poneren van andere waarnemingsregels? Deze erg mooie publikatie bevat vele illustraties, maar de boeiende essays die men erbij schreef, raken naar mijn overtuiging niet de kern. De klemtoon ligt op het experimentele karakter en dat in twee betekenissen: de fotografie als instrument van wetenschappelijke experimenten en de fotografie die deel heeft aan ‘experimentele’ kunst. Als kunstexperiment bespelen bewegingsopnamen de grenzen van de techniek, dat betekent dan de grenzen van het medium bespelen. Grens betekent in deze context steeds het punt waar het medium dreigt te vervluchtigen; experiment betekent het medium tegendraads te gebruiken. Het zijn doorgaans dan ook laborieuze en pijnlijke momenten. De problemen van de fotografische tijd stellen zich niet bij de momentopname alleen, maar bij iedere opname: zowel Vanlier als Hockney spreken over de mathematische tijd van de fotografie in tegenstelling tot de beleefde tijdsduur van de mens. Het is hetzelfde woord ‘tijd’ waarmee we twee verschwende fenomenen aanduiden: een kwestie van homonymie, niet van synonymie. Door de aandacht toe te spitsen op de grens van het fotografeerbare lijkt het of de tijd aan de periferie zit, terwijl hij de kern van dit type beeld raakt. Mediumreflectie en -experimenten hebben vaak als
resultaat (en misschien ook wel als doel) om niet over de essentie te hoeven denken.
Dirk Lauwaert
| |
Helmut Newton, Portraits, Schirmer/Mosel Verlag, München, 1987, 247 pp. Helmut Newton, Serie Photo Poche nr. 26, Centre national de la Photographie, Paris, 1986.
Verdient Newton al die belangstelling? De albums en tentoonstellingen volgen elkaar op; zijn werk als mode-fotograaf is sinds enkele jaren verrijkt met vele portretten; zijn geënsceneerde erotiek is stilaan tot een typerend eigentijdse vorm opgeklommen. Toch hebben deze beelden geen ogenblik vrijmoedige sensualiteit: erotiek is hier een verleidelijk masker, een bezwerende rituele vorm, het starre van een statieportret. Het gaat hier uitsluitend om erotische poses, om denkbeeldige en intellectuele projecties van model, beroemdheid, fotograaf en kijker. Mij alleszins stoort hun steriele zelfbeheersing; bijna alle hebben een lachwekkend gebrek aan relativering; hun ernst is ongewild komisch; hun ‘glamorous narcicism’ onvermoeiend repetitief. Juist in het zeer beredeneerde hanteren van indiscretie en voyeurisme doet Newton nu reeds belachelijk aan, zoals de salon-schilders van vorige eeuw. Deze hoffotograaf van media-beroemdheden fotografeert niet in de studio, maar ‘on location’; toch heeft hij daar zijn vaste rekwisieten mee. Het zijn wel geen zichtbare voorwerpen, maar zichtbare ideeën en blikken. Het ‘provoceer mij’ van Newton is een beschermend en verbergend erotisch ritueel geworden. Slechts heel zelden verrast hij: in de foto's van zijn vrouw June (de fotografe Alice Springs) en in zijn vele, ijdele en vindingrijke zelfportretten. Soms gaat een model niet op zijn provocerende uitnodigingen in: iets wordt dan zichtbaar, maar het is nooit dat wat hij werkelijk wil.
Dirk Lauwaert
|
|