| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
P.L. Assoun (red.), Hedendaagse Franse filosofen, Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1987, 259 pp., f 45.
Meer dan een portretgalerij van afzonderlijke denkers, wil deze bundel een samenhangende presentatie bieden van hetgeen de Franse wijsbegeerte de afgelopen kleine halve eeuw heeft afgedacht. Als leidende problematiek wijst Assoun in zijn verhelderende, panoramische inleiding het vraagstuk van het subject aan. Ongetwijfeld een centrale kwestie in het huidige Franse denken, al lijkt de exclusieve plaats die Assoun daaraan toeschrijft wat overtrokken, gezien de wezenlijk (anti-)metafysische interesse van Derrida en Deleuze of de politieke inzet van Althusser en (in tegengestelde richting) Glucksmann. Terecht wijkt een aantal auteurs dan ook van de door Assoun uitgezette subjectsfilosofische lijn af, wat echter als gevolg heeft dat de beoogde thematische samenhang van de bundel maar ten dele wordt gerealiseerd. Wel bevat het boek een aantal fraaie presentaties van afzonderlijke denkers, waarvan vooral die over Sartre, Foucault en Derrida vermelding verdienen. Ontsierd wordt de bundel helaas door een storend aantal druk- en zetfouten, terwijl bij een aantal bijdragen ook een competente eindredacteur geen overbodige luxe was geweest.
Ger Groot
| |
Cornelis Verhoeven, De letter als beeld. Essays, Ambo, Baarn, 1987, 159 pp., f 28,50.
Dit boekje bundelt een twaalftal artikelen, waarvan ruim de helft elders al verschenen is, losjes bijeengehouden door het thema van de textualiteit, gesproken en geschreven woord, letterlijkheid en metaforiciteit. Verhoeven snijdt een groot aantal onderwerpen aan, die op bedachtzame wijze worden ontwikkeld, voor een belangrijk deel aan de hand van auteurs uit de klassieke literatuur en wijsbegeerte. Penetrant zijn zijn observaties rond het steeds verder opdringen van aanhalingstekens in bepaalde wijsgerige stromingen. Meer dan lezenswaard is zijn verdediging van het filosofisch métier in een tijd die nog slechts weet te vragen naar vooruitgang en onmiddellijk nut - een vraagstelling waarin de disqualificatie van de wijsbegeerte reeds als apriori lijkt te zijn neergelegd.
Ger Groot.
| |
Godsdienst
Dr. M. dijkstra, Ezechiël 1. Een praktische bijbelverklaring (in de serie Tekst en Toelichting), Kok, Kampen 1986, 245 pp., f 37,50.
Het boek Ezechiël behoort tot de moeilijkste geschriften van het Oude Testament. De grondtekst is op vele plaatsen nogal duister en de gebruikte beelden zijn niet overal even duidelijk. Daarom hebben de rabbijnen ooit de regel uitgevaardigd dat het eerste hoofdstuk (over het visioen van de vier wezens en van de troonwagen) alleen mocht worden uitgelegd aan personen die geestelijk volwassen werden geacht. Hetgeen onmiddellijk opvalt is, dat het eerste deel van deze ‘bijbelverklaring’ eindigt met Ez. 23 en niet met Ez. 24, wat mij inhoudelijk veel logischer en compositorisch veel juister had geleken. In Ez. 25 begint namelijk een nieuw
| |
| |
genre teksten: ‘onheilsorakels tegen de volken’. Uit de inleiding van Dijkstra (p. 21) krijg ik de indruk dat hij Ez. 24 in het volgende deel te zamen met Ez. 33, 21 vv. wil gaan behandelen. Deze op andere punten geslaagde inleiding verstrekt precies i.v.m. de opbouw van het boek Ezechiël te weinig systematische informatie. Dat de boeken Jesaja, Jeremia én Ezechiël alle drie op precies dezelfde wijze zijn gestructureerd (onheil tegen Israël - onheil tegen de volken - heil voor Israël) kán immers geen toeval zijn. Wie gids wil zijn om lezers te helpen moet dergelijke gegevens vroegtijdig verstrekken. Zo had m.i. de functie van het motief ‘stom zijn’, een woord dat alleen voorkomt in 3,26; 24,25 v. en 33,21 v., niet vooruitgeschoven mogen worden naar de uitleg die in het volgende deel in het vooruitzicht wordt gesteld (cfr. p. 54). Ik vraag me af of de tekst zelf dat uitstel wel duldt; de structuur van het gehele boek Ezechiël is immers in het geding!
Dijkstra beweegt zich in zijn commentaar voortdurend op en neer tussen twee nogal verschillende exegetische polen. Hij schrikt er b.v. niet voor terug om uit de gegeven canonieke Ezechiëltekst de naar zijn mening ‘meer oorspronkelijke’ vorm te reconstrueren (o.a. 5, 14-17; 10, 9-11; 12; 23). In de door hem vervaardigde vertaling treft men derhalve nogal wat tekst tussen vierkante haken aan of in een cursieve letter gezet: aanduidingen dat dergelijke woorden/zinnen/passages volgens hem niet tot de ‘echte’ Ezechiël kunnen worden gerekend. Aan de andere kant gebruikt deze commentator gelukkig nog vaak genoeg (eveneens literaire!) argumenten om een meer ‘holistische’ uitleg te bepleiten (b.v. in Ez. 18-20); dan wint een benadering van de tekst als een ‘literair kunstwerk’ het van de klassieke litarair-historische methode. Graag ook zou ik met de auteur in discussie treden over de kwestie waarom de commentaren van A. van den Born (BOT, 1954) en B. Maarsingh (POT, 1985) niet gerubriceerd staan als ‘wetenschappelijke’ commentaren. Met spanning kijk ik uit naar het tweede deel. Daarin immers zullen nog verschillende belangrijke exegetische topics de revue moeten passeren.
Panc Beentjes
| |
Antoon Vergote, Het meerstemmige leven. Gedachten over mens en religie, De Nederlandse Boekhandel/Pelckmans, Kok Agora, Antwerpen/Kampen, 1987, 251 pp., BF. 650.
Met Het meerstemmige leven krijgen we een nieuwe bundel ‘gedachten over mens en religie’ van de gekende Leuvense godsdienst-psycholoog en professor emeritus. Vroeger verscheen reeds Het huis is nooit af met dezelfde ondertitel. Naast een aantal artikelen en voordrachten die al elders gepubliceerd werden (verscheidene teksten werden uit het Frans vertaald) biedt deze bundel ook twee onuitgegeven teksten van de auteur, namelijk Het lijden en Ethiek, religie, geloof. Het hoofdthema dat het geheel samenbindt, is dat van de geloofscultuur, namelijk het gesprek tussen God-taal en wereld-taal, tussen geloofservaring en ervaringsgeloof, tussen spirit(ualiteit) en secula(risatie). Vergote wil bewust in deze culturele dualiteit blijven staan, en beweegt zich daarbij met grote soepelheid over de domeingrenzen van sociologie, antropologie, theologie en de hem eigen psychologische discipline. Een bundel zoals deze levert uiteraard materiaal van verschillende textuur en gehalte. Persoonlijk kon ik de auteur het meest waarderen waar hij de betreden paden verlaat, zoals in het psychologisch portret dat hij reconstrueert van Jezus van Nazareth, of in zijn evaluatie van het volkskatholicisme. Men hoeft niet akkoord te gaan met elk detail van Vergotes interpretaties terzake (b.v. Is het waar dat ‘Jezus, anders dan de mens, zich niet voor het gebed moest oefenen’ (p. 42)? Heeft de volksreligie nog een toekomst, in tegenstelling tot wat de ‘sociologische futurologie’ (p. 241) beweert?) om het denkproject in zijn geheel te kunnen smaken. Daarnaast biedt de auteur enige gedegen syntheses aan over hedendaagse religieuze cultuur en psychologie welke tot het beste behoren wat in ons taalgebied voorhanden is (o.a. het stuk over secularisatie, en Ethiek, religie, geloof). Wel moet me nog van het hart dat ik niet altijd de appreciatie deel die Vergote geeft
van het sociale als seculier milieu en medium. Schuilt hierin niet het psychologisch vooroordeel dat de locus van de Godservaring eenzijdig situeert in het andere (dan) ik, en de gemeenschap tezeer ziet als verstoring, als wereld en uitwendigheid? Mij komt het voor, dat men enkel in de socialiteit van de mens het fundament vindt voor de geloofservaring als ‘overkant’ van het individuele ervaringsgeloof, wat Vergote
| |
| |
zo consequent zoekt. Het is maar een vraag... In elk geval: Vergote doet nadenken. Waarvoor dank.
Jef Van Gerwen
| |
Joseph Fitzmyer, Geloven in vraag en antwoord. De historische Jezus en de Christus van het geloof, Patmos, Kapellen, 1987, 170 pp., BF 595.
Het grondpatroon voor dit boek met twintig korte en goed uitgewerkte vragen omtrent de persoon van Jezus in het Nieuwe Testament dateert van 1978, toen aan de jezuïet Joseph Fitzmyer, professor in het Nieuwe Testament aan de Catholic University of America, werd gevraagd om in het kader van een Pastorale gids van de Bijbel een kort overzichtsartikel te schrijven over de christologische problemen van het Nieuwe Testament. Dit artikel - verschenen in Chicago Studies 17 (1978) 75-104 - werd spoedig daarna vertaald in het Italiaans en het Frans; het werd o.a. ook in een Nederlandse vertaling gepubliceerd in het Vlaamse tijdschrift voor theologie en pastoraat Collationes (jaargang 1984 en 1985). Met allerhande aanvullingen op die verschillende uitgaven heeft Fitzmyer de tekst nog eens herzien en uitgebreid. Zo vinden we bijvoorbeeld in een Appendix de belangrijke Instructie van de Pauselijke Bijbelcommissie uit 1964 over de historische waarheid van de evangeliën (pp. 156-166). Ze wordt voorafgegaan - het waarom van precies déze volgorde ontgaat mij - door het uitvoerige commentaar erop dat Fitzmyer in 1964 heeft gepubliceerd in het tijdschrift Theological Studies en dat sedertdien ook verschillende uitgaven heeft beleefd (pp. 119-155). Pikante bijzonderheid hierbij is wellicht dat Fitzmyer een paar jaar geleden benoemd is tot lid van die Pauselijke Bijbelcommissie! In het boek worden in 20 vragen allerlei kwesties beantwoord die in het grote debat rond het midden van de vijftiger en gedurende de zestiger jaren de theologie hebben gedomineerd: zijn de evangeliën historisch betrouwbaar; heeft Jezus wonderen gedaan; beweerde hij van zichzelf de Messias en de Zoon van God te zijn; is hij werkelijk verrezen; heeft hij aan Petrus en de apostelen een bijzondere plaats toegekend? De ondertitel van dit boek vat die kwesties in de klassieke leuze samen. In de gegeven antwoorden
klinkt hier en daar wel een erg histori-
| |
| |
sche denkwijze door. Af en toe vraag ik me af of het betoog wel een serieus antwoord geeft op de gestelde vraag; heel sterk heb ik dat bij de paragraaf over de wonderverhalen (pp. 47-53). De analyse van de verhalen over Jezus' doop (pp. 53-58) vind ik daarentegen bijzonder waardevol. En als ik zelf ergens een vraagteken mag zetten, dan is het bij de laatste zin die de uitgever op de achterkaft heeft laten drukken: ‘De taal is bevattelijk en toegankelijk voor de doorsnee-lezers...’ Mijns inziens wordt er het nodige van de lezer gevergd. Maar het is zeker een intrigerend boek; enerzijds als tijdsdocument, anderzijds wegens de vele verwijzingen naar de (vak)literatuur.
Panc Beentjes
| |
Sociale Wetenschappen
Rani van der Ploeg en Ruth Zinkstok, Wij zijn allen werklieden. De opkomst van de moderne arbeidersmoraal in Nederland in de negentiende eeuw, Ambo, Baarn, 1986, 187 pp., f 37,50.
Dat men in de loop van de 19e eeuw gaandeweg anders tegen het verschijnsel arbeid is gaan aankijken dan daarvoor het geval was is een inzicht dat vooral met de hernieuwde discussie rond de vanzelfsprekendheid van de bestaande arbeidsmoraal scherpere contouren heeft gekregen. Hoe dat proces precies is verlopen hebben beide auteurs in dit boek trachten te achterhalen. Zij constateren dat die omslag eigenlijk pas vrij laat zijn beslag heeft gekregen: halverwege de eeuw wordt enige verschuiving zichtbaar en pas rond 1870 kan men van een duidelijk veranderde opvatting omtrent arbeid en de daarmee gepaard gaande negatieve begrippen van werkloosheid en armoede spreken. Werd arbeid aanvankelijk vooral opgevat als zedelijke categorie, en werd werkloosheid, armoede en bedelarij in de eerste plaats toegeschreven aan de verdorven aard van de lagere sociale klassen, later in de eeuw krijgt men meer oog voor de economische samenhang van het verschijnsel, wordt arbeid ook maatschappelijk als bron van rijkdom onderkend, wordt het belang van goede scholing ingezien en erkend dat de eis van arbeidzaamheid ook een tegenhanger moet vinden in een redelijke beloning. Deze, in het slotstuk van het boek geformuleerde, conclusies vormen de substantie van het boek. Ze worden voorafgegaan door een panoramisch overzicht van het denken over arbeid en werkloosheid, de beeldvorming van de laagste klasse bij de burgerij (aanvankelijk wordt deze vrijwel niet gestratificeerd, maar gaandeweg wordt in deze groep een subtieler onderscheid aangebracht tussen handwerklieden, arbeiders en onverbeterlijke werkschuwen) en vooral de pogingen deze klasse tot arbeidzaamheid (en dus tot zedelijkheid) te verheffen door middel van armenfabrieken, landbouwkolonies en werkverschaffing. Waardevol is het door Van der Ploeg en Zinkstok aangedragen materiaal zeker, al blinken deze hoofdstukken zelden uit in levendigheid. Hier en daar wreekt zich de
chronologische beperking die de auteurs zich hebben opgelegd. Zaken die voor 1813 ter bestrijding van de armoede en met name de bedelarij werden ondernomen blijven vaak onvermeld, zodat de wel behandelde initiatieven ten onrechte als historische eerstelingen over het voetlicht komen: zo wordt de wet op het algemeen armbestuur van 1807 nergens genoemd (al is die, in tegenstelling tot het wel genoemde ontwerp van 1800 (p. 76) wel in werking getreden) en wordt wel de oprichting van bedelaarshuizen in Hoorn en Veere in 1817, maar niet het uit 1806 daterende Haagse Instituut voor Bedelarij besproken (p. 86).
Oer Groot
| |
Pierre Bourdieu, Choses dites, Paris, Minuit, 1987, 231 pp., BF. 442.
Samen met Anthony Giddens en Jürgen Habermas maakt Pierre Bourdieu dezer dagen het mooie weer binnen de sociologie (Niklas Luhmann is een goede vierde). Bourdieu schrijft vaak in een moeilijk leesbaar Frans, wat de belangstellende leek niet meteen uitnodigt tot een nadere kennismaking. Daar kwam enige verandering in met het sympathieke boekje Questions de sociologie (Paris, Minuit, 1980), waarin een groot aantal interviews en een paar meer toegankelijke teksten, meestal voordrachten, werden gebundeld. Choses dites is volgens hetzelfde recept gemaakt en kan dus eveneens dienst doen als visitekaartje van Bourdieu's half- | |
| |
marxistische, half-structuralistische en gelukkig steeds boeiende sociologie. De bundel bevat naast een paar algemene interviews (o.m. het erg treffende Fieldwork in Philosophy) teksten van gesprekken en lezingen over de onderwerpen die Bourdieu de afgelopen jaren bezig hielden: de godsdienst, de intellectuelenrepubliek (zie Homo Academicus), en uiteraard ‘the state of the sociological art’. Een uitschieter van niveau is het opstel La délégation et le fétichisme politique: denkstof van zeer hoog kaliber.
Rudi Laermans
| |
Literatuur
Robert Walser, De bediende, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1987, 226 pp.
De Zwitser Robert Walser (1876-1956) dankt zijn plaats in de canon van de Duitstalige literatuur aan de stilistische verfijning van zijn korte prozateksten. De drie romans van deze ‘miniaturist’ (Geschwister Tanner (1906), Der Gehülfe (1907) en Jacob von Gunten (1908)) lonen echter ook de moeite, niet in het minst vanwege de universaliserende kracht waarmee Walser autobiografische gegevens tot narratieve componenten verwerkt. In De bediende treedt zijn alter ego Josef Marti in dienst bij de heer Tobler, een ingenieur die zonder enig succes een aantal overbodige uitvindingen op de markt tracht te brengen. Marti krijgt een mooie kamer in Toblers villa aan de rand van een meer, maar zijn geluk is slechts van korte duur. Ondanks enige voldoening bij occasionele handenarbeid of een wandeling in de vrije natuur wijkt het gevoel van geborgenheid bij de jonge werknemer tamelijk snel voor één van ongenoegen in het zicht van Toblers failliet. Marti ondergaat het verval van de firma Tobler lijdzaam en besluiteloos en is daarom op de eerste plaats het slachtoffer van zichzelf, een prototypische anti-held die de druk van de omstandigheden niet aankan. De bediende staat in de derde persoon, maar het gebeuren wordt (in navolging van Henry James?) bijna volledig beschreven vanuit de optiek van het hoofdpersonage, zodat de lezer gedwongen wordt de perceptuele mogelijkheden en grenzen van Marti voor lief te nemen. De subjectieve inslag
| |
| |
van de roman is tot in het taalgebruik van de verteller toe waarneembaar. Afgezien van enkele prachtige natuurbeschrijvingen is heel de tekst doordrongen van het houterige taaltje dat zo kenmerkend is voor de meeste handelscorrespondentie. Jeroen Brouwers heeft bij het vertalen deze ‘uitstraling’ van de bediende herkend en een ouderwets Nederlands opgediept om de bedoelingen van Walser te respecteren. Mede daardoor zal ook de Nederlandstalige lezer zich verheven voelen boven de onbenullige Marti, die aan het eind van zijn boek zijn baan even geruisloos opgeeft als hij ze op de eerste bladzijde heeft aangevat. Of Walser op een dergelijke hoogmoedige reactie aanstuurt blijft nog de vraag, maar feit is dat hij ze nergens uitsluit.
Luc Herman
| |
Grace Paley, Later the Same Day, Penguin, Harmondsworth, 1987, 211 pp., £3,95.
Paley schrijft minder dan veel van haar landgenoten en publiceert ook veel minder - dit is slechts haar derde verzameling kortverhalen - maar wat ze mist in kwantiteit maakt ze meer dan goed in kwaliteit. Voor de onderwerpen van deze verhalen gaat P. niet ver van huis: nagenoeg allemaal gaan ze over ouder wordende vrouwen in New York, die een of meer scheidingen, veel politiek engagement en heel veel frustraties achter de rug hebben maar zich met de moed der wanhoop aan de weinige goede dingen in het leven blijven vastklampen. Hoewel Paley beweert dat ze niet in staat is een roman te schrijven omdat kunst te lang en het leven te kort is, komt ze er met dit boek toch heel sterk in de buurt. Na een tijdje begin je dezelfde figuren tegen te komen, met dezelfde desillusies en frustraties en dezelfde hoop. Op die manier creëert de schrijfster een wereld waarin uiteindelijk alleen de vriendschap tussen vrouwen overeind blijft: mannen komen en gaan weer, de kinderen blijven even maar verdwijnen dan, ofwel in de ondergrondse verzetsbewegingen die op een andere manier de idealen van hun ouders willen bereiken, ofwel geraken ze aan de drugs of plegen zelfmoord. Ook de politieke idealen van een utopie in China overleven een reis naar dat land niet en P. tekent een overtuigend beeld van de wrijvingen en moeilijkheden binnen de linkse beweging in New York. Dat alles kan de schrijfster alleen maar zo efficiënt omdat ze een meester is in dialogen: ieder personage heeft een eigen herkenbare stem en P. weet exact de toon te vatten van een oude joods-Russische vader en zijn wat verwende kleinkinderen, van een Chinese schrijfster die slechts weinig Engels kent, zonder in karikaturen te vervallen en zonder een afstand te creëren tussen de lezer en het personage. Daarom is ze ook perfect in staat een heel verhaal vanuit drie verschillende vertelsituaties te vertellen, waarbij een personage vertelt dat hij vertelt dat hij vertelt, zonder dat dat ook maar
één seconde kunstmatig of gemaakt aandoet. De beste verzameling kortverhalen die ik in lange tijd heb gelezen.
Geert Lernout
| |
Kazuo Ishiguro, Een kunstenaar van het vlietende leven, vertaald door C.A.G. van den Broek, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1987, 231 pp.
Kazuo Ishiguro verd geboren te Nagasaki; toen hij pas zes was, emigreerde zijn familie naar Engeland. Japan is voor hem niet meer dan een vage herinnering maar Ishiguro is ervan overtuigd dat hij precies daardoor een ideaal uitgangspunt vond voor een eigen verbeeldingswereld. In zijn eerste roman A Pale View of Hills (in vertaling Versluierde heuvels) ging hij op zoek naar de Japanse wortels van gedragspatronen en van de relaties tussen de leden van eenzelfde gezin. Dit debuut uit 1982 werd door de Engelse en de internationale kritiek bijzonder lovend beoordeeld. Zijn tweede roman An Artist of the Floating World (in vertaling Een kunstenaar van het vlietende leven) werd bekroond met de Whitbread Book of the Year 1986 Award. Staan in de Westerse romantraditie de plot en de psychologische karaktertekening centraal, dan zijn de eigen kwaliteiten van het Japanse proza vooral te vinden in de sfeerschepping en de suggestieve kracht. Ishiguro verbindt, waarschijnlijk grotendeels onbewust, de sterke kanten van de Westerse romantraditie met de voornaamste kwaliteiten van het Japanse proza tot een voortreffelijke synthese. - Er is het onderwerp: de memoires van een Japanse schilder die fout was tijdens de oorlog en in het heden van het verhaal (1948-1950) via gesprekken en mijmeringen met zijn geweten in het reine tracht te komen. - Er is de centrale meta- | |
| |
foor die werd vastgelegd in de titel. Hij duidt een kernbegrip uit de Japanse cultuur aan. De uitdrukking ‘het vlietende leven’ stamt uit het Boeddhisme en duidt op de vergankelijkheid van het aardse leven. Later ging men de zinsnede systematisch gebruiken om te verwijzen naar het vrolijke uitgangsleven in de buurten waar theaters, geishahuizen, eethuisjes elkaar verdringen. Ishiguro tilt die metafoor echter op een hoger vlak: wellicht maken zelfs politiek en ideologie deel uit van de vlietende wereld
en dobbert de mens als speelbal op de golven. Een eerlijk oordeel over mensen die ideologische vergissingen begingen, wordt dan vrijwel onmogelijk. Was hun voornaamste motief wellicht niet lovenswaard? In hoeverre is een mens aansprakelijk en dient hij in zijn individueel, familiaal en maatschappelijk leven de schuld te dragen van een goedbedoeld engagement dat nefaste gevolgen had? In de loop van het verhaal worden deze vragen gewikt en gewogen door het hoofdpersonage. Elke ontmoeting, elke herinnering, elke opmerking van vriend en vijand vormt een puzzlestukje dat het hoofdpersonage moet inpassen in de zich wijzigende visie op zijn eigen verleden. - Er is de merkwaardige wijze van denken en spreken, die haar neerslag vindt in de schrijfstijl. Vrijwel alles wordt op subtiele wijze gesuggereerd via de rijke schakeringen van de innerlijke monoloog en via redundante dialogen: enerzijds omzichtige benaderingen van andermans denkwereld en anderzijds de erkenning dat dit onmogelijk blijft. - Er is vooral de rijpe benadering van de bijzonder complexe werking van de menselijke geest. Wat men brutaal zou kunnen typeren als de apologie van een zelfingenomen fascistisch kunstenaar, is een gevoelig en veelzijdig portret geworden van een ouder wordend man die zich bezint over zijn leven. Dit zelfonderzoek om te achterhalen hoe ons denken evolueerde en waarom we zo handelden als we deden, is een eindeloze Sisyphusarbeid. Zei Camus echter niet dat we ons moeten voorstellen dat Sisyphus gelukkig is?
Karel Hellemans
| |
Multatuli, Literair werk, Davidsfonds, Leuven, 1987, 504 pp., BF. 595
Dat een vereniging als het Davidsfonds in het Multatulijaar 1987 een fraaie uitgave bezorgt van de Max Havelaar, naar de door Multatuli herziene druk van 1975, omkaderd door Geloofsbelijdenis, Het gebed van de onwetende en fragmenten uit Wys my de plaats waar ik gezaaid heb en Woutertje Pieterse, getuigt van de openheid van die katholieke vereniging t.a.v. het genie van de vrijdenker Multatuli. Hij was het toch ook die zijn lezers aanspoorde zich te bevrijden ‘van de spokery des Geloofs’. In de inleiding van Marcel Janssens en Philip Vermoortel, beiden gezaghebbende Multatulikenners, worden een aantal vragen over Multatuli gesteld en kort maar suggestief beantwoord. Heel beknopt wordt zijn levensloop beschreven en zijn betekenis toegelicht voor de literatuurgeschiedenis en voor de mentaliteitsgeschiedenis. Uit de verantwoording van de keuze van de teksten blijkt dat de volle nadruk gelegd is op Multatuli als schrijver. In Woutertje Pieterse heeft Multatuli de Nederlandse lezers van zijn tijd onbarmhartig de mantel uitgeveegd omdat zij goede schrijvers niet honoreerden. Dat oordeel moge de huidige lezer van deze uitgave niet treffen.
Joris Gerits
| |
Theater
Peter Kramer, Hendrik Ibsen. Ein Volksfeind und Die Wildente. Die Wandlung der dramatischen Anlage und der Persönlichkeitsbilder mit ihrer Bedeutung für Erziehung und Unterricht, Peter Lang, Bern, 1985, 190 pp., sFr. 34, 50.
Aan de hand van een confrontatie tussen twee Ibsen-dramateksten, Een vijand van het volk en De wilde eend, stelt S., mede door structurele vergelijking tussen (auto)biografische elementen in beide stukken en vanuit een zeefproces in de historische interpretaties, dat ze beide hetzelfde basisthema bezitten dat echter volkomen anders wordt uitgewerkt. In het eerste stuk staat een maatschappelijk-collectief standpunt voorop, in het tweede een extreem-subjectivistische levenshouding, telkens toegespitst op de identiteit en het gedrag van de personages. Toch is het S. slechts in tweede instantie om de teksten zelf begonnen. Voorop staat de vraag naar de mogelijkheden om, binnen secundair klasverband, deze
| |
| |
figuren en hun gedragsprocessen te betrekken op pedagogische intenties. Daarom onderbreekt S. zijn uiteenzetting regelmatig om programmatische indicaties aan te reiken die niet de literatuur op zich betreffen maar de functie van literatuur in de opbouw van puber en adolescent, zonder ook maar even moralistisch te worden. Al blijft het vrij schools.
Carlos Tindemans
| |
Dorothea Hilliger, Wünsche und Wirklichkeiten im bürgerlichen Trauerspiel. Ein Beitrag zur Entstehungsgeschichte und Problematik neuzeitlicher Liebesbeziehungen, Peter Lang, Bern, 1984, 284 pp., sFr. 60.
Althans op het Duitse repertoire is het burgerlijke gezinsdrama uit de 18e eeuw (G. Lessing, Miss Sara Sampson; F. Schiller, Kabale und Liebe) overeind gebleven. Maar wat zegt het ons nog? Het gaat altijd over de ‘liefde’? Welke liefde? Met welke inhoud, welke waarde, welke functie? Dit vormen de uitgangsvragen van deze studie die, weifelend tussen feministisch pamflet en socio-economisch seminariepaper, pertinente actuele vragen m.b.t. de historiciteit van literatuur tracht te beantwoorden. Haar stelling, gedeeltelijk onderbouwd met Erich Fromm als inspirator, zonder marxistisch noch psychoanalytisch te willen zijn, ziet deze drama's als consolidaties van een concept van burgerlijke samenleving, een beweging naar een kwalitatief nieuwe vrijheid; tegelijk evoceren ze de dominante economisch-politieke dwangstellingen die deze vrijheid en haar aspiraties grotendeels opheffen. Maatschappelijke problemen en tegenstellingen worden behandeld op het niveau van subjectieve gevoelens en ervaringen. Is dat vandaag zo anders, mocht de waardencode dan al verschillend uitvallen? S. ziet het sentimentalisme in deze drama's verantwoord binnen de ambitie van vrijheid als spontaneïteit, als beslissingsvermogen van het gevoel en niet van de rede. Meteen blijkt ook de onderdanigheidsrol van de vrouw. Zo tracht S. begrip te winnen voor wat destijds werd gepoogd en wat hieruit is ontstaan; dat kan inzicht opleveren in de oorzaken van de niet-realisering, het failliet van de humanisering. En het theatercontact met deze gedetermineerde teksten is dan meteen een confrontatie met de onmogelijkheid ook vandaag deze problemen te ontlopen.
Carlos Tindemans
| |
Varia
Barbara Henkes & Hanneke Oosterhof, Kaatje, ben je boven? Leven en werken van Nederlandse dienstbodes 1900-1940, SUN, Nijmegen, 1985, 192 pp., f 28,50.
In 1981 werd in Apeldoorn een tentoonstelling gehouden over de dagelijkse werkelijkheid van een beroep waarin ooit duizenden vrouwen hun brood verdienden, maar dat na de Tweede Wereldoorlog vrijwel verdwenen is: het dienstbodenbestaan. Het toen verzamelde materiaal is nu, aangevuld met vraaggesprekken met voormalige dienstbodes, in boekvorm uitgegeven. Het is een innemend boekje geworden, waarin vooral het concrete bestaan van de dienstbodes wordt belicht, al mist men soms de stem van de andere pool in de hiërarchie van hun arbeidssituatie: die van hun ‘mevrouwen’. Diepgravend sociologisch of historisch onderzoek zal men in dit boekje niet in aantreffen, wel de levendige commentaren van de dienstbodes zelf en vooral daarin ligt de relevantie ervan. Waar het leven van de dienstbodes zich vrijwel geheel in de beslotenheid van de gezinnen afspeelde, is de kennis daarover nu eenmaal zeer fragmentarisch en nauwelijks gedocumenteerd. Getuigenissen uit eerste hand te hebben verzameld op een moment waarop dat nog mogelijk was, zal waarschijnlijk de blijvende betekenis van dit onderzoek blijken te zijn.
Ger Groot
| |
Max Wildiers, Afscheid van Los Alamos. Notities uit het nucleaire tijdvak, DNB/Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1987, 93 pp.
Met dit afscheid is de - vermoedelijk en hopelijk - definitieve kentering bedoeld, die zich eerst in wetenschappelijke en nadien in wetenschapsfilosofische tot in politieke kringen heeft voorgedaan, na de onverwacht snelle en spectaculaire triomfen van de nieuwe fysica, de informatica... en hun
| |
| |
veelvuldige, al dan niet militaire, technische toepassingen. Naast een als steeds bedenkelijker ervaren verzekering van de internationale vrede op grond van een ‘wederzijds verzekerde vernietiging’ met kernwapens, hebben velerlei, vaak te laat erkende, ecologische problemen zich onweerstaanbaar en wereldwijd opgedrongen, niet alleen aan de wetenschapsmensen die er zich beroepshalve mee inlieten maar ook aan grote lagen van de bevolking en zelfs aan de bevolking van hele naties.
In de van hem bekende vlotte schrijf- en betoogtrant gaat de auteur op zoek naar de verre en nabije, cultuurhistorische wortels van de impasses waarin onze wereld zich bevindt. Die blijken in laatste instantie voort te spruiten uit het, sinds de 17e eeuw, te exclusief technisch-wetenschappelijke denken, beleven en behandelen van een werkelijkheid, die tegelijk nog complexer en veel rijker en meerzinniger is. Zoals gewoonlijk laat de auteur, op suggestieve wijze, een aantal kroongetuigen van formaat aan het woord (als R. Oppenheimer, K. Popper, C.F. von Weizsäcker, H. Cleveland, F. Dyson, G. Winter, J. Eccles e.a.) die al enige stappen of stapjes hebben gezet op de weg naar de ontdekking van nieuwe paradigma's of denkmodellen, die ons kunnen/moeten leren de echte belangen van de mens én de integriteit van de wereld waarop hij aangewezen is, wat minder eenzijdig te waarderen en wat minder destructief te behandelen. In een wel heel kort bestek biedt de auteur een overvloedig gedocumenteerde ‘bezinning’ aan ‘over de verdere oriëntatie’ waar onze Westerse cultuur aan toe is.
H. Jans
| |
Jacques Claes, Onderwijzen: het wonder wijzen, DNB/Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1987, 172 pp.
Dit essay over de taak en spiritualiteit van de leraar en meer bepaald van de gelovige leraar laat de lezer in de meest tegenstrijdige gevoelens achter: enerzijds gefascineerd, anderzijds geërgerd en ontgoocheld. Dat betreft zowel de inhoud als de werkwijze als de taal. Om te beginnen met de inhoud, aan het eind van het boek weet je van die taak van de leraar tegelijk alles en niets. Alles, maar dan uitsluitend wat betreft het ideaal, de Platoonse idee ervan, en helaas zo goed als niets wat het reële en vaak moeizame onderwijsbedrijf betreft. En terwijl men enthousiast wordt bij de rijke perspectieven die de auteur opent, blijft men toch ontgoocheld achter, omdat hij nergens een pad wijst dat door het kreupelhout van de dagelijkse schoolwerkelijkheid naar die verten moet voeren. Ja en nee tegelijk dus. En dat gelijktijdige ja en nee geldt ook voor de werkwijze. Deze bestaat heel vaak uit een magistraal spel met de etymologie: de auteur filosofeert aan de hand van woorden en woordassociaties. Soms voert dit tot verrassende en verrijkende inzichten. Andere keren krijgt een rechtgeaard filoloog er de stuipen van. Bij de schier onuitputtelijke vindingrijkheid van de auteur inzake woordanalyses verbaast het des te meer dat hij op p. 26, waar hij het woord wijzen onder de loep neemt, dat de grondslag moet vormen van zijn etymologische hoogbouw, nergens enig verband legt met wijsheid en weten, welke toch met de wortel van wijzen en onderwijzen te maken hebben. Dit is bijna exemplarisch voor het hele boek: de auteur heeft een echt talent om nabij te brengen wat veraf en voor een ongeoefend oog onzichtbaar is, maar ziet over het nabije en gewone heen. Ook taal en stijl brengen de gevoelige lezer voortdurend van bewondering naar tandengeknars. De auteur slaagt erin zijn relatief abstracte beschouwingen levendig en concreet in te kleden, zijn taal zit vol vondsten
(maar die zijn soms gezocht en zelfs vergezocht), is briljant (maar veel wat daar blinkt is geen goud) en weelderig (maar niet zelden mateloos woekerend); en terwijl hij luide de lof zingt van het klassieke ideaal, en dus van maat, natuurlijkheid, eenvoud, vermeit hij zich in wervelende barok en retorisch vuurwerk. Lang voor het einde van dit janusachtige boek is men van dit teveel van het goede oververzadigd.
R. Lenaers s.j.
|
|