Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 659]
| |
ForumEen geschiedenis van de reukGa naar voetnoot1Het heeft er alle schijn van dat de geurgevoeligheid van onze voorouders halverwege de 18e eeuw snel toenam. Geuren en luchtjes allerhande die al eeuwen de haast onopgemerkte gezellen van de mens waren geweest, stootten plots op nadrukkelijker afkeer. Waarom? Volgens Corbin spelen twee factoren hierin een belangrijke rol: de invloed van het sensualisme en de angst voor de dood (het versomberen van het eeuwigheidsperspectief!) met haar fascinatie voor rottingsprocessen. Geïnspireerd door het wetenschappelijk vertoog van chemici als Lavoisier en dokters zal men vergeefs trachten de stank van het gepeupel onder controle te krijgen. Zelfs op de proefterreinen van gevangenis, ziekenhuis en school is het resultaat pover. Aanvankelijk kan het individu zich enkel verschansen achter een walm van aromaten, die, zo gelooft men, tevens de weerstand van het organisme verhogen. De krachtige muskusgeuren wijken naar het einde van de 18e eeuw toe voor subtielere plantaardige parfums, parallel aan de betere hygiëne van de burgerij en aan de kritiek op het aristocratisch savoir-vivre. Wezenlijk is de opkomst van de burgerlijke mentaliteit. Het toenemende individualisme (Corbin spreekt liefst van narcisme) zorgt ervoor dat vooral het vrouwelijke ‘aura’ zich voortaan eerder laat opsnuiven door persoonlijke geuraccenten dan door bonte geurmengsels. Het enige wat de 18e eeuw weet te bedenken om de stank te overmeesteren is het in beweging houden van lucht, water en drek. De burgerlijke 19e eeuw grijpt de strijd voor ‘orde en netheid’ aan met moraliserende bedoelingen. De rumoerige massa stinkt en van netheid verwacht men beteugeling van morele en sociale ontucht. Maar het winstbejag van diezelfde burgerij ontkracht meestal de reinheidscampagne. Als je de inhoud van de beerputten verdunt of wegspoelt via de riolering, kan je een kruis maken over de verhandeling van drek als meststof. En wat te zeggen over het minimaliseren in het medisch vertoog van de toenemende industriële luchtjes of de moedwillige onachtzaamheid van huiseigenaars om sanitaire onkosten te doen? Zelfs de paniek door de cholera-epidemie van 1832 veroorzaakt, heeft slechts als gevolg dat men de burgerlijke woning nog maniakaler gaat ontgeuren. Zo verschuift de geur van een biologisch naar een sociaal probleem dat zich meer en meer lokaliseert in de private ruimte. De reukloze burger wil zich (onder)scheiden van de verpeste proletariër. Toch heeft ook diezelfde burger enige moeite met de eigen ontgeuring! Eerst valt de kleding, dan alle huiselijke ruimten binnen het bereik van de nieuwe zuiverheid. Het lichaam zelf biedt het langst weerstand tegen de | |
[pagina 660]
| |
narcistische en lome werking van het bad. De resterende geurtjes gaat de burger te lijf met bloemen: bloemenparfums, bloemenserres, bloemperken, overal bloemen. De tedere geur bepaalt de beweging van driften en gevoelens terwijl het volk smerigheid ervaart als waarborg voor kracht en gezondheid, ja als een middel tot zelfbevestiging. Hierin komt moeizaam verandering wanneer Pasteur aantoont dat geur geen ziekteverwekker of -verdelger is. De ontsmetting van de arme is voortaan een zaak van algemeen belang en van dringende noodzaak. Het werk van Corbin beoefent ‘de geschiedschrijving van de kelder tot de zolder’ (Vovelle) met een overvloed aan details. Geur en stank fungeren als hefbomen om de maatschappelijke interacties in de 18e en 19e eeuw te ontraadselen. (Waarom werd de tijdsafbakening in de Nederlandse ondertiteling niet overgenomen?). Het blijken dragers van symbolische systemen waarin een hele cultuur zich kenbaar maakt. Sociale, politieke, medisch-wetenschappelijke en soms eeuwenoude psychologische attitudes scharen zich rond het centrale gegeven van toenemend individualisme en een daaraan gepaard gaande vervreemding. De neus voert ons naar de klinische zuiverheid en deodorante onpersoonlijkheid van de burgerlijke levenshouding. Is het tij van kritische publikaties omtrent ontstaan en evolutie van dit burgerlijke normbesef op zich geen signaal van een kerende mentaliteit? Naast Corbin staan Ph. Perrot (Streven, november 1987, pp. 176-177) en G. Vigarello (Le propre et le sale. L'Hygiène du corps depuis le Moyen Age, Coll. Points H 92, Seuil, 1985) en vele anderen die dit vermoeden kracht bijzetten. A. De Laet | |
De-zelf-de anderePaul Vandenbroeck over de relatie tussen collectieve zelfbeelden en beelden van anderen Toen W. Dilthey in het spoor van Schleiermacher pleitte voor een ‘einfühlende’, op wederzijds begrip en ‘Verstehen’ gerichte sociale wetenschap, zadelde hij de beoefenaars van deze discipline op met een levensgroot probleem. Het is immers zeer de vraag of een wetenschapper überhaupt buiten de eigen denkkaders kan stappen en de andere(n) als Andere(n) kan begrijpen. Kan een westerse antropoloog wel de inheemse betekenissen vatten van een zeker ritueel? Kan een hedendaags historicus nog iets begrijpen van de religieuze volksculturen en hun vaak erg vreemde praktijken uit pakweg de 12e of de 13e eeuw? Uit retrospectieve studies blijkt alvast dat de door vroegere ontdekkingsreizigers of antropologen opgehangen beelden-van-de-ander steeds meer vertellen over de ethnocentrische ver-beeld-ing van de makers dan over de beschreven culturen als zodanig. De studies van o.m. E. Said over het 19e eeuwse Oriëntalisme en van T. Todorov of T. Lemaire over de verovering van ‘de Nieuwe Wereld’, tonen onomstotelijk dat de andersheid van de pas ontdekte vreemdelingen niet werd aanvaardGa naar voetnoot1. De westerlingen be- | |
[pagina 661]
| |
grepen diens cultuur telkens weer vanuit de eigen denkkaders en identiteit. Daarom werd de andersheid van de betrokken culturen vaak omgeduid tot een tegenstelling met de eigen leefwereld: culturele verschillen veranderden in onoverbrugbare opposities. De andere(n) krijgen dan kenmerken toebedeeld die het perfecte spiegelbeeld vormen van de eigen-schappen van de eigen cultuur. Dat zulke inverse zelfbeelden overigens ook meespelen in de contacten tussen uiteenlopende ethische groepen of sociale klassen van eenzelfde samenleving, blijkt uit de talloze sociologische studies over racisme en vooroordelen. Hoe zo'n processen van negatieve zelfdefiniëring in vroegere tijden de beeldproduktie bepaalden, valt na te lezen in de ronduit schitterende catalogus bij de tentoonstelling Beeld van de Andere, vertoog over het ZelfGa naar voetnoot2. Tot 28 november jl. kon de bezoeker in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen een uitgebreide collectie schilderijen, wandtapijten, gravures, e.d. bekijken met voorstellingen van wilden, narren, boeren dan wel bedelaars. De talrijke afbeeldingen, meestal stammend uit de late Middeleeuwen en de Renaissance-periode, getuigen volgens samensteller Paul Vandenbroeck meestal van weinig realisme. Ze onthullen daarentegen meedogenloos het wereldbeeld van de rijke opdrachtgevers, de (hof)adel resp. de (handels)burgerij. Beide groepen bestelden beelden van sociaal lagergeplaatste anderen die op negatieve wijze het eigen verheven zelfbeeld moesten bevestigen. De voorstellingen van wilden en narren, boeren en bedelaars lieten de opdrachtgevers immers weten hoe beschaafd of arbeidzaam zij wel waren in vergelijking met het ruwe buitenvolk of de lanterfantende bedelaars. Vaak ver-beeld-den de voorstellingen uiteraard niet de reële, maar de sociaal wenselijke identiteit van de kijkers. De negatieve zelfbeelden waren niet zelden ideaalbeelden. Als zodanig hielden zij een oproep in tot conformisme aan de vigerende groepsmoraal. Zo vertolkten b.v. ‘de wilden’ voor de hofadel ‘de negatie der sociaal dwingende normen: stilering der omgangsvormen, beheersing der driften, kanalisering der impulsen. Aan wilden werden toegekend de instinkten en verlangens, de impulsen die voor de eisen van de realiteit verdrongen moesten worden. Zo werden ze het zinnebeeld van liefde en lust zonder zelfbeheersing, als tegengesteld aan het ridderlijke of “geciviliseerde” liefdesideaal’ (p. 15). Daarmee is ook meteen gezegd dat de uitgebeelde andersheid tevens huisde in het eigenste zelf. Dit ‘buiten’ in ‘het binnen(ste)’ moest worden onderdrukt en uitgebannen. De verbroken dialoog met ‘de wilde in ons’ kon daarom enkel verlopen over andere sociale groepen en figuren, over vreemdelingen die ver genoeg van de eigen leefwereld afstonden. Of zoals Paul Vandenbroeck opmerkt over het genre der ‘drollen’ en grotesken, dat een stem gaf aan de door de burgerij hogelijk versmaadde onredelijkheid: ‘Ze helpen om “uitwendig” (via een extern produkt) die ervaring te beleven, die “inwendig” (binnen de werking van eigen geest en intellect) moest verdrongen en uitgeschakeld worden’ (p.44). Wanneer de Andere in de eerste plaats een mythische ruimte afbakent waarbinnen de eigen identiteit op negatieve wijze gestalte krijgt als een exemplum contrarium, dan wisselen uiteraard de concrete inhouden van de iconografi- | |
[pagina 662]
| |
sche andersheid met de sociale samenstelling van de opdrachtgevers. ‘Al naargelang de aard van de voor het opbouwen van het zelfbeeld vereiste ideologie van een bepaalde sociale groep of klasse kan het beeld van dezelfde “Andere” (i.c. de figuur van de wilde of de nar, de boer of de bedelaar - RL) met totaal uiteenlopende categorieën opgebouwd worden’ (p. 142). Het is niet een van de minste verdiensten van deze studie dat ze zulke veranderingen in negatieve zelf-afbeelding voor de vier besproken figuren telkens nauwkeurig in kaart brengt, en vervolgens verklaart vanuit de gewijzigde samenstelling van ‘het publiek’. Zo belichaamde de boerse vilain tijdens de 12-14e eeuw de omkering van de hoofse cultuur. De afbeeldingen uit deze periode tonen ons voortdurend een ruwe, onbehouwen, laag-bij-de-grondse, stompzinnige en daarom lachwekkende boerenkinkel. Kortom, ‘door de boerenthematiek drukken de hoofse milieus op negatieve wijze uit wat ze zelf erg belangrijk achten, meer nog, wat ze als kernbegrippen van de eigen identiteit beschouwen’ (p. 66), met name verfijndheid, ernst, beschaving, verstandigheid, enz. Vanaf ca. 1500 onderging het boerengenre echter een ingrijpende verandering. Boeren werden voortaan bij voorkeur als lallende en brallende feestvierders afgeschilderd, als bandeloze en drankzuchtige nietsnutten. De talloze voorstellingen van boerendansen, -bruiloften en -kermissen uit de 16e eeuw verwijzen dan ook niet langer naar de hoofse beschavingsgedachte, maar hebben alles te maken met de verrechtvaardiging a contrario van het nieuwe arbeidsethos van de opkomende burgerij. Naderhand vormde de parasiterende, a-sociale en werkschuwe bedelaar het mythische object par excellence waaraan de burgerij haar negatief zelfbeeld ophing. Tentoonstellingen als Beeld van de Ander, vertoog over het Zelf zijn in Vlaanderen hoogst zeldzaam. Meestal komen de conservators van ons kunsthistorisch patrimonium tegemoet aan de wensen van het grote publiek, en pakken ze uit met exposities waarin het inderdaad enkel gaat om de ‘schone kunsten’. Ze weten zich daarin geruggesteund door een lange traditie van academisch kunstonderzoek die de relatief jonge autonoom-esthetische kunstbeleving (Kants ‘belangeloze welbehagen’) ten onrechte terugprojecteert in tijden dat sociale processen en functies nog volledig de kunstproduktie en -consumptie bepaalden. Het anachronisme wordt dan nog verder ten spits gedreven door het hanteren van een romantisch angehaucht genie-begrip voor kunstenaars die binnen een streng afhankelijkheidsverband werkten. Paul Vandenbroeck bewees met de tentoonstelling en begeleidende catalogus Beeld van de Ander, vertoog over het Zelf dat het ook anders kan en moet. Dank zij de Franse Annales-school vond de sociale en culturele geschiedschrijving reeds lang de weg naar andere menswetenschappen als sociologie, antropologie, demografie en economie. Het valt te hopen dat ook de kunstgeschiedenis de dialoog met de haar omringende sociale wetenschappen durft aan te gaan. Dat in zo'n gesprek ‘de anderen’ wel degelijk kunnen inspireren, en aanzetten tot het problematiseren van de eigen identiteit, toont de waardevolle studie van Paul Vandenbroeck op elke bladzijde. Rudi Laermans |
|