Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 641]
| |
‘Haast u. De laatste roos ontbladert’
| |
[pagina 642]
| |
In de eerste bundels (1930, 1934) treffen we reeds de thema's aan van zijn hele oeuvre, echter op een wijze die nog slechts van verre herinnert aan de thema's van de eerste, baldadige fase van het Braziliaanse Modernismo (vanaf 1922). De ongerijmdheid van het introverte ik (‘krom’ en ‘gauche’ met de woorden van Drummond) gaat samen met een mengsel van trots en verlegenheid, met de hachelijkheid van de relatie tot de andere ikken of tot de maatschappij, met de onmogelijkheid van kennis en communicatie en met de ontoereikendheid van liefde en taal; al die ingrediënten zouden kunnen leiden naar een doodernstige poëzie, ware het niet dat de ironische toets die ernst ondergraaft. Het filosofisch geschraagde, pessimistische levensgevoel van de latere Drummond is hier nog niet systematisch aanwezig. In het latere werk (1940-1948) is dat wel het geval. Daar verschijnt dan ook het bepalende en onoplosbare dilemma ‘kunstenaar versus engagement’, samen met wat men graag meta-literatuur noemt: poëzie over poëzie. Een verdere ontwikkeling in deze laatste richting, wellicht gevoed door ontgoocheling over het na-oorlogse wereld-gebeuren, leidt tot het haast klassieke formalisme van de belangrijke bundel Claro enigma (Helder raadsel, 1951). In dit en later werk treft ons de volstrekt unieke toon van streven naar onthechting en tegelijk niet-kunnen-loslaten, van zelfspot en artistiek meesterschap. | |
Het levensgroot dilemmaAls Drummond de realiteit van zichzelf of van de hem omringende wereld wat àl te diep in de ogen kijkt - en haar daarbij ‘erkentelijk’ wil zijn - verliest hij de hem zo typische registratiemogelijkheid. Daarbij komt hij in een dubbel dilemma terecht, in beide gevallen onoplosbaar: ofwel wil hij zich met de wereld inlaten terwijl hij eigenlijk over zijn persoonlijk bestaan staat gebogen, ofwel wil hij zich met zichzelf bezighouden terwijl hij eigenlijk om de wereld bekommerd is. Drummond raakt m.a.w. verstrikt in een beweging (naar zichzelf en/of naar de wereld) die hem weghoudt van het meest vitale punt van zijn poëzie: de afstand. In die afstand vindt de registratie haar uitgangspunt. Afstand en afstandelijkheid - wat geenszins hetzelfde is - zijn voor de moderne dichter zo essentieel als water voor een vis. Een dichter die ‘zijn handen vuilmaakt’ als hij zijn woorden betrekt bij het socio-economische en politieke veranderingsproces van in casu Brazilië, verliest de afstand die het kenmerk is van de ‘moderne’ poëzie. Hierin overstijgt Drummond het Modernisme. Bij Drummond verscherpt de ironie die uit de afstandelijk- | |
[pagina 643]
| |
heid voortkomt het perspectief van de registratie. Getuige hiervan het gedicht De taartGa naar voetnoot3:
Aan de eindeloze tafel aten wij
de eindeloze taart
en eensklaps at de taart ons op.
Wij zagen onszelf gekauwd, verorberd
door de sponzige mond.
Binnenin het deeg weten wij niet
wat ons gebeurt maar buiten
betreurt de eindeloze taart
aan de eindeloze tafel die hij voorzit
onze afwezigheid
nostalgische vraatzucht.
Drummond heeft zijn poëzie willen confronteren met een zeer streng en veeleisend ik, dat hoe dan ook in het gedicht zelf een synthese tot stand wil brengen tussen een wereld-engagement en een bestaans-filosofie. Die synthese zal echter op een fiasco uitlopen, zowel voor de dichter als voor de burger met politieke verantwoordelijkheid. Drummond vestigde zich in 1934 in Rio de Janeiro en is er tot 1945 chef de bureau op het ministerie van onderwijs. Na een korte periode als redacteur van het communistische dagblad Tribuna Popular - daartoe uitgenodigd door de legendarische Luis Carlos Prestes - wordt hij aangesteld bij de monumentenzorg waar hij zal blijven tot zijn pensionering in 1962. Het redacteurschap bij Tribuna Popular kan hij maar waarnemen zolang zijn vertrouwen in het communisme als partijleer en wereld-engagement ongerept blijft. Als dat vertrouwen wegkwijnt wordt hij voor een keuze gesteld die een fundamentele weerslag zal hebben op zijn poëzie: bestaan en wereld proberen te veranderen door het investeren van betekenis, of de werkelijkheid alleen maar registreren. Van die werkelijkheid probeert Drummond op afstand de relatieve beweging en stilstand poëtisch in kaart te brengen. | |
Het ‘gekromde’ ik en de wereldDe mislukte poging tot synthese van engagement en reflectie leidt in Drummonds poëzie tot het thema van de onrust. Die onrust kent haar oorsprong in de sterke ik-betrokkenheid van de dichter (introversie) en ze | |
[pagina 644]
| |
voert naar een mythologische toeschouwer-instelling (projectie). Drummond wordt hier geconfronteerd met het probleem van de identiteit. Hij schetst zichzelf als ‘het volledig gebogen ik’, een vervorming die hij naar eigen zeggen vanaf de geboorte heeft ondergaan, en die hem zo eigen is dat zijn (vervormende) waarneming de wereld slechts als vervormd kan begrijpen. Daarvan zijn talrijke sporen terug te vinden in zijn poëzie: Gedicht met zeven gezichten
Bij mijn geboorte zei een kromme engel,
zo een die in het donker leeft:
Ga, Carlos! wees GAUCHE in het leven.
Geheim
Poëzie is onmededeelbaar.
Blijf krom in je hoek.
Heb niet lief.
Deze ‘gekromdheid’ is een terugkerend thema in Drummonds werk. Het is een emotionele kern waarrond de poëtische ervaring wordt geordend. De vraag die vanuit dat kerngegeven telkens als dilemma opduikt is: als de poëzie het ‘ik’ tot haar hoofdgegeven maakt, hoe kan dan uit deze private, onreine materie iets ontstaan dat de aandacht van andere mensen verdient? Drummond is ervan overtuigd dat zijn ‘ik’ (eigenlijk hét ik) niet geworden is wat het had kunnen worden, het is verbrokkeld. Een schoolvoorbeeld van deze verbrokkeling is het gedicht Verzen bij het vallen van de avond:
Nu voel ik dat de tijd op mij zijn zware
hand laat vallen. Rimpels, tanden, kaalheid...
Een groter aanvaarding van alles,
en de angst voor nieuwe ontdekkingen.
Een stuk van jou doorboort de nevel,
vliegt misschien naar Bahia en laat andere
stukken achter, uitgestrooid over de atlas,
't Land van de Glimlach en je zwarte min.
Welk dwarrelen van dingen in de deemster!
Welk een rijkdom! waardeloos, 't is waar.
Men zou ze moeten vangen, samenvoegen
tot een wijs geheel, schoon ook waarneembaar:
| |
[pagina 645]
| |
een soort orde, of een licht, een vreugde
dalend over het berooide hart.
En die niet was de roes der twintig jaren
noch afstand doen van het verkorene,
Maar de doordringing in 't gewillig hout,
een zweefduik in een zwembad, zonder moeite,
een vondst die ons geen pijn doet, een versmelting,
als een inzicht in het universum,
gekocht met zout, met rimpels en met haar.
Bovenstaand gedicht is ontstaan toen de auteur de individualistische, lyrische toon wilde overwinnen, en met veel omhaal van woorden sociale en politieke poëzie begon te schrijven. Drummond stelde zich toen o.m. de vraag: heeft de dichter wel het recht andere mensen met zijn gemoedsevoluties en -bewegingen, met de eigenaardigheden van zijn leven op te zadelen? Vereist het Besef van de wereld (Sentimento do Mundo, 1935/1940) niet veeleer inzicht in het relatieve, in het voorbijgaande van het individuele rijk der herinneringen? Toch blijft de lezer voortdurend oog in oog staan met die slepende ontevredenheid die zich rond het ‘ik-denken’ heeft vastgeklit. Aan het ‘ik’ blijft schuld kleven, en die schuld wordt niet weggewist door grootse socio-politieke doelstellingen voorop te stellen. Van in het begin was in de poëzie van Drummond de opvatting aanwezig dat wij ‘in een zeer slecht gemaakte wereld’ leven. De idee van het ‘verkeerd-zijn’ van de wereld wint steeds meer veld en voert de lezer zelfs naar een ondermijnde voorstelling van de maatschappij als een ‘vermolmde, vervallen wereld’. Die wereld bestaat dan uit structuren en instellingen die onenigheid en onrecht voortbrengen en die de mensen ertoe dwingen in eenzaamheid, contactarmoede en egoïsme verstrikt te geraken. De uitspraak van Lord Byron ‘Freedom is the poetry of politics’, wordt door Drummond radicaal van de hand gewezen. De ‘inkrimping’ van het bestaan krijgt op het niveau van de maatschappij te maken met angst: Internationaal congres van de angst
Tijdelijk zullen wij niet de liefde bezingen,
die gevlucht is nog onder de souterrains.
Wij zullen de angst bezingen, die omarmingen steriliseert,
wij zullen niet de haat bezingen, omdat die niet bestaat,
bestaan doet slechts de angst, onze vader en onze vriend,
de grote angst voor binnenlanden, voor zeeën, voor woestijnen,
de angst voor soldaten, de angst voor moeders, de angst voor kerken,
wij zullen de angst voor dictators bezingen, de angst voor democraten,
| |
[pagina 646]
| |
wij zullen de angst voor de dood bezingen en de angst voor na de dood,
vervolgens zullen wij sterven van angst
en boven onze graven zullen gele en bange bloemen bloeien.
Angst blijft een centraal motief, ook in de latere evolutie naar een meer gepolitiseerd dichterschap. De poëzie uit ‘de politieke periode’ (vanaf 1942) is niet zozeer gebaseerd op politieke overtuigingen maar op een pessimistische visie op de polis/maatschappij. Ze drijft op een innerlijke onrust waarbij echter de solidariteit met de naaste(n) in de wereld de plaats inneemt van de individuele problemen. De bloem en de walging
Gebonden aan mijn klasse en aan een paar kleren
ga ik in het wit door grijze straten.
Melancholie en goederen beloeren me.
Moet ik voortgaan tot kokhalzens toe?
Kan ik, zonder wapens, rebelleren?
Vergeefs poog ik me te verklaren, de muren hebben geen oren.
Onder de huid der woorden liggen codes en geheimschrift.
Het zonlicht verlicht zieken en hernieuwt ze niet.
De dingen. Hoe treurig zijn de dingen, onnadrukkelijk beschouwd.
Deze weerzin uitbraken over de stad.
Veertig jaar en geen probleem
nog opgelost of zelfs gesteld.
Geen brief geschreven noch ontvangen.
Alle mensen gaan naar huis.
Ze zijn minder vrij maar hebben kranten
en spellen de wereld, wetend dat ze haar verliezen.
| |
De autonomie van het gedichtHet thema van de onrust krijgt een objectieve geldigheid waar het op de poëzie zélf wordt betrokken. In het gedicht uit zich het leven via een geheel eigen structuur. Het gedicht kent bij Drummond een autonomie die aan het leven wordt ontzegd. Ook hier is Drummond meer modernist dan de modernisten. De overgevoelige dichter die Drummond is gaat tot op de bodem van het Modernisme en overstijgt aldus al te simpele recepten. Herhaaldelijk laat Drummond de lezers weten dat hij de esthetische wens koestert om iets te scheppen dat in zich besloten is. Zijn poëzie is dan een verkenningsproces van het poëziegebeuren zelf. Enkele voorbeelden kunnen dit autonomiekarakter illustreren: | |
[pagina 647]
| |
Poëzie
Ik heb een uur lang zitten denken aan een vers
dat de pen niet schrijven wil.
En toch zit het hier binnen,
rusteloos, levend.
Het zit hier binnen
en wil er niet uit.
Maar de poëzie van dit moment
overstroomt mijn hele leven.
Geheim
Poëzie is onmededeelbaar.
Blijf krom in je hoek.
Heb niet lief.
Ze zeggen dat er geweervuur is
binnen het bereik van ons lichaam.
Is het revolutie? liefde?
Niets zeggen.
Alles is mogelijk, alleen ik onmogelijk.
De zee stroomt over van vissen.
Er zijn mensen die lopen op zee
als liepen ze op straat.
Niet vertellen.
Stel dat een engel van vuur
het gelaat van de aarde zou geselen
en dat de geofferde mensen
genade zouden vragen.
Niet vragen.
Dit laatste gedicht toont hoe de dichter zowel op existentieel als op poëtisch vlak met het probleem van het gebrek aan contact wordt geconfronteerd. Het is echter niet zo dat bij Drummond de woorden op hetzelfde rebelse ritme drijven als de andere verzuchtingen der mensen. Woorden zijn uiteindelijk geen instrumenten tot verandering. Daarvan is hij zich langzaamaan en pijnlijk bewust geworden. Een veelbetekenend voorbeeld van een dergelijk bewustwordingsproces vinden we in het bekende gedicht Het zoeken naar de poëzie:
Maak geen verzen over gebeurtenissen.
Schepping noch dood bestaan voor poëzie.
Voor poëzie is het leven een statische zon,
zonder warmte zonder licht.
Affiniteiten, verjaardagen, persoonlijke belevenissen tellen niet.
| |
[pagina 648]
| |
Maak geen poëzie met je lichaam,
dat voortreffelijke, complete en comfortabele lichaam, zo wars van lyrische uitbarsting.
Jouw druppel gal, je grimas van genot of van pijn in het donker
zijn irrelevant.
Bespaar me ook je gevoelens,
die munt slaan uit misverstand en tot verre reizen noden.
Wat je denkt en voelt, is nog geen poëzie.
Zing niet de lof van je stad, laat haar met rust.
Zang is niet de beweging van machines noch het geheim van de huizen.
Het is geen muziek in 't voorbijgaan gehoord; geruis van de zee in de straten dicht bij de schuimrand.
Zang is niet de natuur
noch de mens in maatschappij.
Voor zang zijn nacht en regen, vermoeidheid en hoop van geen betekenis.
Poëzie (haal geen poëzie uit de dingen)
elimineert subject en object.
(...) Dring geruisloos door in het rijk der woorden.
Daar bevinden zich de gedichten die wachten geschreven te worden.
Ze zijn verlamd, maar er is geen wanhoop,
kalmte en koelte heersen op het onberoerde oppervlak.
Daar zijn ze dan, eenzaam en zwijgend, in dictionaire staat.
Leef samen met je gedichten, voor je ze schrijft.
Heb geduld, wanneer ze duister zijn. Blijf kalm, als ze je treiteren.
Wacht tot elk zich vormt en zich voltooit
met zijn macht van woord
en zijn macht van stilte.
Dwing het gedicht niet uit de limbus los te komen.
Raap niet van de grond op het gedicht dat was gevallen.
Tracht niet het gedicht te vleien. Aanvaard het
zoals het zijn uiteindelijke en in de ruimte verdichte vorm
aanvaarden zal.
Kom nader en bezie de woorden.
Elk van hen
heeft duizend geheime gezichten onder zijn neutraal gezicht
en vraagt je, zonder iets te geven om het antwoord,
armzalig of verschrikkelijk, dat jij zou kunnen geven:
Heb je de sleutel?
Let nu op:
ontdaan van melodie en gedachte
hebben ze toevlucht gezocht in de nacht, de woorden.
Nog vochtig en doordrenkt van slaap
rollen ze weg in een moeilijke rivier en veranderen in verachting.
Dit gedicht neemt de woorden zelf als uitgangspunt, stijgt er dan boven uit en bereikt het onzegbare dat de woorden-op-zich niet kunnen omvatten. Voor dit onzegbare moeten de woorden capituleren maar ze kunnen het als een mysterievol geheim laten meedansen, van zodra ze zich op een passende manier tot elkaar verhouden. Sinds de bundel Claro enigma | |
[pagina 649]
| |
heeft Drummond de onrust niet weten in te dijken, maar door de afstandelijke registratie van de wet der feiten kan hij blijkbaar op een haast classicistische wijze een zin voor maat en overmaat doseren. De onrust is geen fatum maar een goed opgevangen speling van het lot dat zich wel in het hart van de mensen nestelt, maar wonderwel verdragen wordt, zij het met de nodige ironie. Eens te meer wordt duidelijk dat de sleutel tot de poëzie van Drummond te vinden is in zijn concept zélf van de poëzie. De autonomie van het gedicht vormt voor Drummond en voor andere dichters die het probleem van de ‘moderne’ literatuur (‘la modernité’, zoals Mallarmé zegt) tot in hun scheppingsdaad zélf laten doordringen, de sleutel tot het rijk van de betekenis. Het oeuvre van Drummond ontspringt aan een voortdurende en eenzame zoektocht naar het ‘alledaagse’ leven met wat dit leven aan het klaarblijkelijk onbetekenende bezit. Het leven wordt opgevat als ‘un paysage moral’ doorvorst door een scherpe en rusteloze intelligentie in dienst van een gevoel dat in de afstand zijn juiste maat vindt. Daardoor openbaart het alledaagse via geduldige registratie zijn geheim betekenisveld. Dit alledaagse ligt wel erg veraf van de uiterlijke omstandigheden en gebeurtenissen. Voor Drummond geldt, net als voor P. Valéry, ‘les événements m'ennuient’. Zo luidt trouwens het citaat dat de dichter zijn bundel Claro enigma meegeeft. De relatie tot de wereld blijft voor Drummond essentieel en hij heft die relatie ook nooit op; het gaat er echter vooral om een nieuwe relatie tot de wereld uit te vinden. Een proces waarvoor de ‘bevindingen’ van de woorden van essentieel belang blijken te zijn. Drummond is één van de vertegenwoordigers van wat A. Willemsen de ‘minimale mens’ noemt, één van de getuigen van ‘de essentie, het absolute minimum dat het leven nog als zodanig kan definiëren, het leven op sterven na dood, maar leven, ontdaan van uiterlijke werkelijkheid, herinnering, tijd’. Die zoektocht naar de ‘minimale mens’ is onverenigbaar niet met belangstelling voor maar met daadwerkelijke betrokkenheid bij en participatie in gebeurtenissen. Drummonds interesse gaat niet ‘naar wat verandert, maar naar wat niet verandert. Het is het verschil tussen bewegen en stilstaan, buiten en binnen, maatschappij en individu, doen en zijn, existentie en essentie, beeld en idee, het leven in ruimte en het leven in tijd; het verschil ook in levenshouding: “vita activa” en “vita contemplativa”, betrokkenheid en scepsis: zelfs het verschil in humor: ironie als leedvermaak, sarcasme, tegen of ten koste van iets of iemand - en ironie als filosofische levenshouding tegenover het menselijk tekort’Ga naar voetnoot4. Door het mo- | |
[pagina 650]
| |
dernisme te overstijgen heeft Carlos Drummond de Andrade aansluiting gevonden bij een opvallende beweging in de Braziliaanse literatuur, de ‘Machadiaanse lijn’, zo genoemd naar de dichter Machado de Assis. In de context van de Braziliaanse en Latijns-Amerikaanse literatuur staat Drummond als een dichter die vrijheid en bevrijding anders dan alleen maatschappelijk verklaart: de mensen ‘zijn minder vrij maar hebben kranten en spellen de wereld, wetend dat ze haar verliezen.’ |
|