Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 686]
| |
Het zwakke denken van Gianni Vattimo
| |
[pagina 687]
| |
worden gebruikt. ‘Post-metafysisch’ is een bevredigender alternatief, al blijft elk gebruik van het voorvoegsel ‘post-’ zijn moeilijkheden met zich meebrengen. | |
HouvastMét Nietzsche karakteriseert Vattimo het denken, zoals dat in de filosofische traditie gestalte heeft gekregen, als gewelddadig. Dit denken is uit op dominantie van de werkelijkheid in praktische en theoretische zin. Praktisch, doordat het zich de wereld in arbeid en economie toeëigent en invoegt in een bestel van eigen nut en behoefte; theoretisch, doordat het die wereld vastlegt in een schema van kennis en wetenschap, waarin het ‘andere’ dat de wereld is wordt ingesnoerd in de categorieën van óns denken en ónze (nooit belangeloze) conceptuele schema's. Nietzsche heeft dat proces vele malen beschreven. De werkelijkheid, die voortdurend in beweging is, wordt door het menselijk denken ‘in beelden gevangen’. In de ken-act wordt de stroom van de werkelijkheid stilgezet en binnen dat kunstmatige, stilstaande plaatje worden afzonderlijke ‘entiteiten’ onderscheiden: vaste stabiele eenheden, waarin wij de ‘dingen’ herkennen en aanduiden met al even stabiele mentale ‘entiteiten’: de begrippenGa naar voetnoot4. Dat laatste woord is veelzeggend, want het ging er inderdaad om de werkelijkheid in de greep te krijgen. De noodzaak van een dergelijk houvast wortelde in een fundamentele reden van zelfbehoud. In een stromende wereld zonder identiteiten of vaste grond zou de mens ogenblikkelijk ten onder gaan. Vanaf het moment waarop hij zichzelf als ‘subject’ in het bestaan poneerde, moest daartegenover het ‘object’ worden geponeerd. ‘Subject’ en ‘object’, ‘denken’ en ‘conceptuele wereld’ ontstonden (logisch) gelijktijdig en waren gelijkoorspronkelijk. Vanuit deze fundamentele conceptuele oppositie ontplooide het denken zich tot een hiërarchisch gebouw, waarin de werkelijkheid gevat werd in een rigide structuur. Kreeg het denken daarmee greep op een wereld die het zelf, via verharding en vervorming, in het leven had geroepen, vaste grond kreeg het pas onder de voeten toen het gebouw als geheel verankerd was op de onwrikbare fundering van het meest algemene begrip dat denk- | |
[pagina 688]
| |
baar was, het ‘zijn’, of - volgens een omgekeerd beeld maar een identieke logica, opgehangen aan het ‘hoogste zijnde’, God, die de zin en stabiliteit van het hele systeem zou garanderen. Wanneer Nietzsche in de Fröhliche Wissenschaft de dood van God aankondigt, spreekt hij dan ook niet allereerst een theologenwaarheid uit. Deze dood is de ontworteling van heel het schema van de werkelijkheid dat de mens moest behoeden en de wereld handzaam moest maken - de conceptie van de werkelijkheid die Heidegger ‘de metafysica’ noemde, als algemeen begrip voor de ideologie die aan de onderwerping van de wereld ten grondslag ligt. Heel de werkelijkheid wordt daarmee gedacht als bevattelijk in theoretische én praktische zin; niets onttrekt zich meer aan de greep van de mens, zodat Heidegger de metafysische traditie kon karakteriseren als een denken dat zich het zijn voorstelt in termen van beschikbaarheid en aanwezigheid. Gaat de filosofie volgens Heidegger vrijwel van aanvang af aan deze metafysische denkvorm mank, in de moderne tijd ontwikkelde zij daarnaast nog een tweede vorm van toeëigening van de wereld, en wel aan de hand van het begrip van de geschiedenis. Het verloop van de tijd werd niet langer gedacht als een neutrale afwikkeling of een voorbereiding op een transcendente apotheose, maar als het speelveld van de zich steeds verder ontplooiende geest. Via voortdurende zelfoverstijging zou de geest zich ontvouwen tot een totaliteit die niets meer buiten zich zou hebben. Al het ‘andere’ zou in het proces van permanente vernieuwing en het betreden van steeds hogere ontwikkelingstrappen worden meegenomen in de richting van een zelfvoltooiing, die Hegel de verwerkelijking van de Absolute Geest noemde. | |
NietigheidMaar beide bewegingen van toeëigening stootten op onoverkomelijke grenzen. Naarmate het metafysisch en het historisch project hun voltooiing naderden, werd hun onhoudbaarheid en inwendige nietigheid steeds duidelijker zichtbaar. De voltooiing van beide projecten betekende tevens hun ontkrachting, maar deze kon slechts in de voltooiing zelf aan het licht treden. Vattimo werkt deze noodlottigheid voor beide toeëigeningsstrategieën afzonderlijk uit. In zijn kritiek op de metafysica volgt hij Heidegger in diens beschouwing van de techniek als laatste consequentie van het menselijk verlangen naar heerschappij over een ‘willige’ wereld. Ten aanzien van het failliet van de vooruitgangsgeschiedenis knoopt hij vooral aan | |
[pagina 689]
| |
bij Arnold Gehlen, die de uitholling van de historie als een logisch gevolg zag van de secularisering waaruit het moderne geschiedenisbegrip zelf is voortgekomen. Bij Feuerbach, zo heeft Gehlen opgemerkt, maakt het geschiedenisbegrip een radicale wending door. Werd de historie aanvankelijk opgevat als een toegroeien naar het beloofde heil van het Godsrijk, nu wordt die gedachte vervangen door de notie van een in dit ondermaanse te realiseren, seculiere volmaaktheid, een utopie. Gaandeweg verdwijnt echter ook deze eindterm en wordt de ontwikkeling nog slechts bewogen door een hang naar vooruitgang zonder meer. Vooruitgang die niet langer met een oriënterend eindpunt verbonden is, is echter een leeg begrip. Het nieuwe wordt nog slechts nagestreefd omwille van het nieuwe zelf, zonder dat de vraag ‘waartoe dit alles?’ nog te beantwoorden valt. Daarmee verliest de ‘geschiedenis’ als centrale categorie elke pertinentie. Het ‘novum’ als wezenskenmerk van de moderne tijd, de doctrine van de vooruitgang en de voortdurende overstijging van het reeds-bereikte raakt ontkracht, omdat het ‘nieuwe’ ter legitimatie van zichzelf alleen nog maar naar zichzelf kan verwijzen. De wet van de mode, de perverse spiegel van de vooruitgangsideologie, is niets anders dan deze autonomie van het nieuwe, die tegelijk haar frivoliteit en nietigheid uitmaakt. Nietig, omdat de beweging van de mode steeds zichzelf vooruit is; datgene wat vandaag opgeld doet, is morgen alweer verouderd. Zoals de revolutie haar kinderen verslindt, draagt ook de mode de vernietiging van haar eigen produkten in zich. Zij is bij uitstek het negatieve moment van Hegels dialectiek, of, Faustiaans gezegd, der Geist der stets verneint en in deze beweging van de mode wordt het bankroet van de vooruitgangsgedachte als zodanig zichtbaar. De geschiedenis beweegt zich niet meer op een eindterm toe, maar raakt letterlijk gedesoriënteerd. De lineariteit van het ontplooiingsmodel maakt plaats voor een richtingloos voortgestuwd-worden van de ene abstracte plaats naar de andere, door Nietzsche, aldus Vattimo, uitgedrukt in het circulaire begrip ewige Wiederkehr des Gleichen, als tegenstelling tot de moderne categorie van het ‘eeuwig nieuwe van het andere’. Volstrekt radicaal kan die tegenstelling echter niet zijn. Wilde zij het oude geschiedenismodel definitief overwinnen, dan zou ze immers opnieuw uit moeten gaan van een denkmodel waarin het nieuwe als superieur aan het oude zou moeten worden voorgesteld. De Hegeliaanse beweging van opheffing en overstijging zou daarmee opnieuw langs de achterdeur zijn binnengehaald. Het spook van de geschiedenis en de onmogelijkheid van haar overwinning blijft ons dan ook duurzaam vergezellen. We zullen deze impasse ook op andere vlakken nog tegenkomen. Een antwoord daarop | |
[pagina 690]
| |
wordt door Vattimo echter niet op het niveau van de geschiedfilosofie ontwikkeld, maar op dat van de metafysica - en van de esthetica, die daarvan het complement vormt. | |
TechniekDaarmee keren we terug naar de eerste strategie van toeëigening, die in de techniek en instrumentaliteit haar neerslag vond. Het metafysisch project, dat de werkelijkheid tot beheersbaar object maakte, heeft in de moderne techniek praktisch zijn voltooiing bereikt. Tot in de verste uithoeken is de werkelijkheid objectiveerbaar en bewerkbaar geworden. Zelfs het subject is door de menswetenschappen en datgene wat met een onthullend woord bestuurstechnieken heet, gereduceerd tot manipuleerbaar element, tot ‘radertje in de machine’. Het is ingevoegd in een overkoepelend en autonoom bestel, dat zijn eigen wetten heeft en zijn eigen spel speelt. Daarmee is het menselijk subject, omwille waarvan ooit het metafysisch, beheersend en berekenend denken zijn aanvang nam, op zijn beurt uit het centrum verstoten. Het is een functie geworden binnen het dominantiedenken waarvan het zelf de drager meende te zijn. Deze verbanning uit het paradijselijke midden van de wereld is, aldus Vattimo, door Nietzsche gekenmerkt als de kern van het nihilisme ‘waarin de mens vanuit het centrum wegtrekt op zoek naar een onbekend x’. Dat nihilisme is geen eindtoestand, geen voltooide beweging. Het vindt zijn wezen in de voortdurend opnieuw ondernomen act van het wegtrekken zelf, dat nooit in een aankomst wordt voltooid; dat zou immers opnieuw een terugkeer naar het historisch perspectief betekenen. Dit nihilisme-begrip wordt door Vattimo aangegrepen om te komen tot een beter begrip van de huidige ‘zijnshistorische’ situatie. En hij verbindt dit thema met het Heideggeriaanse denken over de techniek als voltooiing van het beheersende - het ‘metafysische’ - denken. Die preoccupatie is Heidegger - niet zonder grond - op de verdenking van nostalgie, zo niet van reactionair obscurantisme komen te staan. Maar langs de weg van een aandachtig mee-lezen en mee-denken met Heideggers analyse ontwikkelt Vattimo een interpretatie die deze voor een al te eenzijdige, negatieve waardering van de techniek behoedt en Heidegger, samen met Nietzsche, op een wellicht nog pregnantere wijze, tot denker van de ‘post-metafysische’ situatie maakt. De techniek, aldus Vattimo-cum-Heidegger, is niet alleen de voleinding van de metafysica, maar tegelijk ook haar ontbinding. Zij is bij uitstek de | |
[pagina 691]
| |
plaats waarop een post-metafysisch denken kan aanvangen - haar grote chance, zoals hij het soms met een uitdrukking van Georges Bataille noemt. De technische rede vormt het aanzetpunt voor een (steeds hernieuwd ondernomen) vertrek uit de metafysica, die daarin voortdurend opnieuw afsterft: een beweging die Vattimo ‘verscheiden’ noemt. | |
SpelIk wil dat langs twee wegen trachten duidelijk te maken: via het spelkarakter van de techniek en via de de-centrering van het subject, die daardoor wordt bewerkstelligd. In de formalisering die de techniek eigen is, wordt de wereld niet langer als een vaste, gegeven eenheid opgevat, maar verbrokkeld tot een groot aantal abstracte ‘spelen’ die zich, net als de taalspelen van Wittgenstein, niet meer op een gemeenschappelijke, funderende grond betrekken, maar elk hun eigen ‘grond’ in zich dragen en zich vanuit hun eigen functioneren rechtvaardigen. Deze steeds duidelijker wordende afwezigheid van een eenheid-scheppende bodem - het ‘zijnsfundament’ van de metafysica - breekt de gesloten metafysiche horizon open naar een panorama van een onbepaalbare hoeveelheid zichzelf voltrekkende processen, die elk hun eigen wetten en hun eigen waarheid hebben. De techniek heeft het metafysisch beginsel van een unieke en unificerende waarheidsgrond niet meer nodig. De metafysica heft zichzelf in haar voltooiing op en ziet haar waarheidsbegrip uiteenvallen in een pluraliteit van functionalistisch gedachte ‘spelregels’, die niet langer een eenheidspunt, en daarmee een hiërarchische ordening of verankering behoeven. Een tweede moment vinden we in de decentrering van het subject. Juist het subject vormt immers, als tegenhanger van het object, een van de centrale categorieën in de strategie van starmaking van de wereld waarom het het metafysisch project begonnen was. De tegenstelling tussen beide (het subject als vaste pool van kennis en concentratiepunt van handelen; het object als aangrijpbaar voorwerp van kennis en manipulatie) was daarbij fundamenteel. Een zichzelf bewust denken stond hier tegenover een in haar concretie volledig vatbare wereld en dat zelfbewustzijn fungeerde, vooral na de subjectfilosofische wending van de moderne tijd (Descartes, Hume, Kant) tegelijkertijd als funderingspunt. Maar in de techniek verliest het subject deze centrale positie; het gaat als teken op in een groter spel van organisatie en functionalisering en wordt in de manipulatie zelf tot object gemaakt. Daarmee verliest de oppositionele dichotomie die voor | |
[pagina 692]
| |
het metafysisch wereldbeeld structurerend was, haar draagkracht en raakt het stramien ontregeld. Deze dubbele verzwakking van de metafysische constructie en het daaraan inherente zijnsbegrip als vaste en aanwezige grond maakt nu de weg vrij voor een hernieuwd doordenken van de wereld en haar ‘zijnsstructuur’, die niet langer als fundament van willige beschikbaarheid en presentie, maar als leegte en afgrond wordt gedacht. | |
BodemloosAfwezigheid is dus een centrale notie in dit ‘post-metafysisch’ denken. Het ‘zijn’ trekt zich voortdurend vanuit zijn verschijning terug in een onachterhaalbare absentie, waarbij aanwezigheid en afwezigheid tesamen moeten worden gedacht. Verschijnen en verdwijnen vinden op hetzelfde moment plaats - wat wil zeggen dat wij ons nooit uitputtend meester kunnen maken van datgene wat zich aan ons voordoet, omdat het altijd mede in een beweging van terugtrekking is verwikkeld en verdwijnt in de onpeilbaarheid van een afgrond. Noch over de wereld, noch over onszelf bezitten wij ooit een uitputtende waarheid. Het ‘zijn’ te denken als verschijnen-en-verdwijnen betekent dat er altijd méér is dan datgene wat zich toont, dat de betekenis van de dingen zich nooit in één blik of ontmoeting laat uitputten. Die terughoudendheid van het ‘zijn’ vraagt om een voortdurende, nooit afgesloten interpretatie, maar maakt, aldus Vattimo, tegelijk de rijkdom van de wereld uit. Tegenover die mateloosheid onthult zich het metafysisch denkbeeld van alomvattend doorzicht als een illusie. Geconfronteerd met een ‘zijn’ dat zich niet meer willig uitlevert, maar zich steeds terugtrekt - een verzwakt zijnsbegrip, zoals Vattimo het noemt - ontsnapt alleen een zwak denken aan de verleiding van nostalgie en ressentiment, die slechts tot een herhaling van het metafysisch drogbeeld kan leiden. Een ‘zwak’ denken is zich van de onontkoombaarheid van hermeneuse bewust, het weet te leven met de blijvende noodzaak van steeds weer hernieuwde interpretatie, waarin de waarheid zich tot een perspectivische veelheid van ‘waarheden’ vermenigvuldigt en, zoals Nietzsche zei, zijn en schijn elkaar doordringen. Het ziet in de onmogelijkheid van een laatste, definitieve waarheid geen reden tot treurnis, maar tot vreugde over de onuitputtelijkheid en rijkdom van de wereld en beaamt deze uitdrukkelijk. | |
[pagina 693]
| |
InterprsetatieHet is de kunst die voor dit ‘post-metafysisch’ besef model staat, zo zegt Vattimo Nietzsche na. Daarbij betrekt hij zich vooral op diens denken over de Wille zur Macht, de naam bij uitstek voor het stromende karakter van de werkelijkheid. Zoals Georges Bataille al onderkende, moet het begrip Wille zur Macht bij Nietzsche niet allereerst als een persoonlijke drift tot expansie worden opgevat. De Wille zur Macht gaat aan het subject vooraf en ondergraaft dit op hetzelfde moment waarop het vanuit deze flux (als een soort stollingsmoment) gestalte aanneemt. Als ‘effect’ is het aan het spel van worden en ontstaan overgeleverd en de Uebermensch belichaamt deze de-fundering en zelfontlediging in de hoogste mate. De Uebermensch is dan ook geen overwinnaar (al dan niet gedacht naar het model van de dialectische Aufhebung), maar eerder degene die ‘ondergaat’, zoals Zarathustra in zijn prediking zijn eigen Untergang thematiseert. Die ‘ondergang’ betekent de prijsgave van de overtuiging dat het de mens gegeven is te triomferen, ja dat het zijn opdracht zou zijn de wereld te onderwerpen en te overheersen, zoals de metafysica wil. Tegenover die attitude - die desondanks evenmin geheel kan worden overwonnen - pleit Vattimo dan ook voor een ontologie du déclin, die de tegenhanger van de dialectische beweging van ‘opgang’ is. Deze denkt de mens niet langer als heer van de wereld, maar - Heideggeriaans gezegd - als ‘gehorig aan het zijn’: als ingebed in een ‘wereld’ die hij niet overziet en nooit kan hopen volledig te beheersen. Hij weet dat de wereld hem uiteindelijk altijd ontsnapt, dat het ‘zijn’ zich niet aan hem uitlevert, maar zich altijd minstens gedeeltelijk verborgen houdt en dat de ‘laatste waarheid’ hem niet gegeven is. De waarheid, die in het ‘sterke’, metafysische denken uitsprak ‘hoe de wereld was’ - Heidegger parafraserend: ‘hoe het er met het “zijn” voorstond’ - maakt plaats voor een veelheid van perspectieven, een pluralistische multipliciteit van verschijningen, waarin het ‘zijn’ zich vanuit zijn niet te doorgronden diepte aan ons toont. Zoals boven al aangegeven maakt de kennis van de waarheid in deze ‘zwakke’ of ‘hermeneutische ontologie’ plaats voor een nooit afgesloten activiteit van interpretatie. Deze hermeneuse is een scheppende activiteit die voortdurend nieuwe perspectieven van ‘verstaan’ in het leven roept. ‘Waarheid’ ontplooit zich vanaf dat moment als een beweging, die de dynamiek van de hermeneuse zelf is. Ze is niet langer exclusief, maar staat een veelvoudigheid toe die de oorspronkelijke dichotomie van waarheid en leugen of fictie en realiteit uit haar voegen licht. | |
[pagina 694]
| |
De kunstAl deze elementen - de vervloeiing van waarheid en leugen, de wederzijdse doordringing van realiteit en fictie, het scheppende karakter van de interpretatie en de onuitputtelijkheid van de hermeneuse - vinden, zo zegt Vattimo Nietzsche na, hun meest duidelijk voorbeeld - hun ‘model’ - in de kunst. Het is immers hier dat het dionysische element - als werking van de Wille zur Macht - in de minst gebonden en verdrongen vorm aan de oppervlakte treedt. In het kunstwerk verliest zowel het scheppende als het beschouwende subject zich in de passie die de creativiteit belichaamt - een passie die zich aan beheersing onttrekt en waarin de aanvankelijke ‘vrijheid van de geest’ (zoals Vattimo letterlijk zegt) zich nog min of meer ongeremd kan ontplooien. Daarin breekt deze de zelfgenoegzaamheid van het subject open naar het - om opnieuw een Batalliaans woord te gebruiken -exces van de scheppingskracht dat de veilige, maar tegelijk zo parmantige kaders van de metafysische orde ontwricht: een beweging van overtreding die slechts mogelijk is op grond van het niet op een metafysische idee van ‘waarheid’ gefundeerde spel-karakter dat voor de kunst zo wezenlijk is. De kunst overschrijdt welbewust de grens van de metafysische waarheid. Zij is wil tot fictie en daarin beantwoordt ze aan de beweging van de Wille zur Macht, die een eindeloos ‘werpen en ontwerpen’ van perspectieven is. Ze ontwortelt daarmee de ‘metafysische’ tegenstelling van waarheid en leugen - precies in de mate waarin zij de metafysica als niet meer dan één perspectief onder vele ontmaskert. Net als het kunstwerk wordt de wereld een oneindig speelveld van interpretaties. De kunst strekt zich als de herwonnen speelruimte van de Wille zur Macht uit tot de wereld als geheel, in een denken waarin aanwezigheid en afwezigheid steeds tesamen worden gedacht en de creativiteit van de duiding niet wordt gedoofd in een eens voor altijd bereikte ‘waarheid’. Dat betekent voor Vattimo echter niet dat heel de wereld daarmee een kunstwerk zou worden, of dat de kunst als onderscheiden locus in de wereld zou worden opgeheven. Dergelijke veronderstellingen gaan immers opnieuw uit van een model van voortschrijdende, totaliserende ontwikkeling à la Hegel. Voor Hegel was de kunst niets anders dan een doorgangsstadium op de weg naar de Absolute Geest, waarin zij, gevolgd door de godsdienst en de filosofie, zou worden ‘opgeheven’. Een moderne variant van deze gedachte is te vinden bij Marcuse, waar deze een pleidooi houdt voor een nieuwe sensibiliteit die de moderne mens uit zijn eendimensionaliteit moet verlossen. Bij Marcuse wordt de hele wereld tot object van een erotisch- | |
[pagina 695]
| |
esthetische gevoeligheid, die echter - en hier ligt het verschil met Vattimo - in utopisch-revolutionair perspectief wordt begrepen. Net als Hegel staat het denken van Marcuse onder het licht van de overstijging en een tot-zichzelf-komen van de mens, waarin uiteindelijk het oude bestel moet worden overwonnen. | |
Een flaneur in een passageEerder zagen we al hoezeer een dergelijk denken schatplichtig is aan een geschiedfilosofisch ingekleurde metafysica, die nog altijd op beheersing uit is. Het woord ‘overwinning’, dat in deze context steevast valt, is daarbij symptomatisch. Het afscheid van een dergelijk militant perspectief maakt, paradoxaal genoeg, een definitief afscheid van de metafysica onmogelijk. Waar deze laatste in een open strijd onverslaanbaar is, omdat zij in elke overwinnaar onmiddellijk weer zou reïncarneren, daar kan de afzwering van haar ideologie slechts de vorm aannemen van een wijsgerige guerrilla. Niet in een confrontatie, maar in een ondermijning schuilt de chance van het zwakke denken. Waar Ueberwindung niet mogelijk is, rest nog slechts Verwindung, schreef Heidegger met een helaas onvertaalbare virtuositeit. We kunnen de metafysica slechts ‘verkroppen’ en ‘uitzieken’, we zijn haar nooit helemaal voorbij. Ze keert, als een hardnekkig virus, steeds weer terug op het moment waarop we menen haar kwijt te zijn, in een beweging van verdwijnen-en-verschijnen, die samenvalt met het Heideggeriaanse verbergen-en-ontbergen van de waarheid van het zijn. Van een dood van de kunst in Hegeliaanse of Marcusiaanse zin kan bij Vattimo dus geen sprake zijn. Toch is hij wel bereid te spreken van een ondergang van de kunst in ‘zwakkere’ zin, namelijk in zoverre de moderne massacultuur onder invloed van de moderne communicatiemedia een algemene esthetisering met zich meebrengt, waarin alles tot teken en elk feit tot fictie wordt gemaakt. Daarbij wijst hij met name op Walter Benjamins analyse van het kunstwerk in het technologisch tijdperk. De ongebreidelde reproduceerbaarheid, waarin de kunst als het ware in de techniek opgaat, maar tegelijkertijd alomtegenwoordig geworden is, heeft bij de moderne mens een verstrooide perceptie teweeggebracht. Een directe ontmoeting met het kunstwerk vindt niet meer plaats; de mens beweegt zich nog slechts in het marginaal waargenomen licht van de verschijning ervan. Het kunstwerk staat niet langer centraal in een gerichte aandacht, maar krijgt een ornamentele status, al lost het zich nooit definitief in de wereld op. De diffuse blik die Benjamin bij de moderne mens waarnam, heeft echter | |
[pagina 696]
| |
niet alleen een esthetische portée, maar brengt ten aanzien van Heidegger - en wellicht ook van Nietzsche - een ingrijpende verandering in het wijsgerig landschap teweeg. Net als voor Benjamin staat ook voor Vattimo de stedeling model voor de mens in diens huidige (Heidegger zou zeggen: zijnshistorische) situatie. De stedeling beweegt zich in de wereld van de veelvormige verschijning, van een kaleidoscopische pluriformiteit, die voor een geconcentreerde gerichtheid geen ruimte meer laat. Hij is als een flaneur, die de wereld van de stad aan zich voorbij laat trekken, zonder dat hij zich tot een essentiële ontmoeting geroepen voelt. Hij is gelukkig met het verschijnen van haar oppervlakte, maar vraagt niet langer naar haar wezen. Dát is bij uitstek de houding die aan het post-metafysisch bewustzijn beantwoordt. Onverschilligheid voor de vraag naar het wezen en een welbewuste keuze voor de schijnwereld van de oppervlakkigheid vormden reeds bij Nietzsche de kenmerken van wat hij het ‘gevaarlijke denken’ van de toekomstmens noemde. De Uebermensch lijkt in de lanen en passages van de metropool meer levenskansen te hebben dan op de tot metafysische Grübelei nodigende stilten van de Heideggeriaanse veldweg. En waar de stad het toneel is van een voortdurend verschijnen en verdwijnen, lijkt de roep van het zijn, zo suggereert Vattimo niet zonder overtuigingskracht, hoorbaarder te weerklinken dan op de Holzwege van het Zwarte Woud. Zoals in Vattimo's lezing van Heidegger de techniek de vorm aannam van een eerste stap in het vertrek uit de metafysica, zo ondergaat Heideggers ogenschijnlijk zo rurale denken ook hier een ingrijpende decorwijziging en neemt het onvermoed kosmopolitische vormen aan. De diffuse aandacht van de moderne mens voor de technologisch gereproduceerde kunst speelt zich af in een ‘tussentijd’, waarin de kunst afwisselend verschijnt en verdwijnt, zo zeiden we boven. Die verstrooide ontmoeting staat model voor de verhouding die het hedendaagse denken tot de metafysica onderhoudt, in zoverre ook hier sprake is van een voortdurend afscheid en een onontkoombare terugkeer - van een verscheiden dat nooit ten einde is. De mogelijkheid van een definitieve uittocht uit de metafysische ruimte wordt door Vattimo weliswaar niet uitgesloten, maar krijgt nauwelijks contouren. Een zwerven tussen afscheid en terugkeer is vooralsnog de enige chance voor een tijdsgewricht dat tot in zijn naam (‘postmetafysisch’) door de metafysica getekend blijft. Die gang is de dwalende tred van de flanerende stedeling, wiens levenshouding schommelt tussen geïnteresseerde opmerkzaamheid en koele observatie en wiens zoeken naar een laatste grond heeft plaats gemaakt voor de min of meer toevallige bekoring van de vluchtige ontmoeting. Het was | |
[pagina 697]
| |
misschien geen toeval dat de grote Europese steden sinds Nietzsches tijd hun ruimten welbewust op deze vorm van vertreding gingen afstemmen. In Parijs zou Benjamin later op hun betekenis wijzen, maar ze verschenen ook in Brussel, Den Haag, Milaan en wellicht ook in Turijn. Het waren labyrinten zonder doel of einde, slechts bedoeld voor het slenteren van de flaneur, die een beau monde aan zich voorbij liet trekken en niets anders meer verlangde dan de mondaine charme van een dergelijke passage. |
|