Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
Verwonderd of vertederd?
| |
Een ironiserende restauratieWie de romans van Walter Scott las, Waverley (1814) of Ivanhoe (1820), vergat idealiter dat hij een boek in handen had: hij rook nog slechts de lucht van de Highlands. Die ambitie kenmerkt de hele 19e eeuwse roman, die in de regel weinig aandacht voor zichzelf vraagt en zijn hoogste succes scoort als de personages en de intrige ‘net echt’ worden. Stendhal zei ooit | |
[pagina 428]
| |
dat een romancier iemand is die met een spiegel langs de openbare weg loopt: wie in de spiegel kijkt, ziet geen glas maar herkent onmiddellijk de weg. Die directheid is voor ons ongeloofwaardig geworden. De experimentele roman bewees uitentreuren dat fictie allesbehalve een neutraal medium is. De kopieerlust des dagelijksen levens wordt een naïeve ambitie waar blijkt dat het vertelstandpunt, de personagekarakterisering, het tijdsgebruik voortdurend gedragen zijn door conventies die geen van alle echt evident mogen heten en waarvan het samenspel de schijnbaar getrouw weergegeven werkelijkheid fataal ver-tekent. Wie na die beeldenstorm weer vlot genietbare verhalen wil schrijven, kan dat nooit meer onschuldig doen: hij verkiest bepaalde spelregels opnieuw te respecteren, maar weet voortaan - en weet dat zijn lezer weet - dat het maar spelregels zijn. In veel gevallen komt dat bewustzijn expliciet aan bod doordat de auteurs met een paar nadrukkelijke inconsequenties of knipoogjes hun verhaal, terwijl ze het vertellen, te kijk zetten. Eco prikt b.v. zijn 14e eeuwse decor even door als hij zijn hoofdpersonage de bepaald onmiddeleeuwse naam William van Baskerville meegeeft - en dat is dan nog maar het meest opzichtige van de ironiesignalen die men in De naam van de roos op bijna elke bladzijde terugvindt. De nieuwe historische roman neemt zichzelf niet helemaal au sérieux. Met zijn TurkenvespersGa naar voetnoot2 verkent Louis Ferron de laatste gloriedagen van Wenen. We ontmoeten, onder doorzichtige schuilnamen, beroemdheden als keizer Franz-Joseph, Freud en Wittgenstein. Alleen heet het hier dat de stad al die tijd door de Turken belegerd wordt. Ferron denkt aan een andere bekende episode uit de Weense geschiedenis, die hij ostentatief twee eeuwen verschuift. Bovendien is de hoofdpersoon een dubbelganger (of een reïncarnatie?) van de romantische, dus vroeg 19e eeuwse, wees Kaspar Hauser. De fantasie speelt zodoende haar eigenzinnige spel met de geschiedenis. Ze komt niettemin tot een amalgaam dat paradoxaal genoeg bijzonder geschikt blijkt om de troebele ondergronden van het Fin-de-Siècle te duiden. Elders blijft de ironie discreter. In Het uitzicht op de wereldGa naar voetnoot3 vertelt Marc van Alstein over twee van zijn voorouders: een grootvader uit de Antwerpse Belle Epoque en een 18e eeuwse uitwijkeling die in Nantes een schitterende rederscarrière maakte. We vernemen o.a. dat ook deze beide | |
[pagina 429]
| |
voorouders begaan waren met de antecedenten van hun familie. De twee hoofdstukken die daaraan gewijd zijn krijgen dezelfde titel, ‘Het schrijven van geschiedenis’, en tonen allebei een stuk geschiedvervalsing. De biografie van de grootvader en die van de 18e eeuwer hebben trouwens wel meer gemeen; het is niet genoeg om in naturalistische trant over erfelijkheid te speculeren, maar het geeft de gelegenheid een paar echo-effecten in te bouwen, die beklemtonen dat het hele relaas vanuit een 20e eeuws perspectief verteld wordt. Ook intertekstuele verwijzingen zijn eminent geschikt om elke te vlotte vertelevidentie te ondermijnen. Ze accentueren dat de roman geen tranche de vie is, maar een tekst, misschien deels uit het leven gegrepen maar evenzeer gevoed door andere teksten. Hella Haasse waagt zich zo aan Een gevaarlijke verhoudingGa naar voetnoot4 met Mme de Merteuil, de protagoniste uit Laclos' Liaisons dangereuses (1782). Laclos liet deze libertijnse intrigante na haar ontmaskering naar Holland vluchten; Hella Haasse neemt de afgebroken draad weer op door te veronderstellen dat de vluchtelinge zich vestigde ‘op de Daal- en Bergse Laan, in zuidelijk Den Haag’, waar de naam immers herinnert aan haar meest gewaardeerde vriend Valmont. De schrijfster, die zelf in de omgeving woont, gaat over de eeuwen heen met deze ‘buurvrouw’ corresponderen, zonder overigens aan hun dialoog een aangepast fantastisch of parapsychologisch decor te geven; het is juist die nonchalance die de lezer belet op te gaan in dit ‘vervolg’ van een bekende roman, dat op sommige momenten, misschien vooral in de brief waar Mme de Merteuil Nederland weer verlaat, zeer overtuigend van de grond schijnt te komen. Zelfs Het geuzenboekGa naar voetnoot5, waarmee Louis-Paul Boon kort voor zijn overlijden zijn laatste nieuwe koers voer, is niet helemaal vrij van elke zelfrelativering. Boon is evident-doorvoeld betrokken bij zijn tragische onderwerp. Maar tegelijk schept hij afstand door het geheel in te kleden in een archaïserende stijl, die zeer oude volksboeken mimeert. De keuze voor een rudimentaire psychologie wijst in dezelfde richting: conform zijn socialistische visie beschrijft Boon de geuzenopstand als een soort klassestrijd, maar het detail van zijn verhaal verwijst minder naar het structureel onrecht dan naar de persoonlijke slechtheid van verdorven koningen en priesters. Ook hier herkennen we de optiek van het volksboek, dat liefst concrete en verachtelijke schuldigen aanwijst. Ook de voortdurende verwijzing naar | |
[pagina 430]
| |
de seizoenen, met name bij het begin van elke episode, klinkt archaïsch: Boon inspireert zich daar op Charles de Coster, die met zijn Légende d'Ulenspiegel (1867) trouwens zelf al de toon van het volksboek imiteerde. | |
Bevreemding als achtergrondDit soort spelletjes komt in de nieuwe historische roman veel voor, maar is er geen exclusief kenmerk van. De ironie kan ook met andere genres een loopje nemen en nadrukkelijke intertekstualiteit is een kenmerk van zowat alle hedendaagse literatuur. Om te begrijpen waarom de geschiedenis de laatste jaren weer zo'n aantrekkelijke romanstof werd, moeten we m.i. vooral aanpikken bij een verschuiving in het tijdsklimaat. Er wordt tegenwoordig zoveel over postmodernisme gesproken, dat de term allang geen eenduidige inhoud meer heeft; bezorgd geworden literatuurwetenschappers geven soms de raad hem daarom maar uit het lexicon van hun discipline te schrappenGa naar voetnoot6. Men dreigt daarbij te vergeten dat een dergelijk woord, als het al geen welomlijnd concept benoemt, minstens als symptoom belangwekkend is: als het niet inspeelde op een breedverbreide aspiratie, zou het minder succes gekend hebben. In die zin getuigt het van een nieuwe afstand tegenover de moderniteit: voorzover de wereld om ons heen zich bij voorkeur, en tot voor kort met onverholen trots, modern noemt, getuigt de weerklank van dit ‘post’ dat velen de hoofdoriëntaties van die wereld niet meer evident of bevredigend vinden. Enkele decennia geleden sprak de etnologie nog zonder veel scrupules over ‘primitieve’ volkeren. Het leek vanzelfsprekend dat de stammen waarvan men de mythologieën en de rituelen inventariseerde, een levensstijl aanhielden die de ‘grote’ beschavingen, en meer bepaald de Westerse, allang achter zich gelaten hadden. Vanaf de jaren 50 gaat die visie te ‘etnocentrisch’ klinken. De structuralistische approach, in de stijl van Levi-Strauss, is goeddeels een poging een neutrale toon te vinden, die het mogelijk maakt vreemde culturen te beschrijven zonder ze aanhoudend met de onze te vergelijken. De laatste jaren is die vergelijking weer aan de orde, met dien verstande dat de evaluatie nu bijna omgekeerd ligt: mensen als Louis Dumont of René Girard suggereren graag dat onze moderniteit een | |
[pagina 431]
| |
antropologisch unicum is, waar wij te kampen krijgen met allerlei problemen die de traditionele maatschappijen bespaard blevenGa naar voetnoot7. Ook de mentaliteitsgeschiedenis loopt uit op een reserveGa naar voetnoot8. De nouveaux historiens ontdekken in de Middeleeuwen of in de Baroktijd gedrags- en denkpatronen die sterk van de onze verschillen: ook daar ontkomt men veelal niet aan de indruk dat die oudere attitudes een stuk leefbaarder waren. De moderne mens zou b.v. gekenmerkt zijn door een bijzonder gecomplexeerde opstelling tegenover de dood, die ongunstig afsteekt bij de sereniteit die vroegere periodes wisten op te brengenGa naar voetnoot9. Het is hier niet de plaats om na te gaan waarom die gemengde gevoelens plotseling zoveel voorkomen. Een verwijzing naar ‘de crisis’, die veel dingen minder rooskleurig doet inzien, is op dat punt tegelijk triviaal en onvermijdelijk. De nieuwe historische roman is, naar het me voorkomt, een van de exponenten van dit groeiende onbehagen. Wat niet betekent dat deze romans geïdealiseerde periodes uit het verleden tegen ons problematisch geworden heden zouden uitspelen: alleen verstokte conservatieven geloven dat de geschiedenis ooit op haar schreden terug kan keren. De meeste romans proberen eerder de diffuse ontgoocheling een concrete inhoud te geven of, omgekeerd, die ontgoocheling te bezweren. Sommige auteurs helpen de lezer zich over onze 20e eeuwse waardeschalen te verwonderen; anderen bieden hem de mogelijkheid de onaangename implicaties van zijn leefwereld te ontvluchtenGa naar voetnoot10. | |
Alsteins zielige individuenDe eerste, cultuurkritische opstelling inspireerde, niet voorspelbaar, een | |
[pagina 432]
| |
reeks verhalen over de 18e eeuw. De Verlichting wordt gemeenlijk beschouwd als het moment waarop de wereld haar modern gezicht krijgt; nu men zich daar minder opgetogen over voelt, is het boeiend opnieuw na te gaan hoe een en ander gegroeid is. Das Parfum is daarvan misschien het meest overtuigende specimen: deze sombere geurparabel, waarvan de ‘feiten’ zich afspelen rond 1750, zet zich nadrukkelijk af tegen de veel positievere lichtmetaforen die in de courante beschrijvingen van de 18e eeuw gebruikelijk zijn. Alsteins Uitzicht op de wereld verscheen een jaar voor Das Parfum en vertelt een in alle opzichten minder onwennig verhaal; men vermoedt er nochtans een verwante onrust. De eigenheid van onze moderne wereld, in haar contrast met de traditionelere maatschappijen, wordt door recente cultuurcritici vaak beschreven als een tegenstelling tussen individualisme en holisme. De moderne mens is primair een eenling, die zich niet meer spontaan verbonden voelt met een omvattend wereldgeheel: zijn persoonlijke vrijheid en zijn zelfontplooiing krijgen voorrang op de vroeger als even fundamenteel ervaren band met de gemeenschap. De moderniteit diende zich dan ook graag aan als een bevrijding uit alle knellende banden; de laatste jaren valt het blijkbaar meer op dat ze het individu isoleert om het uit te leveren aan een eenzaam avontuur. Die verschuiving is in het oeuvre van Alstein ongewoon duidelijk af te lezen. Zijn debuutroman, De opstand, was in 1975 ook al een historisch verhaal; dat handelde over de hellenisering van Jerusalem in de 2e eeuw v.C., die hier, in bewuste afwijking van Macchabeeën, geduid werd als een emancipatie, een poging te breken met gefossiliseerde religieuze tradities. De hoofdpersoon, Sero, verschijnt dus als een vrijheidsstrijder vol nobele idealen, bijna een late nazaat - of, zo men verkiest, een heel vroege voorloper - van het verlicht anticlericalisme. Het belangrijkste verschil is dat deze idealist minder af te rekenen heeft met reactionaire machten dan met opportunisten uit eigen kamp, die de hellenistische culturele revolutie ten dienst stellen van hun kleine eigenbelang. Het doet niets af aan Alsteins onbetwist positieve visie op zijn personage; met meer gelijkgezinden om zich heen had deze Sero grote dingen kunnen realiseren. In Het uitzicht op de wereld is die heroïek verdwenen. De grootvader en de 18e eeuwse bloedverwant zijn ook typisch individuen, maar ze hebben geen humanitaire idealen meer: ze beogen slechts hun persoonlijke weg te gaan, hun eigen levensloop voortdurend volledig te beheersen. Dat lukt hun dan nog niet echt. De grootvader beweert wel dat hij daarin geslaagd is, maar zijn verhaal zit vol doorzichtig zelfbedrog. Vermoedelijk zijn de echte feiten veel toevalliger en kleinmenselijker verlopen dan we ze uit zijn | |
[pagina 433]
| |
mond te horen krijgen: ‘Door de kieren van zijn verhalen (braken) al zijn ongelijk, zijn ontgoochelingen en onherstelbare beslissingen naar buiten...’ (p. 78). De 18e eeuwer had schijnbaar meer succes. Van niets vertrokken, wordt hij in de haven van Nantes een welstellend man. Hij heeft soms geluk gehad, maar heeft zijn réussite toch vooral zelf gemaakt. Tot het onvoorspelbare ook hem te pakken krijgt: tijdens de Franse Revolutie raakt hij verdacht en verkommert hij, zonder zelfs aan een verhoor toe te komen, in de gevangenis. Het heeft dan niet zoveel belang meer dat hij zijn weg gevonden had naar het chicste kwartier van Nantes: ‘Ten slotte had hij pech. Ook al werd hij niet zomaar ergens opgepakt door de Compagnie Marat, maar in het Hôtel Grou, op het Isle Feydeau...’ (p. 234). Dat hij uitgerekend ‘pech’ heeft met de Franse Revolutie, deze gongslag van alle moderne vrijheden, geeft de hele afloop nog meer de allures van een sinistere grap. Het individu is bij al zijn zelfzekere plannen voortdurend blootgesteld aan domme toevalligheden. Individualisme vertaalt zich bovendien in onmenselijkheid: de concentratie op het eigen slagen maakt blind voor leed en onrecht. De grootvader bespreekt de eerste wereldoorlog zonder zich te bekommeren om de misère van de soldaten; hij interesseert zich slechts voor de projecten van de generaals, die in de oorlog een eminente kans krijgen hun individuele denkkracht en zelfbeheersing te demonstreren. De 18e eeuwer maakt carrière in de slavenhandel, waarvan Nantes toen inderdaad een bloeiend centrum was. Het hele bedrijf wordt gedetailleerd maar zonder veel verontwaardiging beschreven, in een nuchter onverschillige toon. De lezer realiseert zich gaandeweg dat betrokkene, die er dag aan dag beroepshalve mee bezig was, er met dezelfde zakelijke achteloosheid tegenaan zal hebben gekeken. Als dan blijkt dat die toch bijzondere instelling bij de burgerij van Nantes probleemloos samenging met een even eerlijk enthousiasme voor de Verlichting, komt er heel veel op de helling te staan. | |
Adelbrieven voor de tederheidOnvrede met het individualisme kan doen uitzien naar nieuwe vormen van integratie. De personages van Het uitzicht op de wereld proberen iets dergelijks als ze zich een adellijke stamboom aanmeten: die zou hen inschakelen in een hoge continuïteit. De grootvader is zo te zien van zijn genealogische hersenschimmen overtuigd, de 18e eeuwer, die zijn twijfelachtige | |
[pagina 434]
| |
bewijsstukken duur betaalt, waarschijnlijk nuchterder. Beiden stellen zich hoe dan ook tevreden met een illusie. Het ligt voor de hand de lijn door te trekken naar de auteur, die per slot van rekening ook naar voorouders zoekt: het boek blijft intiem verwant met de impasses die het beschrijft, het suggereert geen alternatief. Anderen houden het niet bij die stille wanhoop. De positieve boodschap die dan de voorkeur schijnt te krijgen is niet echt origineel. Veel schrijvers van nieuwe historische romans werpen zich op als pleitbezorgers van een neo-romantiek. Het gaat hier om een overaccentuering van alle affectieve relaties, die, als tegenstroom van het individualisme, zo oud is als de moderniteit zelf. Philippe Ariès sprak van een révolution du sentimentGa naar voetnoot11, waarvan de aanzetten weer eens naar de 18e eeuw terug zouden gaan. Die promotie van het gevoel heeft in de wetenschappelijke literatuur nog geen afdoende verklaring gekregen. Veel wordt duidelijker als men vermoedt dat ze het isolement van het moderne individu compenseert. De emotie, de gevoelsband wordt belangrijker, schijnt zelfs onvervangbaar, als alle andere, traditioneel communautaire bindingen verstek laten gaan. Er ontstaat zo een soort Ersatz-holisme, kleinschaliger omdat het telkens slechts enkele intimi groepeert, breekbaarder ook omdat emotie een labiel contact legt waarvan niemand de duurzaamheid kan garanderen. Toch hebben velen daar hun enige nog haalbare verband gezocht. De roman en de poëzie van de laatste twee eeuwen hebben zich dan ook graag beijverd die noodoplossing bijzonder aantrekkelijk te doen schijnen. De nieuwe historische roman doet daar in veel gevallen op zijn beurt zijn best voor. Verhalen uit een ver verleden hebben meteen het voordeel dat ze vanzelf in een geïntegreerder maatschappij terechtkomen. Er is dan niet veel vertellershandigheid nodig om de indruk te wekken dat het gevoelsleven van de hoofdpersoon in alle opzichten het hart vormt van die harmonie. De kunstgreep valt maar op als de gekozen periode zich bijzonder moeilijk tot die interpretatie leent. Valeer Depauw heeft zo de ongelukkige idee gehad een ontroerend bedoelde idylle te projecteren in een verhaal over het heroïsche verzet van de Katharen vlak voor de val van Montségur (1244). De lezer van Troubadour tussen kruis en vuurGa naar voetnoot12 heeft er uiteraard geen moeite mee respect op te brengen voor de opgejaagde ketters. De idylle, die in het prestige van het martelaarschap wil delen, klinkt als een geforceerd toevoegsel, omdat de Katharen een heel ascetisch ethos beleden, waarbij alles wat naar tederheid zweemt binnen hun dualistische visie tot de machten | |
[pagina 435]
| |
van het kwaad behoort. De personages moeten zich dus voortdurend in de vreemdste bochten wringen om hun romantische en hun kathaarse credo met elkaar te verzoenen. Als de lezer niet van te voren wist dat alles zal eindigen op de collectieve brandstapel van Montségur, zouden de gesprekken soms ongewild komisch klinken. | |
Gevoel als recht: Martin GuerreAndere anekdoten zijn geschikter. Er is b.v. de geschiedenis van Martin Guerre, die behalve Amerikaanse en Franse romanciers ook enkele cineasten inspireerdeGa naar voetnoot13. Theun de Vries, in De soldaat die terugkwam, herneemt ze in het NederlandsGa naar voetnoot14. De oudgediende van de historische roman, die vooral naam maakte met kunstenaarsbiografieën en politieke verhalenGa naar voetnoot15, pikt zo aan bij een nieuwe trend van ‘zijn’ genre. Een jonge vroeg 16e eeuwse boer uit Languedoc verlaat zijn dorp en zijn mislukte huwelijk om als huursoldaat te gaan dienen; acht jaar later komt hij terug en is zo veranderd dat de reprise van zijn huwelijk een idylle wordt. Tot men ontdekt dat de veranderde zonder meer iemand anders was: de echte Martin komt op zijn beurt terug en slaagt erin de dubbelganger die zijn plaats heeft ingenomen, tot de galg te doen veroordelen. In de versie van Theun de Vries gaat alle sympathie naar de achtergelaten vrouw en naar de dubbelganger: ze vormen een gelukkig paar. De echte Martin, die wegtrok als een mensenschuwe verlate puber en bij zijn terugkeer een harteloze egoïst geworden blijkt, heeft tegenover dat geluk geen rechten te laten gelden! De stelling is moeilijk met argumenten hard te maken: Martin heeft alleszins de oudste prerogatieven en hij is niet echt schuldig aan het falen van een huwelijk waar zijn ouders hem op zijn twaalfde jaar toe gedwongen hadden; zijn verbittering bij zijn terug- | |
[pagina 436]
| |
komst, als hij zijn plaats ingenomen vindt, is minstens begrijpelijk. De roman omzeilt dit soort bezwaarlijkheden door handig met de vertelperspectief te goochelen: eens dat Martin vertrokken is, wordt het hele verhaal verteld vanuit het standpunt van zijn vrouw, zodat de lezer de teruggekeerden enkel door haar ogen ziet; waar dat niet kan, b.v. voor de geheime verhoren tijdens het proces, plaatst de Vries zich in de optiek van de rechters. De lezer krijgt dus geen kans met de echte Martin te sympathiseren: we horen hem hatelijke opmerkingen plaatsen, zien hem moeilijk doen, maar krijgen nergens uitsluitsel over wat hij daar zelf al dan niet bij denkt en voelt. | |
Gevoel als evidentie: Bieke van AntwerpenDe tederheidscultuur dient zich niet altijd aan als een boodschap. Als meest gangbare ethos uit de geschiedenis van de roman kan ze ook op het achterplan blijven en daar des te evidenter klinken. Bieke van AntwerpenGa naar voetnoot16, van Christina Meerbeke, speelt in op de door twee recente herdenkingsjaren gestimuleerde belangstelling voor onze vaderlandse godsdienstoorlogen; de historische roman keert terug naar zijn elementairste formule, hij wordt een plaatjesboek over een pittoresk stuk verleden. Bij nader toezien zijn de plaatjes niet zonder meer neutraal. De religieuze en politieke conflicten die doorgaans ons beeld van de 16e eeuw beheersen, komen hier pas halfweg het verhaal opduiken en gaan het ook daarna niet echt beheersen. Als Bieke uiteindelijk partij kiest, heeft dat minder te maken met enige overtuiging dan met haar stormachtige gevoelens voor de ‘geus’ Maurits, wier willige spionne ze wordt; ze gaat daar om hem een genoegen te doen ook mee door als ze niet meer in zijn zaak gelooft. Eén voor één zien we de bekende episodes voorbijschuiven: de beeldenstorm, de slag bij Austruweel, de Spaanse Furie... De samenhang wordt niet duidelijk, het blijven afzonderlijke incidenten, die Bieke overkomen, maar die haar feitelijk slechts beroeren via hun weerslag op haar privéleven. Als de Geuzen in 1573 een mislukte poging doen om Antwerpen te heroveren, blijft Maurits, die naar het Noorden uitgeweken was en aan de verrassingsaanval deelneemt, gewond in de stad achter; de rest interesseert Bieke nauwelijks: ‘Voor Bieke was alles nog mogelijk. Maurits was weer bij haar’ (p. 268). Het ideaal, al wordt dat nergens met zoveel woorden ge- | |
[pagina 437]
| |
zegd, zou zijn dat er helemaal niets gebeurde, zodat Bieke ongestoord haar dagen kon slijten met de man van haar keuze. De buitenwereld is alleen goed voor calamiteiten. Bieke leeft voor haar grote liefdes. Die optie is ook verrassend omdat het verhaal zich afspeelt in een semi-marginaal milieu, waar jonge vrouwen zonder beroep en zonder familieverband blijkbaar slechts kunnen overleven middels milde of professionele vormen van prostitutie. Bieke debuteert in de havenkroeg ‘De gulden Os’, maar verlaat die algauw voor een eerste idylle met een Amsterdamse kapitein; een paar jaar na diens dood - er is geen sprake van ontrouw - is ze onvoorwaardelijk en gepassioneerd verliefd op Maurits. Verrassendst van al is dat de roman geen vragen stelt bij deze in het beschreven milieu niet voor de hand liggende gang van zaken, alsof de aspiraties van Bieke niet anders hadden kunnen uitvallen. Christina Meerbeke herneemt kritiekloos het traditionele patroon van de vrouw die voor haar partner leeft en slechts met bredere problemen te maken krijgt via diens stellingnamen. Bieke van Antwerpen waagt zich occasioneel aan een triviaal woord of een wat gedurfde scène, maar blijft een zeer conformistisch boek. Dat die verholen romantische opstelling een fundamenteel individualisme overstemt, valt moeilijk uit deze zoveelste reprise alleen te bewijzen. Er komt iets van om de hoek kijken in de eveneens kritiekloos beschreven ‘taakverdeling’ tussen Bieke en haar vriendin Machtelt, die jarenlang haar wel en wee deelt en die al die tijd regelmatig op de onvermijdelijke manier voor de onmisbare aanvullende inkomsten zorgt. Bieke zou zonder die hulp soms van honger omkomen, maar aanvaardt ze zonder merkbare scrupules, ze lijkt niet eens bijzonder dankbaar. Dat ze juist door die opoffering in staat is een leven te leiden dat ze zich objectief niet kan permitteren, is eens te meer geen vraagteken waard. | |
Gevoel als grondverklaring: Mevrouw BentinckChristina Meerbeke stelt weinig vragen: het is haar zichtbaar meer te doen om het kleurige verhaal, dat dan als vanzelf in een neoromantisch patroon terechtkomt. Hella Haasse, met wie ik mijn overzicht afrond, kunnen we niet van dit soort ideologische onbevangenheid verdenken. Zoals Theun de Vries heeft ook zij niet op het recente revival gewacht om | |
[pagina 438]
| |
historische romans te schrijvenGa naar voetnoot17; haar jongste belangrijke publikatie op dat vlak, Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakterGa naar voetnoot18, legt enkele nieuwe accenten. De schrijfster vertelt dit keer geen doorlopend verhaal: ze maakt een montage uit de familiepapieren van de Bentincks en hun aanverwanten. Die papieren zijn vooral correspondenties, zodat het geheel er gaat uitzien als een 18e eeuwse briefroman. Ook de titel, met het typische ‘of’ tussen een eigennaam en een themagerichte ondertitel, wijst in die richtingGa naar voetnoot19. Omdat het verhaal zich ook inderdaad in de 18e eeuw afspeelt, zorgt die discrete mimicry voor de in de nieuwe historische roman bijna gebruikelijk te noemen ludieke noot. Over de Verlichting krijgen we intussen weinig te horen. Mevrouw Bentinck, die zich losworstelt uit een met zachte hand opgedrongen huwelijk om haar eigen leven te kunnen leiden, wordt soms voorgesteld als een vrijgevochten vrouw, in die zin een typisch produkt van het verlichte individualisme, maar dat standpunt wordt niet systematisch aangehouden; ze gedraagt zich in de loop van haar verhaal trouwens zo nukkig, letterlijk zo on-redelijk, dat ze hoogstens in aanmerking zou komen voor een karikatuur van de Aufklärung. Die karikatuur zou dan bepaald unfair zijn: in de vroege 18e eeuw gelooft de Noordduitse adel - Mevrouw Bentinck is een von Aldenburg - nog onverstoord in de rechtmatigheid van zijn privileges. De zeldzame tenoren van haar eeuw die ze op haar mondaine levenspad ontmoet, leert ze dan ook slechts van hun mondaine kant kennen: Frederik II van Pruisen is een mogelijke beschermer voor haar minnaar; Voltaire, die een paar dagen op diens slot te gast is, kan er alleen zijn talent als uiterst spirituele hofdichter tentoonspreiden. Als het boek toch meer wordt dan een mondaine kroniek, komt dat omdat Hella Haasse in haar bindteksten een andere interpretatie doordrukt, waarbij het wat warrelige leven van haar personage in het teken komt te staan van, andermaal, een grote liefde. De toekomstige Mevrouw Bentinck maakt nog als aankomend meisje in de mondaine badplaats Spa kennis met een verre verwant, de graaf zu Schaumburg Lippe, en voelt zich dan al tot hem aangetrokken; als ze wat ouder wordt, groeit er tussen beiden een idylle, later, enkele jaren na haar huwelijk, komt het tot een | |
[pagina 439]
| |
liaison. De band met ‘Lip’ is de hoofdas van haar leven. Als men alleen de brieven leest, dringt de vraag zich op of de liaison wel die diepgang had: ze heeft meer van een avontuur, dat door de echtscheiding die erop volgt onverwacht lang aansleept. De idylle waarvan ze de bekroning zou geweest zijn is niet evident uit de brieven af te lezen, zeker als men bedenkt dat hoofse verzuchtingen in de mondaine correspondenties tot de bon ton behoorden. Ze komt dus vooral uit de verf in het auteurscommentaar van Hella Haasse, dat dan wel in een lyrischer toon gesteld is dan de doorgaans nogal babbelige brieven. Ook dat versterkt de indruk dat ze een minder oppervlakkige, fundamenteler werkelijkheid aangeven: ‘Ineens bevinden zij zich in het diepst van het woud (...). Hier begint alles opnieuw, hij is Sylvander en zij Sylvie, de Man en de Vrouw van het Woud. Wat Albrecht Wolfgang (zu Schaumburg Lippe) een jaar geleden nog beschouwd zou hebben als een onschuldig spel windt hem nu op’ (p. 102). ‘Weer zinspeelt zij op de “tien paarden”, het symbool van de ontvoering, van de vrijheid. Sylvander wil naar Sylvie; zijn hoofd en hart zijn vol muziek, de vroege herfst brengt schitterend warm weer...’ (p. 253). Over vierhonderd bladzijden volgehouden zou die stijl hoogdravend romantisch klinken: mondjesmaat aangeboden lijkt het aannemelijker dat dergelijke mededelingen de vaste kern aanwijzen waar de in de brieven omstandig beschreven verwikkelingen hun ultieme verklaring vinden. In die zin is mevrouw Bentinck geen individualiste: haar leven getuigt van de elementaire kracht van een geprivilegieerde gevoelsband. Ook hier gaat het dus fundamenteel om een stuk neoromantiek. Of dit neo- ook de toekomst van de nieuwe historische roman zal gaan bepalen is weer een andere vraag. Persoonlijk verwacht ik meer heil van de cultuurkritische variant van het genre, al wordt die dan in Vlaanderen bijna exclusief vertegenwoordigd door Alsteins Uitzicht op de wereld. Ook voor ontevreden auteurs is het blijkbaar makkelijker een vertrouwde vluchtheuvel te betrekken dan werkelijk nieuwe wegen te zoeken. |
|