Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |
De moderne oorlogvoering volgens Carl von Clausewitz (1780-1831)Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 506]
| |
volging van afzonderlijke monografieën die elk bepaalde karakteristieken van moderne oorlogvoering behandelen en uiteindelijk hadden moeten uitmonden in een globale en realistische theorie over het fenomeen oorlog. Van de acht geplande delen kon de auteur er slechts zes voltooien, terwijl van de overige twee alleen ruwe ontwerpteksten zijn overgebleven. Vandaar de contradictorische stellingen die men bijwijlen in het boek aantreft; vandaar ook het gevaar voor een mogelijk verkeerde interpretatie van de auteur. | |
Geen theorie van de oorlogEen belangrijke stelling in Vom Kriege luidt dat het fenomeen oorlog weliswaar kan worden bestudeerd, maar dat van een positief-wetenschappelijke theorie over oorlog slechts weinig heil mag worden verwacht: ‘absolute, zogenaamd wiskundige factoren bezitten in militaire berekeningen geen stevige basis, want van in den beginne bestaat er een wisselwerking tussen mogelijke en waarschijnlijke elementen...’ (p. 86)Ga naar voetnoot2. Uit voormeld citaat blijkt duidelijk dat Clausewitz (C.) zich kant tegen de opbouw van een militaire systeemtheorie als die van Bülow of van Jomini. Oorlog is meer kunst dan wetenschap en ‘lijkt van alle menselijke activiteiten het meest op een kaartspel’. Betekent dit dat geen enkele theorie over oorlogvoering mogelijk is? Helemaal niet: de tactiek van de oorlogvoering die meer verband houdt met materiële dan met intellectuele factoren kan in tegenstelling tot de strategie wel worden beschreven aan de hand van een aantal regels en voorschriften, een noodzakelijke voorwaarde voor theorievorming. Een theorie over militaire tactiek kan lagere officieren behoeden voor roekeloze avonturen op een terrein waar ervaring slechts tegen een hoge prijs kan worden verworven. De strategie van een leger evenwel kan net als andere menselijke activiteiten (C. vermeldt het drijven van handel en het voeren van onderhandelingen) niet volledig en adequaat door wetenschappelijke wetten worden verklaard. Een legeraanvoerder mag zich daarom op het slagveld nooit laten leiden door zulke theoretische overwegingen. Op het eerste gezicht klinkt het misschien eigenaardig dat C. alleen rekening houdt met militaire beschouwingen wanneer hij het heeft over nut en onnut van een wetenschap over de oorlog. Men mag echter niet vergeten | |
[pagina 507]
| |
dat de Pruisische generaal zijn boek heeft geschreven voor zijn tijdgenoten, opdat zij uit het verleden (cfr. de opeenvolgende nederlagen tegen Napoleon) lessen zouden kunnen trekken voor de toekomst (de vorming van een Duitse eenheidsstaat). Het hanteren van rigide denkschema's die misschien vroeger hun nut hebben bewezen kan gevaarlijk zijn, zo luidt de boodschap van de auteur. De hedendaagse wetenschap van oorlog en vrede, de polemologie, die over een veel ruimer arsenaal van ervaringen beschikt dan C., wordt niet op de eerste plaats door militairen, maar door vredesonderzoekers bestudeerd. Hun doel is de oorzaken van de oorlog op te sporen. Een groot verschil met C. betreft de vraag of oorlog al dan niet noodzakelijk is. Verheerlijkt C. in zijn werk weliswaar nergens de oorlog, hij schijnt toch overtuigd van de onvermijdelijkheid van de strijd tussen de naties. In een tijdperk van kernwapens is oorlog voor eenieder een slechte zaak. Met C. zijn de moderne polemologen het echter eens dat het vraagstuk van de oorlog complex is en dat elke theorievorming over het fenomeen derhalve slechts een zeer voorlopig karakter bezit. | |
Het fenomeen oorlogIn de inleiding van zijn eerste boek - het meest consistente en best doordachte van de zes - stelt Clausewitz zichzelf tot taak een universeel geldende en tijdeloze definitie van het begrip oorlog op te stellen, gebaseerd op zijn concrete ervaringen en tevens vanuit wijsgerig perspectief (‘Ik ben geen journalist want ik ga naar de grond van de zaak’, p. 75). Oorlog is een duel op grote schaal, een krachtmeting met als doel het opdringen van onze wil aan de vijand. Aangezien de vijand hetzelfde doel nastreeft, worden in deze krachtmeting alle middelen ingezet die de moderne techniek ons verschaft. Zeker, zegt C., het internationaal recht legt bepaalde beperkingen op, maar de vooruitgang van de westerse beschaving heeft dan toch niet kunnen verhinderen dat steeds meer gesofistikeerde wapens werden ontwikkeld teneinde de vijand doeltreffender te vernietigen (p. 76). Wat houdt precies de uitschakeling van de vijand in? Volgens C. gaat het om de gelijktijdige realisering van drie doelstellingen: de vernietiging van het vijandelijke leger, de bezetting van het vijandelijk territorium en het isolement van de tegenstrever in het internationaal diplomatiek verkeer. Slechts zelden zal een land echter hiertoe in staat blijken. Immers geen enkele overwinning mag definitief worden genoemd, terwijl een beslissende nederlaag derde staten in het conflict kan betrekken (pp. 596-597). Welke militair-strategische doelstellingen een land nastreeft hangt in de eerste | |
[pagina 508]
| |
plaats af van de wijze waarop het de toekomst inschat. Verwacht het land dat gedurende de komende jaren zijn strategische positie zal verbeteren dan onderneemt het voorlopig geen offensieve acties. Gelooft het integendeel dat in de toekomst zijn positie alleen maar kan verslechteren dan doet het dat wel. Bezit een staat geen enkel inzicht in zijn toekomstige situatie dan zal het afhangen van de politieke doelstellingen die hij nastreeft of hij een militaire actie onderneemt of niet. En C. voegt er aan toe dat geen enkele verantwoordelijke regeringsleider een oorlog zou mogen ontketenen zonder zich vooral de vraag te stellen waarom hij het doet. Ook moet hij steeds een vergelijking maken tussen de te verwachten resultaten en de te verrichten inspanningen (pp. 700-702). | |
Oorlog als politiek instrumentDe interpretatie van Clausewitz' meest geciteerde uitspraak: ‘Oorlog is diplomatie voortgezet met andere middelen’, is minder eenvoudig dan op het eerste gezicht misschien lijkt. Zeker beweert de auteur niet dat generaals de taken moeten overnemen van politici of dat oorlog in de plaats moet treden van diplomatie. In het achtste boek lezen we o.a. het volgende: ‘Mocht men het oorlogsgebeuren scheiden van de politiek, dan bezit dat oorlogsgebeuren geen enkele zin... het kent wel een eigen spraakkunst doch geen eigen logica’. Clausewitz meent m.a.w. dat doel en middel niet mogen worden verwisseld: de politicus is leermeester van de generaal, niet omgekeerd. In functie van de moraal - het geheel van waarden waarin een volk gelooft - bepalen de gezagsdragers van een land in hoeverre een conflict moet worden beslecht met militaire middelen. Teneinde zijn taak naar behoren te kunnen vervullen moet de politicus op de hoogte zijn van de technieken van de moderne oorlogvoering. Hij dient te gehoorzamen aan de wetten van het land, hoort met vaste hand een militaire strategie uit te stippelen en kan derhalve op een bepaald moment beslissen ‘de pen te laten vallen, en het zwaard op te nemen’. Militairen daarentegen mogen niet in de regering zetelen (C. maakt een uitzondering voor de stafchef van het leger) want zij nemen zelden politiek wijze beslissingen. | |
De elementen van oorlogVolgens Clausewitz wordt het fenomeen oorlog gekenmerkt door drie onderling met elkaar verbonden elementen. Vooreerst het door de bevolking | |
[pagina 509]
| |
gekoesterd irrationeel gevoelen van haat jegens de tegenstander. Ten tweede het rationeel intellect van de regering dat militaire doelstellingen ondergeschikt moet maken aan politieke. Tenslotte het element waar C. veruit de meeste aandacht een besteedt: het ‘creatief verstand’ van de militair dat op plotselinge uitdagingen gepast moet reageren. Elke theorie over oorlogvoering moet rekening houden met deze drie elementen want van hun onderlinge relatie hangt het verloop van de strijd af. Meteen kunnen de doelstellingen van een militaire actie ook worden afgeleid; de wil van het volk moet worden gebroken, de macht van de vijandelijke regering moet worden gefnuikt en de militairen moeten worden verslagen (p. 90). Het is een gevaarlijke illusie te menen dat dit kan zonder veel bloedvergieten. De partij die zich door dit soort van menselijke overwegingen laat leiden zal als eerste het onderspit moeten delven (p. 75). Clausewitz pleit daarom voor de inzet van een maximaal aantal manschappen (bij voorkeur op één plaats van het front), voor het besteden van de nodige aandacht aan het moreel van de troepen, tenslotte ook voor de bewapening van het volk (pp. 186-188; 282-284; 617). Wat dit laatste betreft gelooft C. niet, en dit in tegenstelling tot vele van zijn tijdgenoten, dat dit proces zal leiden tot anarchie. De gewapende weerstand vormt integendeel een levende illustratie van het feit dat een volk zich niet wenst te onderwerpen aan vreemde overheersing en kadert als zodanig in het globaal militair-strategisch beleid van een land (pp. 479-483). Omdat Clausewitz als eerste het concept heeft gelanceerd van de ‘absolute oorlog’ hebben velen gemeend dat hij enkel dit soort van oorlogvoering voor mogelijk hield. Dat is andermaal een verkeerde opvatting. De auteur zelf schrijft hierover dat alleen in een abstracte wereld een land kan strijden tot de definitieve overwinning, maar dat in de realiteit zo'n doel slechts zelden zal worden bereikt. Daarvoor bestaan minstens vier redenen. Het kan een land aan de nodige hulpbronnen ontbreken om de strijd voort te zetten. Het is mogelijk dat beide zijden inzien dat een gebeurlijke overwinning slechts tegen astronomisch hoge kosten kan worden behaald. De tegenstrever zal zich steeds beter kunnen verweren en beide partijen zullen gaan beseffen dat oorlogvoering geen geïsoleerd fenomeen is binnen de internationale betrekkingen. C. gelooft dus meer in de beperkte dan in de absolute oorlog. Deze laatste is een soort ideaaltype waarmee ‘gewone’ oorlogen kunnen worden vergeleken (p. 701). De auteur laat trouwens niet na de voordelen te beklemtonen eigen aan een overwinning in een beperkte oorlog: de uitputting van de vijand, zijn verlies van grondgebied, zijn diplomatieke vernedering en het feit dat de overwinnaar een gunstige uit- | |
[pagina 510]
| |
gangspositie kan innemen bij eventuele vredesonderhandelingen (pp. 92-93; 611-612). | |
De voorrang van een defensieve op een offensieve strategieVoor Clausewitz dient de offensieve strategie een positief doel, de defensieve een negatief; toch gaat zijn voorkeur uit naar de tweede. Waarom? Het doel van een defensieve strategie bestaat in het bewaren van datgene wat men reeds bezit. Een leger dat de tegenstander kan immobiliseren wint kostbare tijd om een offensief voor te bereiden en de tegenstander op eigen grondgebied een fatale slag toe te brengen. Het volk kan worden bewapend en zo wordt de bewegingsvrijheid van de vijand gehinderd. Een land dat wordt aangevallen zal ook gemakkelijker steun verwerven van derde naties omdat het blijkbaar vasthoudt aan het status-quo in de internationale betrekkingen (pp. 372-373). Kortom, een leger dat opteert voor een defensieve strategie ‘oogst wat het niet gezaaid heeft’ (p. 357). Wat is het uiteindelijk doel van die strategie? Vooreerst gaat het erom de balans tussen onze slagvaardigheid en die van de vijand in eigen voordeel te doen omslaan. Dat laatste is mogelijk wanneer een land voorbereid is op het voeren van een oorlog en wanneer het zich dus niet heeft laten misleiden door zgn. vreedzame tegenstanders. Door waakzaam te zijn zal een leger het enige voordeel kunnen uitschakelen dat een offensieve strategie bezit, met name het verrassingselement. Dit brengt ons tot het tweede doel van de defensieve strategie: de aangevallen partij neemt het initiatief in handen. De defensieve strategie wordt offensief. De agressor gaat inzien dat zijn aanval heeft gefaald zodat hij zelf voorwendsels gaat zoeken om de strijd te beëindigen (pp. 382-387). Psychologische oorlogvoering is in dit geval even belangrijk als het winnen van veldslagen. Indien een defensieve strategie toch mislukt, dan is dat volgens C. meestal toe te schrijven aan fouten gemaakt door het land dat werd aangevallen: het was militair onvoorbereid, het koesterde te bescheiden aspiraties, of het trad te weinig doortastend op (p. 392). Elke goede militaire campagne is gebaseerd op een snelle uitvoering, anders gaat het initieel voordeel van de verrassingsaanval immers verloren. De in een offensieve getransformeerde defensieve strategie kent nl. haar eigen beperkingen, het zgn. ‘verzadigingspunt’ van het offensief. De vijand kan niet worden verslagen en het offensief moet worden afgebroken. Omdat de aanvaller zijn effectieve superioriteit aan het verliezen is, loopt hij zelf het risico opnieuw te moeten overschakelen op een defensieve | |
[pagina 511]
| |
strategie. Overschrijding van het verzadigingspunt leidt niet alleen tot verspilling van hulpbronnen maar is zelfs gevaarlijk omdat het een weerslag kan hebben op het moreel van leger en bevolking. In zo'n situatie is het beter concessies te doen dan het risico te lopen dat het eigen territorium wordt bezet (pp. 566-573). | |
De relevantie van Clausewitz' theorieWij kunnen de relevantie van Clausewitz' theorie het best aantonen in het licht van enkele grote militaire conflicten van de moderne tijd. Bijvoorbeeld vertoont Hitlers veldtocht tegen Rusland opvallende gelijkenissen met die van Napoleon. Noch Napoleon, noch Hitler waren voorstander van het Clausewitziaans concept van de strategische terugtocht eigen aan een defensieve strategie. In de jaren 1914 en 1915 sneuvelden een miljoen jonge Fransen in een aantal tot mislukking gedoemde offensieven. Van deze offensieve strategie stapten de Britten af toen zij beslisten hun troepen te concentreren op een centraal punt van het front teneinde aan de vijand een maximaal aantal verliezen toe te brengen. In 1940 vermocht een defensieve strategie dan weer zeer weinig tegen de efficiënte Blitzkriegoffensieven van de Duitsers. Zij gebruikten hierbij een nieuwe door Clausewitz onmogelijk te voorspellen techniek, die echter in de jaren dertig door mensen als Charles de Gaulle en de Britse legerkapitein Liddell Hart wel was beschreven, maar toen weinig ernstig werd genomen. In 1944 paste generaal Marshall beginselen van Clausewitz' leer toe, toen hij de landing van de geallieerde troepen liet plaatsgrijpen op het noordwestelijk Europees front, daar waar het ‘Reich’ het zwakst verdedigd werd. In zekere zin redeneerde Stalin op een identieke manier toen hij dank zij het massaal overwicht van het Rode Leger, Oost-Europa kon afgrendelen van de rest van het continent. Ook Clausewitz' bemerkingen over de noodzaak de doelstellingen voor de oorlog te formuleren hebben weinig aan relevantie ingeboet. Ter illustratie twee voorbeelden uit het Amerikaans buitenlands beleid: Korea en Viëtnam. Toen in juni 1950 de Verenigde Naties (in feite de Verenigde Staten) beslisten het Zuidkoreaans regime militair te ondersteunen, bestond tussen de militaire en de politieke leiding onenigheid m.b.t. het doel van een gewapende actie. Ging het om het verdrijven van de Noordkoreaanse soldaten uit het Zuiden, om het herstel van het legitiem gezag in Seoel of om de gedwongen hereniging van Noord en Zuid? Voor dit laatste, in Clausewitziaanse terminologie ‘maximaal’ doel, werd door het Amerikaanse op- | |
[pagina 512]
| |
perbevel geopteerd, toen het besliste de achtendertigste breedtegraad over te steken. Resultaat: een zinloze oorlog met meer dan een miljoen doden en met als voorlopig resultaat het herstel van het status-quo. Voor ongeveer hetzelfde dilemma stonden de VS zo'n tiental jaren later wanneer ze in Viëtnam een keuze moesten maken tussen ‘minimaal’ en ‘maximaal’ doel. Diende men de Zuidviëtnamese regering in het zadel te houden of moest men in Indo-China de waarden van de (westerse) democratie hoog houden? Zowel de publieke opinie, de militairen als de politici verschilden hieromtrent grondig van mening met als gevolg dat het Amerikaanse leger afstevende op zijn eerste nederlaag in de geschiedenis. Clausewitz' leer m.b.t. het verzadigingspunt biedt eveneens interessante aanknopingspunten. Zo had b.v. tijdens de Tweede Wereldoorlog het Japanse offensief in de Stille Oceaan duidelijk zijn verzadigingspunt overschreden lang voordat de beslissende eindstrijd met de VS werd ingezet. Hetzelfde geldt voor Duitsland dat in 1941 overmoedig aan de VS de oorlog verklaarde maar dat voordien niet eens het Verenigd Koninkrijk op de knieën had gekregen. Ook kan men stellen dat in het Midden-Oosten de Israëliërs sedert juni 1967 het verzadigingspunt van hun offensieve kracht hebben bereikt. Vóór de Zesdaagse Oorlog kon de joodse staat al zijn militaire en politieke ambities waar maken, nadien is dat om allerlei redenen veel moeilijker geworden (cfr. de grote Arabische meerderheid die nu binnen zijn grenzen leeft en het gebrek aan diplomatieke steun in internationale organisaties). Op dezelfde manier vergaat het de Iraniërs in de Golfoorlog, de meest ‘absolute’ oorlog in jaren; de regelmatige bevoorrading met wapens van Irak alsook de toenemende internationalisering van het conflict hebben de vijf opeenvolgende zgn. Kerbala-offensieven doen vastlopen. Alleen Teheran ziet niet in dat in dit conflict het verzadigingspunt reeds lang werd overschreden. Wat betreft de positie van de militairen in de politieke besluitvorming heeft C. wijze woorden geschreven. Stelt men b.v. niet vast dat landen, waar militairen zich bovenmatig met politiek bemoeien, vaak een agressief beleid voeren, zowel naar binnen als naar buiten? Voorbeelden die mij spontaan voor de geest komen: de Sovjetunie, Iran, de Filippijnen onder Marcos, Chili... En zijn b.v. militairen die politieke beslissingen willen nemen (b.v. generaal Mac Arthur tijdens de Koreaanse oorlog) niet even gevaarlijk als politici die weinig afweten van militaire strategie (b.v. President Reagan op de topbijeenkomst van Reykjavik)? Zelfs in westerse democratieën stelt men vast dat militairen een belangrijke informele invloed uitoefenen, soms zelfs zo omvangrijk dat men, in navolging van president Eisenhower, is gaan spreken over het ‘militair-industrieel apparaat’. Dit | |
[pagina 513]
| |
verband tussen wapenindustrie en politieke besluitvorming dat binnen de democratie een gigantische defensiemachine heeft gecreëerd, kan allen worden verbroken door waakzame en goed geïnformeerde burgers. Dat is echter zeer moeilijk in samenlevingen die met elkaar in een meedogenloze tweekamp gewikkeld zijn. Dit brengt ons tot een laatste interessant element van Clausewitz' theorie. | |
Clausewitz en de nucleaire afschrikkingIn zijn werk stelt C. vast dat, terwijl in de 18e eeuw oorlogen vooral door beperkte beroepslegers werden gevoerd, vanaf 1793 oorlog weer een zaak is geworden van het ganse volk. In moderne tijden zullen oorlogen geleidelijk aan meer en meer hun absoluut karakter bevorderen: ‘niet langer gebonden aan conventionele beperkingen zal de strijd in al zijn elementaire hevigheid losbreken...’ (p. 593). Ook hier bezitten Clausewitz' woorden een profetische uitstraling. Werden immers de twee wereldoorlogen niet gevoerd met inschakeling van het totale militaire, sociale, economische, technische en politieke potentieel van de tegenstanders? Die strijd kon uiteindelijk slechts worden beslecht door gebruik te maken van een wapen met een allesoverheersende vernietigingskracht. Natuurlijk kende C. geen nucleaire bewapening. Toch is het op zijn minst merkwaardig dat in Vom Kriege op een bepaald moment sprake is van een soort afschrikkingsstrategie. Oorlog bezit immers voor C. een dubbelzinnig karakter. Het gaat zowel om het behalen van de definitieve overwinning als om het afdwingen van beperkte concessies van de tegenstander. Hoe ambitieuzer het doel van onze strategie, zegt C., hoe groter de schade toegebracht aan onszelf bij eventuele mislukking (p. 97). Redeneren beide tegenstanders op een identieke manier, dan kan de beslissende strijd naar de toekomst worden verschoven. Of voor deze strategie moet worden geopteerd hangt af van een groot aantal variabelen, met name ook van het gedrag van de vijand. Toch blijkt reeds uit wat voorafgaat dat voor C. de afschrikking slechts een tijdelijk karakter bezit en dat ze in ruimer verband moet worden gesitueerd. Meer nog, indien de afschrikkingspolitiek niet is aangepast aan de reële situatie dan zal zij ons militair apparaat onvermijdelijk naar de ondergang voeren. De tegenstander zal immers steeds opnieuw proberen ons te verschalken en ‘de god van de oorlog kan ons onverhoeds overrompelen’ (p. 99). In de naoorlogse internationale betrekkingen kan men vaststellen dat Clausewitz' afschrikkingstheorie een harde kern van waarheid bezit. Wij | |
[pagina 514]
| |
kunnen dit illustreren aan de hand van de militaire doctrines van het westers bondgenootschap. Tot het begin van de jaren zestig stond in de strategie van de NAVO het beginsel van de ‘totale vernietiging’ centraal: elke door de USSR geïnspireerde aanval zou met atoomwapens worden beantwoord. Toen in 1962 de Cubacrisis het onlogisch karakter van deze doctrine had aangetoond, schakelden de NAVO-strategen over op het principe van ‘soepel antwoord’: op een aanval van de Sovjetunie zou defensief doch gradueel worden gereageerd, d.w.z. met wapens die men op het moment zelf ter verdediging zou uitkiezen. Toen begin van de jaren zeventig de VS en de USSR ongeveer een positie van evenwicht in de nucleaire bewapeningswedloop hadden bereikt, werd geopteerd voor de strategie van ‘wederkerig verzekerde vernietiging’ (in Clausewitziaanse terminologie ‘afschrikking’). Aan het einde van dat decennium heette het echter dat omwille van allerlei factoren (de ontwikkeling van met meervoudige kernkoppen uitgeruste raketten, van nucleaire afweersystemen en van nucleaire duikboten...) de afschrikkingstheorie zou worden verlaten ten voordele van die van de ‘flexibele opties’. De atoomraketten staan voortaan weer gericht op de wapens van de tegenstander. De cirkel is rond: het doel van de oorlog is opnieuw geworden de totale vernietiging van het leger van de tegenpartij, omdat men vreest dat deze laatste anders zal proberen haar politieke wil op te dringenGa naar voetnoot3. Op de eerste bladzijde van zijn eerste boek schreef Clausewitz ongeveer dezelfde woorden en hij voegde eraan toe dat akkoorden tussen beide tegenstrevers, hoe wenselijk ook, steeds een voorlopig karakter zullen bezitten... |
|