Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| ||||
Hedendaagse Neolatijnse poëzie
| ||||
Grootheid en vervalDe Neolatijnse poëzie is uiteraard maar een deelverzameling van de Neolatijnse literatuur, het geheel van in het Latijn gestelde geschriften sinds het begin van het Italiaanse Humanisme (ca. 1300). De bloeiperiode van deze literatuur lag tussen ca. 1400 en ca. 1800. In de 17e eeuw had het Latijn evenwel al zijn eerste plaats op de literaire scène verloren en had het zich | ||||
[pagina 516]
| ||||
teruggetrokken in de scholen, die voor een levende literatuur nu niet bepaald de meest vitale broedplaatsen zijn. In de colleges van de Contra-Reformatie werd b.v. de Latijnse liefdeselegie vervangen door een immense maar meestal schrale produktie van religieuze lyriek. Rond 1800 hadden het nationalisme en de moderne talen de internationale res publica litterarum van het voorplan verdrongen. De Neolatijnse literatuur verdween in de marge. In de 19e eeuw beleefde ze echter een nieuw elan. Het zgn. Neohumanisme, dat altijd een zaak van enkelingen bleef, werd paradoxaal genoeg bevorderd door de Romantiek en de opkomst van de op wetenschappelijke leest geschoeide ‘moderne’ klassieke filologie. De nieuwe gevoeligheid werd in klassieke metra gegoten, in antieke personages geprojecteerd en van een antiek decor voorzien: een hibride ‘klassiek romantisme’. De nieuwe verworvenheden van de filologie scherpten de taalkennis aan. Poëtische wedstrijden - vooral het Amsterdamse Certamen Hoeufftianum - speelden een katalyserende rol. Zonder deze prestigieuze, jaarlijkse competitie (die gehouden werd van 1845 tot... 1978) zou bijv. de Italiaanse dichter Pascoli (1855-1912) wellicht nooit tot de Latijnse muzen gekomen zijn. En met Giovanni Pascoli hebben we de gigant van het Neoumanesimo genoemd, die zijn (frustrerende) schaduw blijft werpen op de hele Neolatijnse poëzie van de 20e eeuw. Het was een paradox, zei ik, dat de opflakkering van de Neolatijnse poëzie bevorderd werd door de Romantiek. De Romantiek keerde zich namelijk tegen het dichten in het Latijn, en de moderne filologie - vooral de Duitse Altertumswissenschaft - zorgde voor een revolutie in het taalonderricht. Het Latijn werd niet meer onderwezen als een levende taal, maar werd voorwerp van een wetenschappelijk-filologische didactiek: de grammatica haalde het op de poëzie. Het Latijn werd een dode taal, die men zorgvuldig dissecteert en analyseert, maar waarmee men niet meer speelt. De geschiedenis van het Latijn in de scholen van de 20e eeuw is de geschiedenis van het snel voortschrijdende verval ervan. Na de poëtische oefeningen verdwenen ook het Latijnse opstel en de thema. Wat overbleef, is - in het beste geval - een of andere variant op de ars legendi-methode, het leren lezen (onder leiding van de leraar) van klassieke teksten. Van een actieve taalkennis is nog nauwelijks sprake. Die abdicatie van het onderwijs wordt nog versterkt door de vaak onbewust gecultiveerde mythe van het ‘klassieke’ Latijn. De Latinitas wordt versmald tot de oudheid en dan vooral tot de ‘Gouden Eeuw’ (ca. 88 v.C. - 14 n.C.): goed Latijn moet naar Cicero ruiken. Wat na 500 geschreven is, interesseert vele classici nauwelijks en in de oceaan van de Neolatijnse | ||||
[pagina 517]
| ||||
literatuur wagen zich slechts weinigen. Die canonisatie van het klassieke Latijn verbant het Latijn kunstmatig in de tijd, negeert de continuïteit en ontneemt de poëzie die eventueel vandaag nog in de taal van Horatius of Vergilius geschreven wordt, alle culturele identiteit. De voedingsbodem voor die poëzie ligt vandaag buiten de school. Het actieve gebruik van het Latijn wordt meer en meer levend gehouden door de Latinas viva-beweging: een verzamelnaam voor verschillende groeperingen, verspreid over diverse landen en tijdschriften. In hun ijver schuwen ze geen enkel middel: Assimil, audiovisuele technieken, geïnformatiseerde vocabularia, zelfs taalkampen. Met een nobele Don Quichoterie wordt veel tijd en energie besteed aan lexicografie: voor alle nieuwe begrippen moeten nieuwe Latijnse woorden worden gesmeed. Het doel van de beweging is niet direct het bevorderen van poëzie. Haar tijdschriften publiceren bij wijze van spreken liever Latijnse computerhandleidingen dan elegische disticha. Maar nu het schier onmogelijk geworden is een uitgever te vinden voor Latijnse verzen in boekvorm, raken Neolatijnse dichters hun produkten tenminste hier nog kwijtGa naar voetnoot2. Laat ik iets van die produktie proberen voor te stellen. Uiteraard moet ik kiezen en dat is altijd subjectief. De criteria voor mijn selectie waren representativiteit en afwisseling. In principe dateren de opgenomen gedichten van na 1960 en zijn ze geschreven door nog levende auteurs. Als ik daar van afwijk, dan alleen om een representatiever of naar mijn smaak geslaagder gedicht te bewaren. Achtereenvolgens presenteer ik in klassieke metra geschreven verzen, ritmische poëzie, enkele experimenten, vertalingen en varia. Mijn vertalingen hebben geen enkele literaire pretentie. | ||||
Klassieke metraLatijnse poëzie was tot voor kort - met uitzondering van het Middeleeuwse, hoofdzakelijk ritmische intermezzo - gebonden aan de antieke metra: een geordende afwisseling van korte en lange lettergrepen. Er was gewoon geen poëzie zonder metrum. Dit formele element beperkte de uit- | ||||
[pagina 518]
| ||||
drukkingsmogelijkheden, maar schiep er ook andere, genereerde een eigensoortige schriftuur. Ook hedendaagse Neolatijnse poëzie laat zich nog vaak in dat harnas dwingen. Het probleem is echter dat het gevoel voor de juiste lengte van de lettergrepen, de prosodische kwaliteit, in de late Oudheid al onzeker was en sindsdien nog meer vervaagde. Voeg daarbij de neiging van puristen om de metriek van Vergilius en vooral Ovidius als de enig juiste te beschouwen. Echte dichters worden waarschijnlijk afgeschrikt door de te strenge eisen van deze gecanoniseerde metriek. Gelukkig gaan er stemmen op die pleiten voor een beschrijvende in plaats van een normerende metriek, maar de taboes in het heiligdom van de Dea Metrica blijven sterk. Viator nocturnus, een gedicht van Lorenzo Viscido (geb. 1952), een Italiaans classicus, nu werkzaam in de Amerikaanse banksector, telt 2 alcaeïsche strofen - een door Horatius van de Griekse lyricus Alcaeus (ca. 600 v.C.) overgenomen strofisch schema; Horatius gebruikte dit trage schema om plechtige onderwerpen te behandelen. Het gedicht van Viscido is formeel (metrisch keurig) én inhoudelijk ‘klassiek’ te noemen. De woordkeuze is dat zeker: neologismen zijn zorgvuldig vermeden. Het gedicht baadt in een ‘antieke’ en toch tijdeloze sfeer. Een eenzame reiziger in de nacht wordt uitgenodigd halt te houden en zich te bezinnen over de vergankelijkheid van het leven. Niets nieuws eigenlijk: een topos die hier in een gedempte sfeer hernomen wordt. En om herneming (imitatio) en variatio is het in de Latijnse poëzie toch altijd te doen geweest. Viator nocturnus
Siste, o viator, nocte deambulans
Verna per oras aligero pede;
Flabri susurrum lenis audi
Somnia qui generosa gignit.
Blandi liquores conspice Nerei,
Mire nitentes sub Triviae face;
Gaude poli fulgore. Forsan
Crastina erit sine nocte vita.
(Hou halt, reiziger, die urenlang met gevleugelde voet wandelt in de lentenacht. Hoor het gefluister van de zachte bries die edele dromen voortbrengt. Zie de wateren van de lieflijke zee wonderlijk glanzen onder de fakkel van de maan. Verheug u in de schittering van het uitspansel. Het leven van morgen is misschien zonder nacht.) De Sapphische strofe (naar de mythische Sappho van Lesbos, ca. 600) werd door Catullus in de Latijnse poëzie geïntroduceerd en kreeg van | ||||
[pagina 519]
| ||||
Horatius haar definitieve vorm. Anna Elissa Radke (geb. 1940), een lerares uit Marburg, gebruikt dit prestigieuze metrum voor een gedicht over de telefoon. Zij opteert voor de Catulliaanse versie van de Sapphische strofe: zij heeft vaak nog een trochaeus (-) in de tweede voet, waar Horatius een spondaeus (-) voorschrijft. Let ook op de woordsplitsing tussen v. 3 en 4 (con-nectere), die doet denken aan het elf de carmen van Catullus met zijn ulti-mosque Britannos (v. 11-12). Wie dat carmen van Catullus noemt, zegt liefde. En daar is het bij Radke bijna altijd om te doen: de hunkering naar de geliefde. Hier wordt die hunkering opgebouwd rond het telefoontoestel: dat dubbelzinnig tuig dat je met iedereen kan verbinden, maar in zijn stomme aanwezigheid de kloof soms groter maakt. Telephonum
Quae vias nectis, Trivia o Diana,
machinam dignare meam tueri,
machinam peritam et amantium con-
nectere voces.
Te, Venus, voco, volucrum imperatrix,
mitte machinae tacitae catervas
passerum, ut stridore mihi indicetur
vox aditura.
(Gij die wegen verbindt, Diana, vereerd aan de driesprong, verwaardig u mijn toestel te aanschouwen, dit toestel, ook ervaren in het aan-sluiten van stemmen van geliefden. Gij Venus, aanroep ik, heerseres over de vogels, zend naar mijn zwijgende toestel zwermen van mussen, dat hun gesjirp me laat horen dat de stem er aankomt.) Een nieuwe inhoud, verpakt in een antiek metrum en in een vernuftig ironisch-wanhopig spel met mythologische figuren en genres. Radke parodieert het smeekgebed en roept de twee antonieme godinnen aan: de maagd en de hoer. Diana moet de stem ‘aansluiten’ en de Venusgewijde mussen moeten met hun gesjirp signaal zijn voor de vox aditura, orgelpunt van het carmen, waarnaar alles is toegeschreven: de stem die zál, ja, die moét komen.
In een voorstelling van ook nog vandaag gebruikte klassieke metra kunnen elegische disticha (de combinatie van hexameter en pentameter) niet ontbreken. Elegische disticha hoeven in het Latijn niet noodzakelijk een elegie op te leveren in de moderne betekenis van het woord, maar het vers dat ik hier opneem van Joseph Tusiani (geb. 1924), professor Romaanse talen | ||||
[pagina 520]
| ||||
in New York, die poëzie schrijft in het Engels, het Italiaans en het Latijn, is naar vorm en inhoud echt een elegie. Het is een moeilijk genre, waarin weke verveling nogal eens toeslaat. Maar Tusiani legt nieuwe en frisse accenten en hij slaagt daarin zonder veel omhaal van woorden of gedachten: een elegie voor alle tijden. Somnium nivale
Quam pulchrum est contemplari in floccis nivis albis
aeterni, exstincto tempore, principium!
Lenta cadit nix et telluris culmina celat:
mons vallesque cito nomina sunt vacua.
Lenta cadit nix? Quid lentum est, quid praepes in isto
exsilio rerum? Nascitur ordo novus,
ordo silens qui bellorum strepitus tegit omnes,
ordo serenus qui sanguinis undam abolet.
Oh, cade limpida, nix, cade casta et candida et ampla,
donec me facias dulciter immemorem,
immemorem cuncti, qui durat in orbe, doloris,
immemorem veterum nequitiarum hominis.
En tranquillus in hac solemni pace recumbo
et veris semen mi satis est fieri.
(Droom in de sneeuw. Hoe mooi is het te aanschouwen in de witte sneewvlokken - de tijd is opgeheven - het beginsel van de eeuwigheid. Traag valt de sneeuw, ze verbergt de toppen der aarde: bergen en dalen zijn ineens nog slechts lege namen. Valt de sneeuw traag? Wat is traag, wat vliegt snel in die ballingschap van de dingen? Een nieuwe orde ontstaat, een zwijgende orde die alle oorlogsgeschreeuw bedekt, een serene orde die de stroom van bloed uitwist. O sneeuw, val helder, val zuiver en wit en breed, totdat gij mij zacht vrij van herinnering maakt: vergeten alle smart die duurt op aarde, vergeten de oude slechtheid van de mens. Zie, rustig lig ik neer in deze plechtige vrede en het is genoeg als ik word: zaad voor de lente.) Laat ik dit overzicht van de klassieke metra afsluiten met een epigram, dit kleinood uit de Latiniteit dat in zijn puntigheid alle onderwerpen kan bestrijken, van de meest verheven tot - en vaak bij voorkeur - de meest scabreuze. Wie in dit genre wil uitblinken, moet wel heel goed Latijn kennen. Zo iemand is blijkbaar de veelzijdige latinist Harry Schnur (1907-1979), een naar Amerika geëmigreerde Duitser. Zijn Panta rhei is misschien wat lang voor een epigram, maar het is een Martialis, de grootmeester, waardig. In de typisch (zelf)spottende toon van het epigram beschrijft het gedicht de prostaatproblemen van een oudere man, de dichter zelf, die door een heelkundig ingrijpen worden opgelost. Heraclitus' adagium levert de karikaturale titel: alles vloeit. | ||||
[pagina 521]
| ||||
Πάντα ϱεῖ
Urinator eram iuvenis nandique peritus,
iuverunt semper fluminei latices.
Largifluus fuerat inveni quoque ductus aquae:
prostata prostravit glandula deinde senem.
Quam tumidam exsecuisti cultro, docte cherurge,
Iuppiter Urios at fautor amicus erat.
Iam scatit, ante reses, iam prosilit amplior unda:
Nurus Anurus erat, nunc Palinurus erit.
(Als jonge man was ik een duiker en een ervaren zwemmer. Stromend water was mij altijd een plezier. Zelf was ik toen ook voorzien van een royaal stromende waterleiding. Nu heeft prostaat de oude man geveld. Gij, geleerde chirurg, hebt dat gezwel met het mes uitgesneden, maar Jupiter die alles goed doet af-lopen was een steun en een vriend. En nu welt de stroom weer op, die vroeger stil lag, nu baant hij zich weer breder een weg naar voren. N-urus was iemand die niet kon urineren; nu zal hij weer zwemmen als Palin-urus.) Het gedicht barst van de vondsten. Iuppiter Urios is de god van de gunstige wind, de god die de dingen ten goede keert, maar de klankband met urina is natuurlijk bepalend. Nurus is de latinisering van de eigen naam Schnur; An-urus is de alfa privativa, weer gevolgd door de verwijzing naar urina: Nurus kan niet urineren. Palinurus is de stuurman van Aeneas die in het zicht van de Italiaanse kust overboord ging. Hier is het Schnur zelf die opnieuw πάλιν in het Grieks)... aan het urineren gaat (-urus). Toch wordt nog een band gelegd met v. 1: een urinator is een duiker (maar ook dit is natuurlijk dubbelzinnig) en zo is deze ervaren duikerzwemmer Palinurus geworden die de Middellandse zee indook maar niet genoeg (meer) kon zwemmen.. hij verdronk. Staat dat alle oudere mannen te wachten? Virtuoos speelt Schnur met betekenissen en verwijzingen. | ||||
Ritmische poëzieNaast de klassieke metra maken Neolatijnse dichters vaak gebruik van de door de humanisten misprezen middeleeuwse ritmes. De vaste afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen en het rijm zijn verwanter aan de poëzie in moderne talen dan de abstract geworden metra. Twee typische voorbeelden van deze ritmische poëzie wil ik citeren. In vehiculo subviario van J. Tusiani is voor een groot deel geschreven in het ritme van ín tabérna quándo súmus (Carmina Burana, 196). Dit metrogedicht spreekt voor zichzelf: in een steeds frenetieker wordend ritme beschrijft de dichter de in de metro opeengepakte ochtendmassa van New | ||||
[pagina 522]
| ||||
York, die op het monotone refrein van het metrostel (unda profunda profunda profunda) naar haar dwangmatige arbeid gedreven wordt. In vehiculo subviaro
Omni die, omni mense
statione Fordhamense,
cum per nubes sicut rima
lux insinuatur prima,
sine pace, sine pausa,
laborandi semper causa,
mihi mobile est cubiculum
subviarium vehiculum.
Tamquam miserae sardinae
stant personae matutinae
semper notae sed ignotae,
mixtae maestae mutae motae,
oscitantes ter et quater
mater, filius, filia, pater
atque avunculus et frater.
Unda profunda profunda profunda
Unda profunda profunda profunda
Alter dormit, alter legit,
alter nudum pectus tegit,
oculosque alter fricat
quamquam nihil nemo dicat.
Unda profunda profunda profunda
Unda profunda profunda profunda
Vultus omnes ego rogito
in silentio et excogito:
‘Quis ex istis hic non erit
cras viator? Quidque gerit
ista nova dies genti?
Nos lacessunt vitae venti’.
Unda profunda profunda profunda
Unda profunda profunda profunda
Si vis vivere et esse
Laborare nunc necesse.
Laborare laborare:
quare quare quare quare?
Quid est ista vita brevis
volans sicut umbra levis?
Quid est dolor, quid est amor?
quid diurnus iste clamor?
Quid sum ego, quid sunt isti
viatores? Mente tristi
ego vehor, vehor ego,
ac necessitatem nego
usque ad mortem laborandi.
Sed hi strepitus nefandi
cessant: strident omnes portae.
Pellens, agens et irrumpens,
paene vixdum et procumbens,
multitudinem non piam
linquo et exeo in viam.
Ibi labor, vitae cursus,
tenet me et tenet rursus.
(Elke dag, elke maand, bij de halte Fordham, als door de wolken zoals door een spleet het eerste licht binnensijpelt, zonder vrede, zonder rusten, altijd om te werken - wacht op mij de bewegende slaapkamer van een metrostel. Als ellendige sardienen staan daar de ochtendmensen, altijd bekend en onbekend, vermengd, verdrietig, stom en door elkaar geschud, drie keer, vier keer gapend, moeders, zoons, dochters, vaders en de ooms en broers. Het water is diep, diep, diep. Het water is diep, diep, diep. De een slaapt, de andere leest, een ander bedekt zijn naakte borst, en een wrijft in zijn ogen. Toch zegt niemand iets. Ik ondervraag in stille alle gezichten en denk: ‘Wie van hen zal morgen hier niet meer meereizen? En wat brengt die nieuwe dag voor die mensen? De winden van het leven kwellen ons’. Als je wil leven en bestaan, moet je nu zwoegen. Zwoegen zwoegen. Waarom waarom waarom waarom? Wat is dit korte leven toch, het vliegt voorbij als een lichte schaduw? Wat is pijn, wat is liefde, wat is dat dagelijkse geschreeuw? Wat ben ik, wat zijn die reizigers? Terneergeslagen word ik vervoerd, ik word vervoerd en ik weiger te erkennen dat je tot de dood moet zwoegen. Maar daar houdt het vreselijke lawaai op: alle deuren scheuren open. Duwend, sleurend en vooruitdrin- | ||||
[pagina 523]
| ||||
gend, bijna val ik zelf voorover, de goddeloze massa laat ik achter en ik stap buiten op straat. Daar is de arbeid, de tredmolen van net leven die me vasthoudt en weer vasthoudt.) Fidelis Rädle (geb. 1935), professor in Göttingen, gebruikte voor zijn Aetas sordida het ritme van de Vagantenstrofe: elk vers bestaat uit 7 lettergrepen die naar het einde toe stijgen en 6 lettergrepen die naar het einde toe een dalend effect geven. Ik neem dit gedicht hier op omdat de auteur het ritme van de vagus scholasticus, zeg maar de student, overneemt om het juist tegen de studentenrevolte van de late jaren '60 te keren. Een subversief ritme uit de wetteloze marge die het officiële establishment van de middeleeuwen aanklaagde, wordt hier gebruikt om het establishment van vandaag te verdedigen! Pamflettaire strijdpoëzie, heerlijk eenzijdig. En leuk gebracht. Aetas sordida
Vére nón iam vívitúr // núnc maiórum móre.
indignantur vetuli, quam illoto ore
prodant verba sordida iuvenes, aetati
nostrae tantum dedecus, barbari barbati.
‘Merdae’ vocem novimus late nunc diffundi,
quasi haec fermentum sit renovandi mundi;
detestantur iuvenes civitatis statum:
‘foetent nobis omnia! quid est non cacatum?’
‘Hei, doctores stolidi pereant castrati!’
clamant, muris inscribunt, ‘nil auctoritati
iam manebit reliquum, tandem est defuncta!
nisi Mao vicerit, merda cuncta cuncta!’
‘Merdam’ quisque nominat, quae vel ipse odit;
simul atque loquitur - semper merdam prodit.
merda illis, timeo, mente sedet ima...
haec iam est materia huius aevi prima.
(Een smerig tijdperk. Waarlijk, er wordt niet meer geleefd naar oud gebruik. De ouderen zijn verontwaardigd over de smerige woorden die de jonge mensen met hun ongewassen gezichten voortbrengen, zij de grote schande van onze tijd, de gebaarde barbaren. Wij weten dat het woord ‘stront’ nu wijd en zijd verspreid is, alsof dat de gist zou zijn om de wereld te vernieuwen. De jongeren verafschuwen de staat: ‘Fuck it all! Alles is bescheten’. ‘Hé, laat de stomme proffen gecastreerd doodgaan!’, roepen ze, schrijven ze op de muren, ‘Van gezag zal niets overblijven, autoriteit is eindelijk dood! Alles is stront, stront als Mao niet overwint!’ Iedereen noemt stront wat hij zélf haat. Zogauw hij zijn mond opendoet, brengt hij altijd stront voort. Stront zit er, vrees ik, in het diepst van hun geest. Dat is nu de grondstof van deze tijd.) | ||||
[pagina 524]
| ||||
Experimenten‘Experimentelen’ kan men die dichters noemen die met Latijns taalmateriaal vormen hanteren die vooral aan moderne talen en poëtica's ontleend zijn. Aarzelend verschijnt het metrumloze vers op het Neolatijnse toneel. Ritme en rijm zijn niet noodzakelijk afwezig, maar ze bepalen niet langer het gedicht. De eigen muzikaliteit van de klankstroom wordt vaak belangrijker dan de vormvastheid. De Joegoslaaf Ton Smerdel (1904-1970) drijft deze poëtische revolutie, die wellicht nergens zo bruusk was als in de formed conservatieve Latijnse poëzie, misschien wel het verst. In Nox in Augusto schetst hij op impressionistische wijze een zomernacht. Hij gebruikt daarvoor een grillige typografie en schuwt niet eens zware, meerlettergrepige woorden (languescentium, obdormiscentium) op dichte afstand van elkaar - voor classicisten een gruwel. Nox in Augusto
Lumen
lunae
immensum
tremulum
in undis maris lucet.
Immensa imago pulchritudinis
in corde splendet.
Cor parvum infandum sentit,
dum lucentia omnia
dum vitrea omnia
excitant somnia.
Pinus odoratae de sole somniant
et comae earum
cantu adsiduo aliquid susurrant
et ut matres digitulis umbrosis
permulcent dulce ridentia ora
Zephyrorum languescentium
in ramis obdormiscentium.
(Het licht van de maan, immens, trillend, licht op in de golven van de zee. Het immense beeld van schoonheid schittert in het hart. Het kleine hart voelt het onuitsprekelijke, terwijl al het lichtende, al het kristallijne dromen opwekt. De geurige pijnbomen dromen van de zon en hun haren fluisteren iets in ononderbroken geruis. En zoals moeders strelen zij met beschaduwde vingertjes de zoet lachende gezichten van de Westenwinden die moe worden en inslapen op hun takken.) De naar Amerika uitgeweken Duitser Johannes Gaertner (geb. 1912) schrijft verzen van een bedrieglijke eenvoud. In Musica nocturna schept hij twee ritmisch-muzikale zinnen, die door het spel van de alliteraties, het subtiele, vanzelfsprekende rijmschema, een minuscule nocturne vormen: de la musique avant toute chose! | ||||
[pagina 525]
| ||||
Musica nocturna
Musica maga
mira, mollis
mystice tollis
corda vaga.
Liquida vox
semper materna -
atra fit nox,
sed lux interna.
(Betoverende muziek, wonderlijk, zacht: mystiek verheft gij de onbestendige harten. Heldere stem, altijd die van een moeder. De nacht wordt zwart en somber, maar het licht schijnt van binnen.) Puella Americana is dan weer een bijna sociologische typering van het archetypische Amerikaanse meisje, dat in zijn vaak brute vitaliteit een macht van staal heeft. Puella Americana
Angelis mediocritatis
vivax, amabilis,
bene nutrita glaciatis,
perquam durabilis -
alta est tua vox,
tuba paululo potior,
uxor eris ferox,
mater ferocior.
Virgo tam solida,
pulchra et stolida,
inscia tu brevi reges
fata virorum et leges!
(Engel van middelmatigheid, levendig, beminnelijk, goed gevoed met ijsjes, heel duurzaam. Je stem is hoog, iets krachtiger dan een trompet. Je zal een woeste echtgenote zijn, een nog woestere moeder. Maagd die zo solide bent, mooi en stompzinnig: nu nog onwetend zal je binnenkort het lot van mannen en wetten regeren.) Oscar Wilde Lutetiae is een onthutsende synthese van het dandyeske personage Oscar Wilde, die na het debâcle van zijn proces en gevangenschap o.a. in Parijs verbleef en er ook stierf. Gaertners parlando-poëzie die schijnbaar achteloos altijd tot de kern doordringt moet luidop gelezen worden. Dan wordt het subtiele rijmeffect duidelijk. | ||||
[pagina 526]
| ||||
Oscar Wilde Lutetiae
Tragicam sortem
sponte passus,
phantasma procax,
elegans, loquax,
frustra agit (et lassus)
vitam post mortem.
(Oscar Wilde in Parijs. Na een tragisch lot spontaan ondergaan te hebben, leidt een spookbeeld - brutaal, elegant, praatziek - tevergeefs (en vermoeid) een leven na de dood.) Ik besluit deze selectie van experimenten met Tusiani, de poëet van het metrogedicht. Zijn Germinalia, dat het mysterie van het kiemen evoceert, bezit in zijn eenvoud en woordschaarste een maximum aan expressiviteit. Poëzie die mikt op het essentiële, en het ook vat. Germinalia
Dulcis
in sulcis
herba
acerba
vasta
casta
matutina
pruina
surgens
urgens
unda
munda
primus
opimus
versus
tersus
(Dingen die kiemen. Zoet in de voren de wrange halm. Onmetelijk kuis de ochtendrijp. Rijzend, stuwend net reine water. Eerste vruchtbare rij opgedroogd.) | ||||
Vertalingen en variaZolang het Latijn een internationaal gebruikte taal was, werden er teksten in overgebracht om ze beschikbaar te maken voor een groter publiek. Hoeveel omzettingen van Dante's Divina Commedia zijn er niet gemaakt? De waarschijnlijk laatste dateert van 1965: G. Ambrosi's Dantis iter in Deum, 18 episodes uit dit opus magnum in elegische disticha met een Latijnse bindtekst die het hele werk beslaat. Bij ons publiceerde Mgr. Vroom in 1967 zijn magistrale vertalingen van 100 gedichten van Gezelle. | ||||
[pagina 527]
| ||||
Ik plaats zijn Moederke hier naast de vertaling die Bert Decorte ervan maakteGa naar voetnoot3. Vroom
Effigies
nec lineis
descripta mi
nec picta
de te, mea
matercula,
in terra est
relicta;
non tabula,
non statua,
non lumine
prolata,
sed tantum quae
imago est
in corde mi
servata.
O numquam, te
indignus, hanc
imaginem
pervertam,
sed puram in
me teneam
ad mortem usque
insertam.
Decorte
Non est de te
in terra mi
nec scripta nec
signata
imago nec
effigies
o mater mea
amata.
Nec statua
nec tabula,
nec luce
simulata,
nisi illa quae
imago in me,
o mater, a
te lata.
Ut numquam a me
indigno haec
imago
polluatur
sed digna sit
vivens in me
dignaque
moriatur.
In 1983 vertaalde C. de Oliveira het Portugese epos Os Lusiados van Camões (16e eeuw). Nog recenter, in 1986, hertaalde de Fin Th. Pekkanen het nationale epos Kalevala, maar liefst 22.795 verzen, en ontsloot daarmee dit moeilijk toegankelijke meesterwerk... voor latinisten. Niettegenstaande deze gratuïte prestaties lijkt vertalen naar het Latijn meer en meer gedoemd een cultured divertissement te worden. Dit doet niets af aan de waarde ervan, maar de functie is gewijzigd. Vertalen blijft de eminente manier om een tekst te leren kennen: in de afstand wordt de uniciteit van het origineel duidelijker. Die afstand is met een Latijnse | ||||
[pagina 528]
| ||||
vertaling gemiddeld groter en dat levert een interessante confrontatie op tussen twee verschillende poëtica's. Als voorbeeld van een geslaagde hertaling, die ook weer naar het origineel doet grijpen, geef ik de omzetting in elegische disticha van een sonnet van Ronsard door H. Schnur. A Hélène
Quand vous serez bien vieille, le soir, à la chandelle,
Assise auprès du feu, dévidant et filant,
Direz, chantant nos vers, en vous émerveillant:
‘Ronsard me célébrait du temps que j'étais belle.’
Lors vous n'aurez servante oyant telle nouvelle,
Déjà sous le labeur à demi sommeillant,
Qui au bruit de mon nom ne s'aille réveillant,
Bénissant votre nom de louange éternelle.
Je serai sous la terre et, fantôme sans os,
Par les ombres myrteux je prendrai mon repos;
Vous serez au foyer une vieille accroupie,
Regrettant mon amour et votre fier dédain.
Vivez, si m'en croyez, n'attendez à demain:
Cueillez dès aujourd'hui les roses de la vie.
Olim, iam senior, fusum versare solebis,
Adque focum, lanae vespere fila trahens,
Talia tum dices, mea dum tu carmina cantas:
‘Formosam ardebat me quoque Nasonides’.
Expergiscentur, quamvis iam semisoporae,
Ancillae cunctae tum, mea vita, tuae.
Nostrum nam simulac resonabit nomen ad aures,
Laudibus extollent nomen et usque tuum.
At me terra teget, tenuem sine corpore vitam,
Pallida sub myrto larva quiete fruar.
Ast anus ante ignem, corpus demissa senectâ,
Conscia tum spreti dulcis amoris eris.
Vive hodie, iam crede mihi, fastidia mitte:
Praesentes vitae carpe, puella, rosas.
In De zonen van de zon, een Nederlands sonnet en 7 transposities van Paul Claes, is vertalen naar het Latijn een post-moderne Spielerei geworden. De Latijnse hertaling van het sonnet over de castratie van Oeranos door zijn | ||||
[pagina 529]
| ||||
zoon Chronos is hier overigens maar één ‘transpositie’ naast een in het Grieks en vijf in moderne talen. Het Latijn is hier een taal naast de andere. Merkwaardig is hier wel de sonnetvorm, een zeldzaam genre in Neolatijnse poëzie. De toon van de Latijnse transpositie is, aldus de auteur, bewust ‘liturgisch’ gehouden. De zonen van de zon
De rode wonde waar de
de hemel werd ontmand
is hoog boven de aarde
tot een zon ontbrand.
Onder het ruigbehaarde
van de wolkenrand
bleef bloed dat nooit bedaarde
druppen in het zand.
En in de avondstonden
hebben nooit sindsdien
de zonen van de zon de
ondergang gezien
zonder dat hen de wonde
kwelde van voordien.
Crepusculum
Vulnus purpureum
Quo caelum est castratum
Sublime stat mutatum
In Solem igneum.
Virus sanguineum
De nube distillatum
Spargebat obstinatum
Solum pulvereum.
Nulli crepusculo
Occasum Solis nati
Cernebant oculo
Qui non excruciati
Essent spectaculo
Infatigati Fati.
Deze Spielerei krijgt glossen van de auteur zelf, die volgens de goede postmoderne mode meer betekenissen zaaien dan verduidelijken: ‘De Gekruisigde als Sol Invictus, de verrezen Zo(o)n: “nati genitivus of nominativa”’.
Tot slot nog een curiosum in dit spelen met vormen en genres: H. Reinhardt, die ook poëtische opschriften (tituli) op zijn actief heeft, schreef Latijnse haikoes, waarvan ik er één citeer:
rosa perfecta
valde erecta
passerculo flectitur
afgewerkte roos
zéér omhoog gericht
door een musje gebogen
| ||||
PerspectievenDe Latijnse poëzie blijft de enige echt internationale poëzie, gesteund op de culturele identificatie met één taal en één gemeenschappelijk erfgoed. Maar juist die identificatie wordt moeilijker met de dag. Vertrouwdheid | ||||
[pagina 530]
| ||||
met de poëtische codes en de Latijnse auteurs, nodig voor het schrijven én lezen van Latijnse poëzie, neemt af. Het plezier van de intertextualiteit - het verwijzen van tekst naar tekst, het spelen met het citaat, het variëren op de topos, kortom: imitatio en aemulatio - verdwijnt als de hele tekst-traditie waarnaar verwezen wordt, ons helemaal vreemd is geworden. Hoe kan de Neolatijnse poëzie verhinderen dat ze een curiosum wordt voor enkele kamergeleerden, een taalkundige folklore? Eerst en vooral moet ze inhoudelijk een hedendaags levensgevoel verwoorden. Niets is dodelijker dan de ideologisch-reactionaire inhoud van veel Neolatijnse poëzie. In een gedicht, Totus tuus, dat in 1985 in het Certamen Vaticanum met de zilveren medaille werd bekroond, worden bijvoorbeeld Luisa Veronica Ciccone, vulgo Madonna, en Godards film Je vous salue Marie met achterhaalde Opus Dei-verontwaardiging bestreden. Een inhoudelijk probleem voor de Neolatijnse poëzie is ook haar afhankelijkheid van het ‘klassieke’ ideaal. Het ‘klassieke’ sluit m.i. ook een ideologisch programma van aurea mediocritas in: burgerlijkheid die zich verbergt achter de klassieke primauteit van de rede boven verbeelding en gevoel, achter de zin voor maat, achter de Winckelmanniaanse illusie van Edle Einfalt und stille Grösse. De ‘klassieke’ oudheid - heeft die eigenlijk wel ooit bestaan? - is veel te lang een alibi gebleven voor een systeembevestigende ‘klassieke’ opvoeding. Hoe kan de Neolatijnse poëzie zich van het stigma van dat soort ‘klassiek’ bevrijden? Formeel zijn de problemen van de Neolatijnse poëzie in de toekomst misschien nog groter. Zijn er nog mensen die de veeleisende klassieke metra voldoende beheersen? En zijn dat dan ook echte dichters? Ligt de toekomst van de Neolatijnse poëzie dan op experimenteel vlak? Deze relatief recente richting is zeker de meest boeiende, maar ze veronderstelt een doordringender taalkennis dan men op het eerste gezicht zou denken, en vergt durf om de gevestigde traditie en taboes te doorbreken. Hoe dan ook, werk van langere adem zal er wel niet meer komen. Over dramatiek (Latijns toneel in verzen) hoeven we het al niet meer te hebben. De didactische poëzie is met De arte pulchritudinis, een net in de VS uitgegeven tractaat over kosmetiek in drie boeken hexameters door Fl. di Monaco, waarschijnlijk aan haar laatste werk toe. Fracastorio kon in 1530 in heel Europa nog deining veroorzaken met zijn Syphilis sive de Morbo Gallico, eveneens in drie boeken hexameters: grootse poëzie én nieuwe wetenschappelijke inzichten, maar over AIDS zal wel niemand meer didactisch dichten, zeker niet in het Latijn. Ook de grootschalige epiek kunnen we vergeten. Het laatste epos, de Saniucta van I. Galante, een bewerking van een oude Indische legende, dateert al uit 1957. Kleinere epische | ||||
[pagina 531]
| ||||
vormen, zoals het epyllion of de versnovelle, waarin Pascoli uitmuntte, maken misschien nog een kans. Genres die nog altijd een toekomst hebben, lijken me het epigram en de satire, maar wie kan hun veeleisende gevatheid nog aan? Over het algemeen moeten de kleinere gedichten proberen te overleven: de ode in diverse lyrische metra, de inhoudelijk en formeel flexibele hexameters en disticha. Lyriek dus, in de ruime zin van het woord, en kleinschalig. ‘Misschien bedriegen de ouderdom en de angst me, maar ik vermoed dat de menselijke soort - de enige - de neiging vertoont uit te sterven en dat de Bibliotheek zal blijven bestaan: verlicht, eenzaam, oneindig, volkomen onbeweeglijk, uitgerust met kostbare boekwerken, nutteloos, onomkoopbaar, raadselachtig’. Arthur Rimbaud, die op school al meer dan een begaafd dichter was... in het Latijn, was 14 jaar toen hij in 1868 in een hexametrisch gedicht zichzelf door Phoebus Apollo een grote dichterlijke toekomst liet voorspellen: ‘Tu vates eris’, waarmee hij verwees naar het Tu Marcellus eris uit Vergilius, Aen., VI, 883. Enkele eeuwen vroeger zou deze vroegrijpe dichter in het Latijn geschreven hebben en de grote humanistische dichters hebben geëvenaard. Rimbaud werd een poeta vates... maar wel in het Frans: il faut être absolument moderne. Is dit een voorafschaduwing van de patsituatie waar de Neolatijnse poëzie nooit meer uitkomt? Is de grote afdaling van de Parnassus onherroepelijk begonnen? Zijn de Muzen definitief in ballingschap? Zal de grote dans der Latijnse woorden gewoon stokken? Ondertussen kunnen wij misschien niet meer doen dan de stervenden ‘uitleven’, alle woorden van hun lippen stelen en optekenen, alle boeken opslaan en bibliotheken oprichten - om er, blind als Borges, in te gaan waken. | ||||
BibliografieAlgemene werken
| ||||
[pagina 532]
| ||||
| ||||
Anthologieën
| ||||
Bundels
Deze en andere werken zijn te vinden in de bibliotheek van het Seminarium Humanisticae Philologiae in het Erasmushuis (Fac. Wijsbegeerte en Letteren, Blijde Inkomststraat, Leuven), 5e verdieping. |
|