Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 440]
| |
Het gras in de duinen
| |
Vakantielief en -leedDoorgaans komt de nood aan evasie tot uiting in nogal onverbloemde vakantieverslagen. Luc Van Campenhout is hier de onbetwiste kampioen. Zowel in zijn debuut Bijna tot La Mancha (De Clauwaert, 1978) als in De erfprins (Standaard, 1981) en Met het oog op de jaren zeventig (id. 1983) moet een vakantie in Spanje soelaas bieden voor schuldgevoelens, depressies en huwelijksproblemen. Bij de auteur van avant-garde-toneelstukken in de jaren 1950-60, Piet Sterckx, speelt het vakantielief eveneens een grote rol in zijn laat romandebuut. Een burgerlijke vakantie in het zuiden (Manteau, 1979) volstaat om de midlife-crisis te overwinnen. Dertig dagen robot zijn (Manteau, 1981) is het boeiend verslag van een hartaanval en het inplanten van een pacemaker; jammer dat het verhaal lichtjes ridicuul wordt door de evasie naar een stamcafé, alwaar een zeer sensueel lief opduikt. Na zijn romandebuut Een pakje in grauw papier (De Clauwaert, 1983) vervoegde Gaston van Camp zich bij deze kategorie schrijvers met De kracht van Marrakech (Standaard, 1984). Toch weerstaat hij met glans de | |
[pagina 441]
| |
toets van de eerste zin: ‘Wat geen woorden wordt, verglijdt als tekeningen in het zand’. Het is jammer dat in dit geval het reisverslag verdrongen wordt door jeremiades over ‘de Officiële’ met haar ‘vlezige geleidijen’ (sic). De Vlaming is wereldreiziger geworden, maar moet nog leren dat ‘Ferien vom Ich’ (Erich Fromm: vakantie weg van zichzelf) niet bestaat. Oppervlakkig lijkt het gezeur over een auto die het niet doet in De repatriëring (Standaard, 1984) van de nochtans niet onverdienstelijke romancier Bruno Bartels (alias Hein De Belder, redacteur bij De Standaard), over wie dadelijk meer. Maar autopech als metafoor voor een depressie?... | |
Geromanceerde memoiresVoor zijn debuut De kikker ging dood (De Clauwaert, 1983) greep Bruno Bartels hoog: het uitmoorden van een gezin door Horion-achtige gangsters, waarbij alleen de vader overleeft. Interessant is vooral de confrontatie tussen de ontredderde vader en een schrijver die van diens ontreddering niets merkt, hoewel hijzelf heel de tijd naar een romanonderwerp zoekt. De kloof tussen leven en schrijven. Het thema van Van Paemels Vermaledijde vaders. De eerste roman van enige omvang van Bartels, De baan van gaan en gissen (Standaard, 1983) lijkt een geromanceerde autobiografie. Er zijn zoveel tekenende details - het leven en streven van chirojongens in de na-oorlogse jaren, de eerste TV-beelden in het uitstalraam van de elektricien, de flamingantische geestelijke leider die meer over zijn jeugdidealen praat dan naar problemen luistert, de sfeer op de Vlaamse colleges - zoveel details dat dit wel autobiografisch moet zijn. Op de romaneske liefde na. Het is een goed teken dat de ongezouten kritiek op de flamingantisch-katholieke opvoeding vanwege deze Standaard-redacteur zonder veel tegenwerk wordt geaccepteerd. Vroeger werd je voor zulke uitspraken verketterd. De romancering met een liefdesidylle - een mooie, vrijgevochten Engelse in een badplaats - maakt deze roman verwant aan het eerste deel van de geromanceerde memoires van de cineast Emile Degelin. Degelins cyclus - De bevrijding (Manteau, 1981), De marsorder (id., 1983) en De code van Napoleon (id. 1984) - vertelt achtereenvolgens: de puberteit tijdens de oorlog, de adolescentie en de legerdienst, en daarna de scholing als cineast in Parijs en Londen. De laatste twee delen zijn overwoekerd door een niet altijd verhelderende anekdotiek. Het tweede verzuipt in legerdienst- en bijkomstige liefdesverhalen; het derde is iets beter | |
[pagina 442]
| |
gestructureerd met hoofdstukken in de ‘ik’-vorm voor het nabije verleden en de ‘hij’-vorm voor het ‘heden’ van de vroege films. De rode draad in deze levensschets zit al in het eerste deel: de absolute verliefdheid van een puber op een geïdealiseerde vrouw. Dank zij de oorlogsomstandigheden (vandaar de titel: De bevrijding, ironisch genoeg) belandt de jonge knaap in haar bed. Later gaat hij op zoek naar een even ideale vrouw. Die zoektocht beïnvloedt de keuze van zijn filmthema's zowel als zijn huwelijk en zijn escapades. Voor hem is de film een droomfabriek, de liefde een absolute coup de foudre voor een of andere Lillian Gish, Greta Garbo of Marilyn Monroe. Deze kitsjdroom vernietigt zijn werkelijke relaties en kan alleen in de film verwezenlijkt worden. Een vergelijkbare thematiek had de roman van de bekende Claus-acteur en filmvertolker Leo Beyers (De wind komt niet uit de bomen, Hadewijch, 1984) kunnen vertroebelen. Beyers moest op het hoogtepunt van zijn carrière (na grote rollen in Merijntje Gijsen, Max Havelaar, Klaverweide en vooral op Nederlandse podia) zijn beroep opgeven wegens een ziekte. Hij viel compleet op zichzelf terug. Zijn boek is een worsteling met het hem niet-vertrouwde medium, de roman, om via de taal, de structuur van een verhaal en de vroegere ervaringen opnieuw zin te geven aan het eigen leven. Die worsteling speelt zich af tussen twee polen: de zogeheten normaliteit van een volledig geadapteerde notaris en de zogeheten waanzin van een overspannen acteur. De eerste pool wordt ingebed in gegevens als ‘wonen in de betonblokken van de Bijlmermeer’, de tweede in het verslag van een mislukte regie van L.P. Boons Kapellekensbaan. Beyers heeft de klippen van de glamour à la Degelin en de histoire scandaleuse over beroemdheden omzeild door een eenzaam schrijfavontuur te verkiezen. Van eenzelfde authenticiteit is Het verbrande testament (Manteau, 1978) van de bekende humanistische historicus Michel Oukhow. Zijn kinderwereld was verdeeld tussen de Russisch-orthodoxe emigrantenwereld van zijn vader en de puriteinse, protestantse familie van zijn moeder. De Tweede Wereldoorlog bracht voor deze emigrantenfamilie de nodige onzekerheid mee. Op een bepaald moment wordt de vader aangehouden, kort na het afspringen van het Hitler-Stalin-pact. De echte reden voor die aanhouding is nooit bekend geraakt. Verraad door een jaloerse mede-immigrant? Algemene politieke veiligheidsmaatregel? Vanuit die praktische onzekerheden, waartoe ook de deportatie van bevriende joden behoorde, en vanuit die ideologische gespletenheid groeit Michel Oukhow toe naar een illusieloos humanisme. Hoewel ze niet tot de Vlaamse literatuur behoren, zijn ook de mémoires van de marxistische hoogleraar aan de Vrije Universiteit Brussel, Marcel | |
[pagina 443]
| |
Liebman, Als jood geboren (Standaard, 1978) karakteristiek voor deze periode van terugblikken naar het verleden. Net als Oukhow brengt Liebman een ander standpunt dan het traditioneel flamingantische. Het is een zo zeldzaam getuigenis vanuit de hoek van de vervolgde joden in ons land, dat dit boek een signaalfunctie zou moeten hebben in ons herkauwen van het verleden. Dat Liebman franstalig was, ontslaat ons niet van de plicht om met zijn eerlijk getuigenis rekening te houden. Opgedragen aan Marcel Liebman is overigens de laatste loot aan deze stam van geromanceerde autobiografieën, Oorlogskinderen hebben grote ogen (Manteau, 1987) van de marxistische filosoof en dichter Ludo Abicht, bovendien de auteur van De joden van Antwerpen (Grammens, 1986). Dit boek schetst de evolutie van een jonge Vlaming tot kosmopolitisch wereldburger; Abicht doceerde bijvoorbeeld in Berkeley. De grote lijn van zijn herinnerigen wordt aangegeven door zijn bewondering voor Ernst Bloch en diens hoofdwerk Das Prinzip Hoffnung. In deze pulptijden is het belangrijk dat iemand aan het woord komt voor wie filosofische ideeën en keuzes nog belangrijk zijn in het leven. Vlaanderen heeft vandaag meer nood aan klare ideeën dan ooit tevoren. Deze geromanceerde memoires komen trouwens terecht in een literair klimaat dat al geschapen was door Hugo Claus in Het verdriet van België, Monika Van Paemel in De vermaledijde vaders, Clem Schouwenaers in zijn cyclus Emily Beyns (vier delen: Verwanten, Meeldauw, De vrouwen, De glimlach; Orion, 1981-82). En vooral ook door onze zowat enige schrijver die perfect de brug vormt tussen de culturele elite en de bredere lezerskringen: Aster Berkhof met zijn familiekroniek Toen wij allen samen waren (Standaard, 1979), over de vooroorlogse jaren, Mijn huis in de verte (id., 1979) over de oorlog, en Leven in de zon (id., 1981) over het herleven van ons land na de oorlog. Wat al gezegd werd over Bruno Bartels, geldt nog sterker voor Aster Berkhof: het is een hoopvol teken aan de wand dat de ‘links’ klinkende opvattingen van deze volksschrijver vandaag gemeengoed blijken en zijn populariteit niet aantasten. | |
De zelfkantIn de ouvriëristische nasleep van 1968 bracht Kreatief in 1979 drie nummers (1 en het dubbelnummer 2/3) over arbeidersliteratuur in Vlaanderen. Uitgeverij EPO startte in 1980 nog met het kortlevend tijdschrift Onderuit, dat van de arbeidersliteratuur een traditie wou maken. Met dit begrip bedoelde men niet literatuur over arbeiders zoals bijvoorbeeld De hoogte- | |
[pagina 444]
| |
werkers (Manteau, 1982) waarmee Piet Van Aken opnieuw aansluiting vond bij zijn vroege werk. Of een boek over een gevangene zoals Muren doorbreken (Nijgh & Van Ditmar, 1980) van Mireille Cottenjé. Nee, wat men verwacht is een stem vanuit de arbeidersklasse (of gevangenenwereld enz.) die tot bewustheid leidt zonder veel literaire franje. Hier zijn vele namen te vermelden, maar zelden wordt dit soort getuigenisliteratuur ook werkelijk interessant. Daarom slechts enkele fenomenen. De jongste is Jacques Hoste (debuutprijs boekenbeurs 1983) met Bier (C. De Vries-Brouwers, 1983), waarin het titelverhaal het sterkst is; een werkloze jonge onderwijzer gaat in een bierbrouwerij werken en leert er de kwasi-middeleeuwse toestanden kennen van het klassieke familiebedrijf. Voor zijn tweede boek Klokhuizen (Standaard, 1985) greep Hoste al terug naar de ‘suiker’-ervaringen in Noord-Frankrijk van enkele oudere familieleden. Zo gaat het vaak: de ellende uit het verleden werkt inspirerend, maar de grauwheid van vandaag leidt niet tot literatuur. Zoals de arbeiderdichter Tjen Pauwels betoogt: ‘ofwel ben je arbeider en dan kun je niet schrijven, ofwel begin je te schrijven en dan ben je geen echte arbeider meer’. Een opvallender fenomeen was Het blijde lijden (Manteau, 1980) van de onlangs op 39-jarige leeftijd overleden Alex Rosseels. Het blijde lijden is een rauw, ongestructureerd, maar met vaart en branie geschreven boek over een wilde jongen: homofiel, druggebruiker en herrieschopper. Zijn tweede Het nachtbeest (Manteau, 1982) was een magere kopie van het eerste. Zo gaat het vaak met getuigenisliteratuur. Wat presteerde Elisabeth Marrain nog na haar opvallend debuut Het tranenmeer (Manteau, 1979), een getuigenis over een persoonlijk drama? Of Loeki Zvonik na haar boek over Dirk De Witte's zelfmoord Hoe heette de hoedenmaker? (Manteau, 1975). Lucienne Stassaert daarentegen vond een nieuwe impuls toen ze zich van haar vroegere geëngageerde en experimentele tendens afkeerde in Parfait amour (Corrie Zeelen, 1979). Het lijkt een noodlot. Hoe zal het verdergaan met Johnny Van Tegenbosch? Zijn eersteling Ik ben eeuwig jong (1982) behandelt de verwaarloosde jongeren in jeugdtehuizen, precies zoals zijn tweede Een opvoeder (Manteau, 1984). Een apart fenomeen is Erik Vlaminck, een koppige volhouder met korte novellen over sociaal-psychologische underdogs; hij is werkzaam in een psychiatrische instelling. Van zijn 5 à 10 titels (vaak in eigen beheer) is De blauwe steen (De Nederlandsche Boekhandel, 1984) de meest merkwaardige; het vertelt het - duidelijk reële - geval van een rijkswachter die bij een ongeval met de motorfiets een hersenbeschadiging oploopt, zodat hij ongeschikt is voor de samenleving. Op een rampzalige nacht wordt de man | |
[pagina 445]
| |
vastgebonden aan zijn bed, maar hij slaagt erin zijn matras in brand te steken en wordt gruwelijk verminkt. Dat over dit boek geen herrie is ontstaan, blijft een raadsel. De ‘ware’ arbeidersliteratuur, zoals die vooral in de jaren 1960 in West-Duitsland en Nederland werd gepropageerd, de strijdbare literatuur, wordt vertegenwoordigd door het pamflet van de oud-Boel-vakbonder Jan Cap In naam van mijn klasse (Epo, 1987). Wat men van de Vlaamse maoïsten ook denkt, men kan niet ontkennen dat ze zowel in de literatuur als in de vakbondswerking radicaliteit en helderheid hebben gebracht. Jan Cap vertelt hoe hij aanvankelijk als kajotter, later als militant van het ACV en vooral als lid van de Katholieke Werkliedenbond altijd maar verder geduwd werd in de radicalisering. Tegenover het cliché van de infiltrerende en ondermijnende maoïsten stelt Cap een veel genuanceerder beeld. Ook vanuit de KWB vertrokken radicaliserende impulsen, zodat je twee soorten ACV-militanten kreeg: de braven en de progressieven. Even merkwaardig is hoe Cap vrijmoedig de invloed van een oprecht christelijk geloof op zijn radicaliteit beschrijft: ‘Maar, de progressieve christenen stelden net het tegenovergestelde vast. Er worden miljoenen mensen geboren in de grootste armoede. Miljoenen worden onderdrukt. Bij hen was de tendens om zich daaruit te bevrijden zeer sterk aanwezig. In die situatie van armoe en onderdrukking beseften christenen dat men naar de marxistische strategie moest grijpen’ (p. 57). Cap levert - naast de pamflettaire boodschap - een verhelderend beeld over de verschuiving in de ACV-geesten aan de basis. Sensationeler waren het getuigenis uit de hoerenwereld van Yvonne Bourdui, Heilig vat met verdoemde repen (Standaard, 1980) en het boek vanuit de gevangenis van de felbesproken Freddy Horion, Monster zonder waarde (Lotus, 1981), een boek dat literaire allures krijgt in zijn gebetenheid op de maatschappij die Horion maakte tot wat hij is: een ter dood veroordeelde, d.i. uit de bevolkingsregisters geschrapte zesvoudige moordenaar. In deze context past wellicht ook de literaire punk van de Liga voor de vernietiging van het heelal van Erik Vloeberghs, die ook in het alternatieve punk-muziek-circuit opereert. Uit het ‘tweede rapport’ van deze liga (1982) citeer ik enkele stellingen: ‘Er is geen enkele reden om aan te nemen dat er intelligent leven op de aarde voorkomt (Na het lezen van een artikel over de Vlaamse rockgroup The Machines in het weekblad Humo)’. ‘Alle prinsiepes zijn vals, er zijn geen prinsiepes, er zijn geen normen, er zijn geen waarden’. De laatste stelling wordt ‘hard’ gemaakt met jodenmoord, homofielenverminking en het verwelkomen van de atoombom. Dit totale, | |
[pagina 446]
| |
luciede nihilisme, deze postmoderne barbarij zindert onder veel van wat ‘slechte smaak’ heet in de punkbeweging en haar uitlopers. | |
De bovenlaagDe elitaire tegenpool van Het blijde lijden is De zwarte bruidegom (Manteau, 1986) van Dirk van Babylon. Het is het prekerige verslag van de therapeutisch-bezige betweter over homofilie en wat daar bij komt kijken. De berichten uit de bovenlaag zijn niet per definitie authentieker dan die uit de zelfkant. Dallas en Dynasty doen het al lang. In Vlaanderen is Axel Bouts zowat de eerste die een roman brengt over de eigenaars van een Vlaamse multinational in Martin en Martins (Standaard, 1981). Geïnspireerd op de firma Bekaert, ingevuld met ingrediënten zoals de tegenstelling tussen de ingenieur en zijn technologie enerzijds en de manager en zijn bedrijfseconomie anderzijds, is dit een vrij goed gestructureerd boek met boeiende aspecten. Jammer is wel, dat de auteur omwille van de spanning een ontvoering à la Moro of Schleyer invoert, waardoor de aandacht wegebt van de economische, politieke en sociale machtsstrijd die in zo'n multinational woedt. Zijn tweede boek, De glazen deur (Standaard, 1983) zet de lijn verder en maakt het begrip ‘manager's disease’ concreet in de onverklaarbare depressie die een manager overvalt op het toppunt van zijn carrière. De derde dag (id. 1984) is een Simenon-achtige detective over een professors-vrouw die zich af en toe kwasi-prostitueert (zoals de heldin in Buñuels Belle de Jour, 1966) en die in dubieuze omstandigheden wordt vermoord. Deze story wordt versneden met jeugdherinneringen van de achtergebleven man. Eenzelfde techniek past de auteur toe in Een bijzonder oordeel (Standaard, 1985), waarin historische beschouwingen over het vagevuur afwisselen met een fictieve rechtszaak; ze wordt gevoerd door een man met een hersenbloeding, die tussen leven en dood zweeft en zijn schuld in het leven afmeet. In de interessante novellenreeks van De Clauwaert verscheen ook nog Voor het geval dat (1986). Bouts is nog niet uitgepraat. Even nieuw van thematiek, maar literair sterker is het debuut van de socioloog Willy van Poucke, onze eerste campusroman Het scheermes van Ockham (Uitgeverij H, 1986). Het vertelt over de academische krabbenmand met assistenten, onderzoekers, de ene prof en vooral de stichtster, een Belpaire-juffrouw. In deze strijd van ieder tegen allen om de beste positie, zijn alle kampen uiteraard gemotiveerd door de belangen van het | |
[pagina 447]
| |
instituut en de wetenschap, die toevallig met die van elk apart samenvallen. | |
RoddelrubriekElke volwassen literatuur heeft een literaire roddelrubriek. In het kleine Vlaanderen kent echter iedereen iedereen, zodat de roddel zelden een literaire vorm krijgt. Johan Soenen, met wiens ex-vrouw Jef Geeraerts samenwoont, presteerde het een drukgelezen, maar weinig besproken boekje over zijn wedervaren te publiceren: Neergang 1 (Nioba, 1984). De titel ‘neergang’ is een omkering van de Geeraerts-titel Gangreen; het cijfer ‘1’ na die titel kan verwijzen naar de verschillende delen van Geeraerts Gangreen, maar het komt ook over als een dreiging: Neergang 1 kan nog een vervolg krijgen. Dit boek is geen literatuur. Het bevat wel explosieve elementen. Soenen vertelt hoe Jef Geeraerts niet alleen zijn vrouw inpikte, maar ook zijn villa en bovendien een alimentatie van Soenen opstrijkt. Je zou voor minder een proces wegens eerroof inspannen, wat nooit is gebeurd bij mijn weten. Dat zou betekenen dat Jef Geeraerts de geopenbaarde feiten moet accepteren als onbetwistbaar. Maar dat betekent dan - literair gezien althans - dat de Vlaamse lezer levensgrote vraagtekens begint te plaatsen bij het macho-image dat Geeraerts in zijn Gangreen-cyclus heeft gecultiveerd. De functie van een roddelrubriek - naast het leveren van ‘leedvermaak’ en ‘conversatiestof’ - kan in ideale omstandigheden positief zijn: de roddel van Soenen, - waarbij het woord ‘roddel’ niet uitsluit dat de man gelijk heeft, vermits Geeraerts niet juridisch heeft gereageerd - ontmaskert een auteur. Dit boek zou het vermelden niet waard zijn, indien het niet bijdroeg tot de Vlaamse mythe dat je schrijvers niet au sérieux moet nemen. | |
HumorHet meest opgemerkte debuut van een oudere auteur was De blinde op de uitkijktoren (Hadewijch, 1984) van André Janssen, weldra gevolgd door een tweede verhalenbundel De wekker (id., 1985). In het titelverhaal loopt een wekker af in een doodskist tijdens de uitvaart en hij wordt met een hoorbare tik ook afgezet. Dit tekent de ironisch-makabere humor van deze door-en-door Gentse auteur. Uit verhalen ontstaat voor de lezer het portret van een gedesillusioneerd, maar wijs en berustend man. Toen | |
[pagina 448]
| |
Janssen het probeerde met een langere novelle (61 pagina's) Een dag van sneeuw (Hadewijch, 1986) bleek zijn vertederend mengsel van romantiek en ironie iets te kortademig. Hij ontsnapte slechts ei zo na aan een vlucht in de pulp: de dode geliefde blijkt nog te leven. Gelukkig wordt dit een typische Janssen-grap en geen magisch-realisme. Tegenover de bitter-wijze volkshumor van Janssen staat de jonge gemelijkheid van Herman Brusselmans. Zijn debuut, Het zinneloze zeilen (In de Knipscheer, 1982) balanceert nog op de rand van het beruchte ‘schrijven over schrijven’ en zijn latere autobiografische gemelijkheid. Brusselmans zat nog even te aarzelen voor hij de witte pagina's ging vullen. ‘Plots: een woord dat veel misbruikt wordt, dacht ik. Zoals vele woorden. Bijvoorbeeld bijvoorbeeld. Misschien terwille van het effect, bijvoorbeeld het effect van twee maal na elkaar bijvoorbeeld. Pompompom. Een mens die niets om handen heeft, denkt toch altijd. Is denken iets om handen hebben?’ Twee elementen in dit citaat tonen de latere kwaliteiten van Brusselmans: bezig zijn met taal en taaleffecten plus de doelloosheid, de leegte van ‘niets om handen hebben’. Prachtige ogen (In de Knipscheer, 1984) stond in het teken van Salingers Catcher in the Rye (De vanger in het koren, 1951), zodat de landerigheid van een Gentse student in de jaren tachtig de hand reikt aan die van een puber in de al even hopeloze Koude-Oorlogsperiode. Het derde boek De man die werk vond (Bert Bakker, 1985) roept de ballorige zinloosheid op van ‘werk’ in een of ander nepstatuut. De man die werk vond in een vergeten bibliotheek in een ministerie, besmeurt boekbladen met snot, rukt boeken stuk, piekert over ontlasting en bierverbruik en beduvelt een paar mensen die een boek willen lenen. De filosofie van Erik Vloeberghs is niet veraf. Heden ben ik nuchter (Bert Bakker, 1986) herneemt deze nogal enge thematiek, maar in een verruimde vorm: centrum van het verhaal is het dorp Iddergem waar ‘tovenaarsfeesten’ doorgaan, een dorpskermis dus. De hoofdfiguur heeft dagdromen over zichzelf als ‘kolonel’ die beulen straft, waardoor hijzelf een beul wordt. Op die manier drijft de auteur de contradicties van zijn eigen onvrede met de wereld zodanig op de spits dat de humor naar binnen slaat en zelfdestructie wordt. In een krankzinnige wereld vol kermiscalamiteiten blijft de hoofdpersoon eenzaam en reddeloos achter. Verwant aan Brusselmans, maar veel actiever - hij treedt op in kabaretvoorstellingen - is zijn generatiegenoot Tom Lanoye. De maatschappelijke zin van de titel alleen al is superieur: Een slagerszoon met een brilletje (Bert Bakker, 1985). De titel is een ironische definitie van Lanoyes schrij- | |
[pagina 449]
| |
verschap, gezien vanuit de familiale slagerij. Om die traditie op te roepen gebruikt Lanoye een vergelijkbare true als de Tsjechische schrijver Jiři Gruša in Het vragenformulier (Meulenhoff, 1984): Gruša nam een bureaucratisch vragenformulier letterlijk en beschreef zijn eigen conceptie, prenatale geschiedenis enz. In onze westerse mediacontext wordt dit bij Lanoye: een filmdoek waarop zijn zwangere moeder de geschiedenis van het slagersgeslacht Lanoye ziet afrollen. Zolang Lanoye zijn hang naar dit soort leuke effecten in toom houdt en dienstbaar maakt aan zijn literaire zeggingskracht, is hij een voortreffelijk nieuw schrijver. Wellicht de grootste belofte van de laatste jaren. Zinniger, want ruimer van opzet is het persoonlijke relaas van Georges Adé over De dood van het N.V.T. (Aktueel, nr. 7, Grammens, Brussel, 1984). Het Nieuw Vlaams Tijdschrift was een literair blad, gesticht door Piet Vermeylen en Herman Teirlinck; na de Tweede Wereldoorlog was het zowat de spreekbuis van vrijzinnige debuterende auteurs. Adé citeert voor de vroege jaren zestig: Hugo Claus, Ivo Michiels, C.C. Krijgelmans. Met het N.V.T. verbonden was de Arkprijs van het Vrije Woord, waarover allerlei inside-robbertjes werden uitgevochten. Was Leo Pleysier niet ‘een tsjeef’, zo vroeg Willy Callewaert nog in 1984. Commentaar van Adé die zichzelf ‘de token catholic’ (de symbolische katholiek) van de redactie noemt: ‘Het is echt niet moeilijk aan te tonen, als het daarop aankwam, dat een echte socialistische beweging veel beter gediend wordt, op literair, artistiek en cultured vlak, zoniet wat de globale emancipatiepolitiek betreft, door de geschriften van Leo Pleysier, dan door het werk van trouwe partijleden’ (p. 35). Kortom de redactie van het N.V.T. en de mensen achter de Arkprijs laboreren volgens Adé nog zwaar aan complexen uit een verleden van clericaal-anticlericale tegenstellingen. De redactie blijkt volgens dit getuigenis stuurloos rond te dobberen. Er is geen uitgesproken beleid. Het gaat niet om ideeën. Men valt terug op personen en zuilen. In dat klimaat kwam het falliet van uitgeverij Ontwikkeling (1978). Dat uitgeverij Manteau het blad zou overnemen, lag voor de hand. Alleen was uitgever Julien Weverbergh niet tevreden over de ‘ouwe pekens’ (Adé citeert dit) en hun ‘oudbollig’ blad. Op dat moment vervalt de hele historiek volgens Adé in getouwtrek tussen personen op machtsposities. Uiteindelijk komen er twee opvolgers voor het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Hetgene dat het dichtst bij de aloude formule blijft en dat zelfs de oorspronkelijke titel van Teirlinck aanneemt, is Diogenes (Soethoudt n.v., waarin de uitgever van die naam vandaag niet langer meewerkt). Daar blijven vele oude getrouwen. Het tweede mikt op wat Julien Weverbergh liever heeft: commerciële leefbaarheid. Dit blad krijgt als hoofdredacteur | |
[pagina 450]
| |
Herman de Coninck, Humo-redacteur en volgens Adé ‘een maker van leuke studentenversjes’. Het literaire magazine Het Nieuw Wereldtijdschrift wordt evenwel niet de succesformule die Weverbergh ervan verwacht, waarna Manteau het afstoot; het wordt opgevangen door Nijgh en Van Ditmar. Het is een magazine dat graag pre-publikaties van vertaalde beroemdheden uit het buitenland brengt, dat dus inspeelt op de formule van de boekenbijlage in Nederland en er gelijke tred mee houdtGa naar voetnoot1. Gelukkig maar voor het NWT, dat Manteau-Weverbergh het van de hand deed, want niet lang daarna wordt Weverbergh zelf door Manteau-Elsevier ‘afgestoten’. Het relaas van Adé is geen stimulerende lectuur. Hij ‘roddelt’ niet, maar hij vertelt wel keihard hoezeer persoonlijke relaties, vetes en indolentie belangrijker geworden waren dan een literair perspectief. Ze zijn dat tot vandaag gebleven. Bepaalde auteurs, wat hun kwaliteit ook moge wezen, zijn personae non gratae, anderen vinden in het NWT - en sinds de Coninck daar het cultuurbeleid bepaalt ook in De Morgen - de zoete inval. Zo lijkt het erop dat de Mcdonaldisering de vroegere literaire maatstaven heeft verdrongen. | |
Hoe nieuw is de nieuwe generatie?De tijdloze schrijvers ‘aan een opus’ (Bousset) zijn ondertussen ook doorgegaan. Ivo Michiels begon nogmaals aan zijn aloude cyclus. Mark Insingel en Gust Gils (de meest ondergewaardeerde Vlaamse schrijver) bouwden rustig verder. Het ‘boek dat alle andere boeken overbodig moet maken’, waaraan Daniel Robberechts al tien jaar werkt, is nog niet op de markt. En er kwam vers bloed. In zijn debuut Ruimte (Van Hyfte, 1981) bracht Stefaan Hertmans nog een tobberige tekst waarin hij de innerlijke ruimte confronteert met de eindeloze luchten boven de Vlaamse polders. In Gestolde wolken (Kritak, 1987) komt een fantasierijke, geestige inkleding aan bod, waarmee de Nederlandse kritiek wat moeite had, maar die op een lichtvoetiger manier de denkwereld van Hertmans overbrengt. Ook Pol Hoste, die nogal geruisloos debuteerde met De veranderingen (Manteau, 1979) over de onmacht van de intellectueel tegenover de arbeidersstrijd en tegenover de eigen twijfels, is terug op de markt met Vrouwe- | |
[pagina 451]
| |
lijk enkelvoud (Manteau, 1987), een boek over werkende vrouwen in wie de auteur zijn grootmoeder en opvoedster herkende. Een verbijsterend fenomeen in dit gezelschap van pure taalspelers, intertextuele postmodernisten en emanciperende goedebedoelers is Claude van den Berge, destijds door Maarten van Nierop als ‘de’ nieuwe auteur naar voren geduwd. Mij is nergens duidelijk geworden waarover Van den Berge het heeft. Ik pas de proef van de eerste zin toe op Indridi of de samenspraak met de engel (Manteau, 1985): ‘Soms weerklinkt een roepende stem bij een met wilde rozen begroeide oever van een meer’. Wat is ‘een stem’? Wanneer is ‘soms’? Waar ligt ‘een’ meer? De tweede zin smeert de vaagheid verder uit: ‘Soms laat iemand enkele malen een roep weerklinken, terwijl de wilde rozen bij een meer als een waas van openvloeiend licht opgenomen zijn in een speelse en luchthartige omstrengeling met het water’. De proef met de vijftigste pagina levert geen andere toelichting. De laatste zin is te lang om te citeren, maar hij zit vol met nog altijd dezelfde vaag-esthetische beelden: ‘lentelijk ontwakende bloemen’, ‘verwonderlijke vervulling’, ‘de tedere wind, weldadig en koesterend’, ‘de kracht om iemands naam te roepen’, ‘de koortsachtige bereidheid onbekende te zijn’... Zo vaag, zo leeg-esthetisch zijn teksten zelden. Claude van den Berge houdt dit al een vijftal dikke boeken vol. Die boeken worden geproduceerd (een economisch proces). Leesclubs werpen er zich op. Een fenomeen. Verbijsterend en glansrijk. Een lege bloem met de betovering van opium. Minder experimenteel, hoewel toch ook mikkend op een geletterd publiek dat ‘pulp’ al te simpel vindt, dat zelfs rechtoe-rechtaan verhalen schuwt, was het debuut van de jonge (toen nog) student in de filosofie Frank Albers, Angst van een sneeuwman (Soethoudt, 1982). Het is het verhaal van een ‘man die werk vond’ als conciërge in een groot flatgebouw. Hij beschikt over voyeuristische video-controleschermen, maar maakt er geen gebruik van. Hij wordt geen ideale conciërge, want hij verzeilt in een - opzettelijk geheimzinnig gehouden - thrillersituatie en daarna in een terroristengezelschap. In het ondertussen gepubliceerde fragment (Mooie jonge goden, zie hoger) blijkt Albers te evolueren naar een meer leesbaar, meer fantasierijk, meer amusant stramien voor zijn filosofische ideeën. Laten we dit toejuichen, daar reeds Rabelais vond dat alles mag in de literatuur, zolang het maar niet vervelend wordt. Ondanks de modieuze titel, New Wave (Kritak, 1985) en de al even modieuze situering in een nogal schimmig Londen, is het debuut van Lieven David niet veel meer dan een afkooksel van dat punk-afkooksel dat ‘new wave’ heet; punk voor de betere standen. Veel reëler was het debuut van | |
[pagina 452]
| |
Jan Lampo, In altijd lege kamers (Kritak, 1985) over een Antwerps schoolmeisje, dochtertje van een echtscheidende arts, dat verloren loopt in de antifascistische scholierenbetogingen van de jaren 1970, de drugscene van die tijd, een half-lesbische relatie en wat er zoal nog aan verwarring bestaat voor jonge meisjes van toen. Een mooie zedenschets over een generate, die niet echt ‘nieuw’ was, maar wel met menselijk mededogen wordt uitgetekend. De nieuwe auteur van wie de Vlaamse smaakmakers een heel hoge pet op hebben, is Herman Portocarero, een diplomaat die in Afrika, Jamaica en New York terwerkgesteld is geweest. Zijn verhalen zijn eerder parabels dan romans. Echte karakters komen er niet in voor, onwaarschijnlijkheden in de intrige worden als vanzelfsprekend aanvaard. Al zijn figuren zijn nomaden, zwervers, maar ook monaden, eenlingen. In Het anagram van de wereld (Manteau, 1984) duikt een man, verdacht van moord, opvallend elegant onder in een luxe-bordeel, waar hij de groten van de wereld en de hoeren kan bekijken. In Door de naamloze vlakte (Manteau, 1985) reist een al even abstracte man Rimbaud achterna doorheen Afrikaanse woestijnen tot in Harrar. Paul Claes bestudeerde de Rimbaud-verwerking in de tekst, maar komt tot de nogal ontnuchterende conclusie: ‘Tegenover Rimbauds pessimisme plaats Portocarero zijn optimisme. Hij belijdt zijn geloof in een samenvallen van fictie en werkelijkheid, in een ‘heidens’ bestaan, in een volmaakte man-vrouwrelatie. Zo verandert Rimbauds helleseizoen in een hemel op aarde’ (Streven, maart 1986). Is dit dan nog meer dan koketteren met Rimbaud? In De voornamen van de maan (Uitgeverij H, 1986) belandt alweer dezelfde abstracte man op een eiland dat goed op Jamaica lijkt en hij verwerft er de functie van vuurtorenwachter via een ongelooflijk stuntelig manoeuvertje. Zijn bestaan in de vuurtoren wordt opgevrolijkt door de schimmige meisjes Malinche en Mayaguana, even abstract als hijzelf en de hoeren in het Anagram; hij is geïntrigeerd door de schim van zijn voorganger, door het aanspoelen van een wrak met de naam PANdorAnoMAda (een ‘anagram’ op Panama, Pandora's doos en nomade). De fascinatie van al deze raadseltjes is dezelfde als die van de sfinks zonder geheimen. In het Anagram ontbreekt een of andere politieke visie. In de Naamloze vlakte blijkt het verloren Rimbaud-manuscript fictief en wordt een ‘seizoen in de hel’ omgevormd tot een paradijs. En wat wil Portocarero vertellen met De voornamen van de maan? Zijn werk lijkt voorlopig niet veel meer dan een fascinerend spelletje met nauwelijks uitgewerkte literaire motieven. Over water (Hadewijch, 1986) van Lieven Tavernier is een mijmering over de waterige sfeer van Gent, mooi, boeiend, goed geconstrueerd, meer een | |
[pagina 453]
| |
mijmerboek dan een roman. Bovendien zegt de auteur dat dit het enige boek is dat hij wil schrijven. Is het dan nog een debuut? | |
Hoop is nog geen toekomstDeze en de vorige aflevering van Het gras in de duinen zijn geschreven met als einddatum december 1986. Pas in de volgende aflevering komen we toe aan de strikte actualiteit: enkele reeds vernoemde werkstukken, nogal wat nieuw werk, allerlei niet-direct literaire fenomene moeten nader bekeken worden. Uit de twee afleveringen is wel al gebleken dat er van een ‘crisis’ in de Vlaamse literatuur geen sprake is geweest. Het was een rijke oogst, ook al was de kwaliteit zelden wat een geoefende lezer mag verwachten. Heeft dit gebrek aan kwaliteit te maken met de McDonaldisering? Met de reductie van cultuur tot journalistiek? In beperkte mate moet ik hier volmondig ‘ja’ op antwoorden, bijvoorbeeld wanneer ik denk aan de uitlatingen van Herman de Coninck of aan die van Walter van den Broeck. Anderzijds is er - tegen de meningen van deze auteurs in - een enorme vooruitgang geweest. Ik illustreer die met een uitlating van lector Wim van Beusekom van De Bezige Bij: ‘Tien jaar geleden nog droop de onzin al van de eerste regels af. Nu ben je verplicht ten minste tien pagina's te lezen. De taal is fel verbeterd. De eerste zin is niet lukraak neergepoot; er wordt wat in petto gehouden voor later. Ze kennen het vak beter. Toch is het grootste deel nog altijd onzin. Alleen wordt hij professioneler aangepakt’. Het nieuwe professionalisme is dus geen garantie voor een serieuzer inhoud. Dat kan ook niet, vermits het ware schrijven niet begint bij, maar voorbij het vakmanschap. In de volgende bijdrage zal nagedacht worden over zowel enkele merkwaardige publikaties als over de zin van de huidige mentaliteit. Al is er hoop, daarom is er nog geen toekomst. |
|