Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 651]
| |
Vlaamse literaire kroniek III
| |
Schrijven als moeizame oprispingHet leuke aan een perfecte satire is dat de niet-zo-leuke inspiratie, de onvrede met mens en maatschappij, wordt opgeheven door de zeggingskracht van de auteur. Omgekeerd ontstaat de ongein van half-literatuur uit de vormeloosheid van de oprisping. De wind van waanzin (Uitgeverij H, Antwerpen, 1987) van Harry Verbeeck mankt vanaf het begin op twee ongelijke benen: de satirische verbeelding wordt daardoor onderuit gehaald door de gemelijkheid. Tot overmaat van ramp wordt bovendien grofheid nogal eens verward met geestigheid. Ook de oprispingen lopen de satire in de weg. Joker (Uitgeverij H, Antwerpen, 1987) van Dirk Jan Luyten is een Antwerps kroegenboek, dat gelukkig minder geteisterd wordt door roddel dan | |
[pagina 652]
| |
de mondreclame beweert. Het boek is ontstaan uit de frustraties over een weggelopen vrouw en de daaruit dan weer voortkomende frustraties over de onvermijdelijke scharrels. De auteur was zo verstandig zichzelf te presenteren als een schlemiel die niet beter wil lijken dan hij is en daardoor - ondanks enkele patserige anekdotes en zegswijzen - de lezer voor zich inneemt. Zonder deze kwaliteit en zonder zijn vlotte stijl was deze oppervlakkige schets van een vrijgezellenbestaan onverteerbaar geworden. Zinniger is de thematiek van Carthago Herrezen (Manteau, Antwerpen, 1987), het tweede boek van Dirk van Babylon. De aidspsychose in homofielenkringen is inderdaad een reeks oprispingen waard. De stijl is niet altijd zuiver. Ik knap af op de mededeling: ‘de aidspreventie die zich, zoals iedereen weet, voornamelijk via seksuele betrekkingen verspreidt’. Tja, aids zelf wordt, zoals algemeen geweten, via affiches en folders doorgegeven... De auteur probeert zijn reflecties op de dagdagelijkse huisartsenpraktijk structuur te geven door er flardsgewijs een toneelstuk over aids in te verweven. Bovendien gaat het daarbij meer om de discussies over de opvoering dan om het stuk zelf. Zo ontstaat derdegraadsverwarring. Over de aidspsychose leer je meer uit een kort getuigenis van de Duitse cineast Rosa von Praunheim in Der Spiegel van 15 februari 1988. Praunheim zelf is nog steeds sero-negatief, al heeft hij aan den lijve meegemaakt hoe het onderzoek alleen al tot paniek, overspanning en levenswalg kan leiden. Het sterkste uit zijn getuigenis is echter dat de zekerheid besmet te zijn ook een heel intense resignatie, een gemoedsrust kan veroorzaken. Wie alles tegelijk wil zeggen, zegt niets meer. Een schrijver mag niet vertrekken van directe impulsen of onoverzichtelijke thema's, tenzij hij ze koel en vanop een verhelderend standpunt overschouwt. Het schaakspel in Leuven (Uitgeverij H, Antwerpen, 1987) is een autobiografisch verhaal van Hans Devroe. Nu is de autobiografie het genre dat het meest bedreigd wordt door allerlei details die voor de auteur belangrijk zijn, maar die de structuur van zijn verhaal bedreigen. Devroe past daarom een bekende ingreep toe: autobiografie naar aanleiding van een terugkeer naar het landschap van de jeugd, in dit geval naar Leuven. Op zich een goede poging. Maar de lezer blijft niet achter met de heldere indruk van een grillig schaakspel; hij blijft achter met de indruk dat hij twee verschillende puzzels door mekaar gegooid heeft. Jammer, want dit boek probeert ten minste een coherente visie op het eigen leven te ontwikkelen. Een troost: voor Lovanienses staan er leuke ‘oprispingen’ in. Het volgende voorbeeld zal vele krantenlezers doen grinniken; het gaat over een niet nader genoemde ‘kwaliteitskrant’: ‘We hebben een rubriekleider die zeker competent is en meestal kalm blijft, maar hij heeft een naïeve verering voor | |
[pagina 653]
| |
proffen. Dus wordt er af en toe zolenlikkerij van collega's en assistenten gepubliceerd. De laudatio, de hagiografie... minder mijn genre’. Ondanks het leuke van dergelijke oprispingen dragen ze niet bij tot de structurering van de thematiek. De belijdenissen van J.B. Hemelryckx (Bert Bakker, Amsterdam, 1987) van Boccaccio-vertaler Frans Denissen is minder overladen met autobiografische details en krijgt daardoor meer lijn. Bovendien hanteert Denissen nogal wat ironie tegenover zijn held: een vertaler die als twee druppels water op Frans Denissen lijkt. Deze ironie moet eerst en vooral de schrijfimpuls zelf relativeren: ‘Hij was de schrijver J.B. Hemelryckx. Die aan de kost kwam door boeken te vertalen. Die daarnaast, als schnabbel, om die kost wat hartiger te maken, één avond per week les gaf aan het conservatorium. Die daar bovenop, en ook weer als schnabbel, van tijd tot tijd een boek recenseerde voor een krant. Maar hij was niet de recensent J.B. Hemelryckx, niet de leraar J.B. Hemelryckx, niet de vertaler J.B. Hemelryckx. Hij was de schrijver J.B. Hemelryckx. En daarmee zat hij nou net in de knoop. Hij was namelijk een schrijver die niet schreef’. Dit is een mooi brokje Vlaamse cultuurgeschiedenis: de creativiteit die in onderwijs, vertaalbedrijf, journalistiek en andere begeleidende instanties van de literatuur zelf uitgeleefd wordt, staat op de rand van die literatuur, maar komt er zelden nog over. Ironie is leuk - bijvoorbeeld over de manier waarop J.B. Hemelryckx lid wordt van de communistische partij en kort daarna geroyeerd -, maar bladzijden lang ironie over hondepoep, lastige muggen en andere kwalen van de mensheid, dat wordt snel melig. De enige echt treffende bladzijden in dit boek zijn gewijd aan de afschuwelijke ziekte en dood van een broer. In die pagina's is Denissen een schrijver. | |
Pulp als houvastEén ding moet je de pulpauteurs, waarin uitgeverij Nioba zich een beetje specialiseert, nageven: ze vertrekken niet van oprispingen, maar van de basiskenmerken van het pulpgenre. Enkele thema's: de atoomexplosie, de computerisering van de wereld, paranormale gaven, variaties op het proefbuisbaby-thema, oorlog der planeten, abnormale kinderen die de wereld overnemen, sadomasochistische pathologie... De problemen zijn bekend: het is moeilijk nog een originele variant te bedenken, even moeilijk is het uitwerken van een pointe die terugslaat op het hele verhaal; moeilijkst van al is de invulling met een leesbare stijl die niet uit louter clichés bestaat. Guy Didelez komt vaak met een goed bedenksel, zoals de paranormale | |
[pagina 654]
| |
non Zuster Virginia (Nioba, Lier, 1986), die mensen ‘helpt’ sterven. Euthanasie is nu eenmaal één van onze moderne angsten. Liefst kleedt Didelez dit in met wat religieuze en pathologische motieven. Dat duwt hem dan in de richting van een misdaad als pointe, wat niet meteen zo verrassend is. Eén keer lukt hem wel een meesterlijke pointe: in De man, de vrouw, de spin uit de bundel Veronica (Nioba, Lier, 1987) wordt een droom liefst maar drie keer verschillend geïnterpreteerd, waarbij de laatste interpretatie zeer sinister afloopt. Wat Didelez echter mist, is stijl. ‘Hartverscheurend gehuil’, ‘een onverkwikkelijk avontuur’, ‘een vreemde drang’, moet het? Dezelfde vriendelijkheden en kritiek kun je formuleren op het werk van Patrick Bernauw Verschroeide Aarde (Nioba, Lier, 1986). Ik sla een willekeurige pagina op: ‘vreselijk toegetakeld’, ‘een onmetelijk hoge berg’, ‘op de rotsen te pletter geslagen’, ‘tot moes geslagen massa’, ‘helse pijnen’, ‘verschrikkelijk verminkt’... Zeker, het is een soort jeugdliteratuur, maar kan het niet wat draaglijker? Precies de stijl en de psychologische invulling maken de - minder op science-fiction of effecten bedachte - verhalenbundel Coeur Craquelé (Nioba, Lier, 1987) van Guido Devos veel sterker. Onderhuids speelt de angst voor vrouwen - in het thema van het ‘klem’ raken bijvoorbeeld - in deze verhalen bovendien de rol van intrigerende ondertoon. Effecten zijn beter, indien ze dergelijke angsten - zonder ze al te duidelijk op te dringen - bespelen. Wie nog best van al banaliteiten vermijdt en bovendien originele variaties bedenkt op de afgezaagde thema's is Julien C. Raasveld in Ab Ovo (Nioba, Lier, 1987). In Entlösung 2022 (Zal wel Endlösung moeten wezen?) wordt langzaam maar zeker ons aller angst voor die computer- of kaartbediende automaten, die soms zo nukkig kunnen zijn, opgedreven tot je er letterlijk de adem bij verliest. Wel ontstaat in dit verhaal, zoals in enkele andere, het probleem van de vertelinstantie. In de laatste zin moet de schrijver zijn personage verlaten om het overlijden te kunnen meedelen. | |
Het smeden van romannenDe tegenpool van de roman-als-oprisping of de obligate genre-verkenning van de pulp is de deskundig gesmede turf, waarin zoveel mogelijk actuele en/of historische gegevens zijn verwerkt. Een beetje de traditie van veelschrijver Simon Vestdijk, de ‘romannensmid’ bij uitstek. Het is vrij moeilijk aan te duiden waarom deze romans niet echt overtuigen. Ze zijn deskundig gemaakt, ze bevatten interessante thema's, die ondergebracht zijn | |
[pagina 655]
| |
in een afgeronde, alles-omvattende compositie, ze zijn niet slecht geschreven. Ze zijn alleen maar dood. Scherven (Manteau, Antwerpen, 1987) van Axel Bouts is zo'n turf. De ondertitel luidt: Kroniek van de familie Adams en van de 20e eeuw. Alles zit er dan ook in: Eerste Wereldoorlog, interbellum, Tweede Wereldoorlog, de Koude Oorlog, 1968, het Tweede Vaticaans Concilie, de Derde Wereld, het terrorisme, de bevrijdingstheologie. Een en ander wordt met mekaar verbonden door de uiteenlopende familieleden. Wat er aan mankeert, is precies dat het allemaal te goed klopt. Beste voorbeeld: één lid van de familie heeft ooit aan een armoedig korporaaltje in de Eerste Wereldoorlog water gegeven. Hitler, snapt u? Die mocht immers niet ontbreken. Je leest het met de glimlachende verwachting dat de auteur nog vele zulke slimmigheidjes zal inlassen. En het gebeurt met de regelmaat van een tikkende klok. Nergens wordt je verrast. Alles bevestigt je in de eenmaal vastgelegde verwachting. Cortés of De Val (uitgeverij H, Antwerpen, 1987) van Willy Spillebeen doet hetzelfde voor de veroveringstocht van Hernán Cortés in Mexico. Een voorbeeld van Spillebeens deskundige aanpak: niet Cortés is de spil van het boek, maar zijn page; die kan later ook aan het hof van Montezuma verblijven en nog later missionaris worden, zodat hij een historisch indringender beeld kan schetsen dan de veroveraar zelf. Er zijn ook referenties naar de hedendaagse conflicten tussen gerechtigheid en barmhartigheid (zoals de flaptekst zegt!), naar de antropologische, eurocentristische basis van de conquista en de daaruit resulterende onmenselijkheid. Een boek dat aan alle verwachtingen voldoet en daardoor juist oninteressant is. | |
Dagboek, novelle, roman, notitieEén middel om aan de vele problemen van de literaire vormgeving te ontsnappen is het schrijven van een dagboek. Daniel Robberechts voert nu al een leven lang strijd tegen de dode fictie-als-fictie. Tegen het personage (Manteau, Brussel, 1968) was een titel als een manifest. De Grote Schaamlippen, later omgedoopt tot Open Boek, een dynamische zelfbeschrijving (Nijgh & Van Ditmar, Den Haag, 1969) bestond vooral uit dagboeknotities van 12.12.1965 tot 21.09.1966. Dagboek '64-'65 (Manteau, Antwerpen, 1984) begint op 01.01.64 en eindigt op 08.12.65. Het nieuwe deeltje in de reeks Dagboek '66-'68 (Kritak, Leuven, 1987) verkondigt al op de eerste pagina: ‘De roman-met-personages is ondenkbaar zonder een hele- | |
[pagina 656]
| |
boel postulaten die gewoon niet meer aanvaardbaar zijn’. Exeunt in dezelfde adem: Henry James, Kosinski, Proust. Maar wat dan wel? Wat is dat ‘onvermoede interessante’ dat door de klassieke romanvorm wordt uitgesloten? Het antwoord in het dagboek is door de werkelijkheid achterhaald: Aankomen in Avignon (Manteau, Brussel, 1970) en Praag Schrijven (De Bezige Bij, Amsterdam, 1975) kozen een stad als personage. Het laatste begint in november 1967 en wordt weldra geschreven door de gebeurtenissen van de Praagse Lente zelf, waardoor het documentair ook een soort standaardwerk is geworden. Maar wat moeten we ondertussen met de - vaak niet te duiden - fragmentjes informatie, beschouwingen, citaten, notities, droomfragmenten en oprispingen tussen 01.01.64 en 28.08.68? Ik citeer het slot: ‘Di 2808. Stedelijk museum, twee minuten stilte voor Tsjechoslowakije. Op de Dam discussies van studenten over Tsjechoslowakije. Sigmacentrum: ik hou het er net twee minuten uit. Rondvaart. Slecht eten in een restaurant van de Nieuwendijk. Door de walletjes gekuierd. Aan een terras van Damrak gegeten. W 280868. Een seks-blaadje. Rijksmuseum. Veroordeeld tot eenzelvigheid. Even kotsmisselijk van een museum als van een kerk als van een sigmacentrum’. Goed, dit gaat over weinig belangrijke feiten, al had ik liever een motief voor de weerzin tegen museum, kerk, sigmacentrum dan het nietszeggende ‘kotsmisselijk’. Maar ook het verslag over de bezetting van het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel is zeer beperkt. Wel treft de eerlijkheid van de evaluaties: tegenover auteurs die een auteur het spreken onmogelijk maken, tegenover een uitgever, tegenover het gebrek aan ironie bij de Parijse studenten... Maar hier is de dagboekbeperking nefast voor het ‘onvermoede interessante’ dat je verwacht. Vollediger is Robberechts uiteraard in de beschrijving van zijn perikelen met uitgeverij De Standaard, Manteau en Nijgh & Van Ditmar. Maar dat is petite histoire. Voorlopig is niet duidelijk wat we hiermee moeten. Wel zal een latere biograaf, als die er in onze anti- of pseudo-biografische gebieden ooit komt, heel wat schrijfprocessen kunnen reconstrueren. Ondanks de bezwaren van Robberechts - die overigens aan Rilke wel toegevingen gunt wat Malte Laurids Brigge betreft - blijven de pogingen om een romanvorm te vinden boeiend. Bart Plouvier probeert vertellen en nabeschouwing te verbinden in de herinneringen van een zeeman die bezig is een scheepje in een fles te bouwen (De Maquette, Nioba, Lier, 1987). Een mooi stramien, maar het thema krijgt niet echt de diepgang die je verwacht. Veel indringender en amusanter is de cineast Frans Buyens in Spiegels zonder kwik (Manteau, Antwerpen, 1987), een parabelachtig verhaal over het samenleven van een man met een draak, schapen, robots, | |
[pagina 657]
| |
een skelet en een meisje. Door deze ironische inkleding wordt de sciencefiction-fantasie heel licht om lezen. Tegelijk verliest ze haar dwingende kracht. Boeiend amusement, dat wel. In zijn nieuwe, zeer dikke roman De eeuw die Beiroet heet (Uitgeverij H, Antwerpen, 1987) werkt ook Herman Portocarrero verder in de parabelachtige aanpak van zijn vorige zeer korte romans. De verbalistische schittering - ondanks evidente taalfouten zoals ‘terwijl’ voor ‘ondertussen’ - haalt het in dit werk eveneens op de helderheid van de visie die je van een parabel verwacht. Weer is er een schimmige zwerver, weer is er een wereldcongres, weer zijn er absurde tegenstellingen, een beetje wat de titel suggereert: de bloedige ongerijmdheid van die prachtige stad in het Midden-Oosten die door de Israëlische politiek, door de Oost-West-tegenstellingen en door het religieuze fanatisme is kapotgereten. Jammer, dat Portocarrero het bij een vaag-ideologische, slechts schijnbaar universele, apolitieke analyse houdt. Men voelt in zijn geobsedeerde bezigheid wel iets aan van de absurdistische wreedheid van deze eeuw die inderdaad Beiroet heet, maar er raakt nog teveel ingesneeuwd onder fascinerende frazes en verbalistische vaagheid. Aan de tegenpool, met de neus op de hedendaagse realistische mode zit Kristien Hemmerechts met haar georkestreerd toegejuichte debuut Een zuil van zout (Uitgeverij H, Antwerpen, 1987). Hemmerechts publiceerde al in het Engels, en dan nog wel bij Faber & Faber en ze studeerde af op het werk van Jean Rhys. In vergelijking met Jean Rhys zit Hemmerechts nog met een overvloed aan - in wezen zinloze - details: een erfenis, het verschil Amsterdam-Vlaanderen, familiale relaties en dies meer. In Good morning midnight (Jean Rhys, 1939) is de wezenloze triestheid van de erotische ervaring zozeer tot op het bot herleid, dat er geen maatschappelijke omstandigheden meer aan te pas komen. Ook geen zwangerschap. Mooi bij Hemmerechts is de ontmaagdingsscene en het daaruit resulterende literaire feit: geen woord over het ongeïnteresseerde paren, maar wel een boek over de zwangerschap. G.B. Shaw stelde al dat er niets onpersoonlijkers is dan de geslachtsdaad. Dit wordt hier uitvoerig gedemonstreerd. Op die manier kwam het boek terecht in de koelheid van de jaren tachtig als een onhoorbare snik. Met de bekende weerklank. Soms gebeurt er iets dat op een onvoorzien wonder lijkt. De Ooggetuige (Manteau, Antwerpen, 1987) van de cineast-romancier Emile Degelin (zie vorige aflevering) pakt uit met een thema dat marginaal lijkt: de aanpassingsmoeilijkheden die een blinde ondervindt, wanneer hij door een operatie het gezicht terugkrijgt. Uit de simulaties met video-toestellen gekoppeld aan computers, weten we hoe onoverzichtelijk het geheel van onze visuele | |
[pagina 658]
| |
indrukken is; niet alleen kleur, diepte, volume, maar vooral de zingeving aan soms nauwelijks computermatig te ontleden fenomenen maken het simuleren van wat ons oog ziet tot een bijna utopische opgave. Dit thema wordt door Degelin ingebed in een vader-zoon-relatie - een mengsel van autoritaire starheid en emotionele solidariteit - zoals we die kennen uit zijn autobiografisch werk. Daardoor ontstaat een evenwicht tussen de technische gecompliceerdheid van het oog en de menselijke betekenis ervan. Wat een zuiver realistische schets lijkt van een klinisch geval wordt een parabel voor het menselijk bestaan zelf. Men neemt er in zo'n geval de eigenzinnigheden van de auteur graag bij. Het is een boek dat je tot rust brengt via een uiterst onrustwekkende, zelfs zenuwslopende thematiek. Een dergelijk gevoel bezorgde me ook de reeks notities van Alstein, De uitgedaagde werkelijkheid (Uitgeverij Hadewijch, Antwerpen, 1987). Het is een reeks notities over ontmoetingen, anekdotes, het ontstaan van de roman Het uitzicht op de wereld (1984)Ga naar voetnoot1, provincialisme in de Vlaamse/Poolse literatuur, een storm in de VSA... Hoewel de dag-aan-dag-verbrokkeling van een echt dagboek erin ontbreekt, is het geheel toch disparaat genoeg om er de aantrekkingskracht van losse gedachten aan te geven. Per jaar heeft de auteur zijn korte notities geordend: van 1982 - over 1984 met een mooie beschouwing over Orwell en een Russische soldaat in Afghanistan - tot 1987. De te vroege dood van een veelbelovende, geniale studiegenoot; een soldaat in Afghanistan; een dichter in Iowa; een schijnbaar gelukkige, evenwichtige man na een echtscheiding; schrijven en leven; het belang van een goed doordachte zin... Ja, eigenlijk vooral dit laatste. Veel scherper dan Frans Denissen doorprikt Alstein de eigen ijdelheid, een schrijver te willen zijn. Tegelijk gaat hij kort, maar helder in op het belang van het schrijven: ‘Schrijven: beletten dat cynisme, verbittering of onverschilligheid de bovenhand nemen’. Mooi, maar ook dit: ‘Het is omdat ik schrijf dat ik beter kijk. Zonder woorden was ik blind’. En vooral het volgende: ‘Een gedicht maakt Auschwitz niet lichter om te dragen, wel het voortbestaan in een wereld waarin Auschwitz kan voorkomen’. Op de achtergrond van deze vermetele woorden staat de gedachte dat elk mens uiterst kwetsbaar is, dat niets eeuwig bestaat. Dat de grens tussen ‘het vanzelfsprekende en het verschrikkelijke’ (naar aanleiding van de Bende van Nijvel) slechts een heel dunne wand is. Literatuur als troost? Nee, literatuur als voorwaarde om te overleven. |