Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
ForumOrthodoxie en religieuze volkscultuurDe Rotterdamse hoogleraar Willem Frijhoff blijft zich onvermoeibaar inzetten voor een grotere bekendheid van zijn vak, de zgn. Mentaliteitsgeschiedenis. Onder zijn impuls zette de Nijmeegse uitgeverij SUN in 1985 de historische reeks Sporen op (een verwijzing naar het gelijknamige opstel van Carlo Ginzburg, van wie SUN een opstellenbundel over het geschiedenisbedrijf hoopt uit te geven). In geen tijd is deze serie uitgegroeid tot een reeks om U tegen te zeggen. Na de opmerkelijke vertalingen van o.m. Michel VovelleGa naar voetnoot1 (Mentaliteitsgeschiedenis, 1984) en Alain Corbin (Pestdamp en bloesemgeur: een geschiedenis van de geur, 1986), verscheen onlangs een opstellenbundel met bijdragen van Nederlandstalige mentaliteitshistoriciGa naar voetnoot2. De centrale inzet van het boek is de vraag in hoeverre er een kloof gaapt tussen de officiële, van kerkwege voorgeschreven godsdienstigheid enerzijds en de geleefde religieuze volkscultuur anderzijds. Zes verschillende historici van zowel Nederlandse als Vlaamse komaf beantwoorden deze kwestie voor zes uiteenlopende periodes, beginnend bij de vroege middeleeuwen en eindigend in het hedendaagse Brabant. Mayke de Jong benadrukt in haar bijdrage dat de tegenstelling tussen volkscultuur resp. clericale cultuur in de vroegere middeleeuwen langs andere scheidslijnen verliep dan in latere periodes. ‘Het breukvlak tussen beide “culturen” is hier het onderscheid tussen een schrijvende geestelijkheid en het ongeletterde lekenvolk. Dat wil zeggen dat een deel van de maatschappelijke elite, namelijk die van de wereldlijke machthebbers, tot het domein van de ‘culture folklorique’ behoort’. Steunend op de kerkelijke visioenenliteratuur en het niet altijd even orthodoxe Chronicon van bisschop Thietman van Merseburg (11e eeuw), betoogt de Jong dat de clericale cultuur bijwijlen sterk werd beïnvloed door de volkse heterodoxie. Er bestonden dus wel verschillen, maar geen onoverbrugbare tegenstellingen tussen de officiële en de officieuze religieuze cultuur. Eenzelfde stelling verdedigen A.Th. Van Deursen en Willem Frijhoff voor de vroegmoderne tijd. De laatste plaatst daarom serieuze vraagtekens bij de thesis dat de zeventiende en de achttiende eeuw het toneel waren van een diepgaand kersteningsoffensief van de kant van de kerkelijke elites. De on- | |
[pagina 366]
| |
loochenbare pogingen tot een grotere clericale greep op het katholieke of protestantse ‘Volk Gods’ liepen niet zelden stuk op de volksgezinde houding van de plaatselijke zieleherders (die hun ‘schapen’ wel wilden hoeden, maar niet voor het hoofd wensten te stoten), of werden door de modale gelovigen handig omzeild (zo heeft het verbod van de calvinisten op elke vorm van begrafenisritueel zich op het eerste zicht kunnen doorzetten; het ging echter om een Pyrrusoverwinning: het begrafenisritueel verdween inderdaad uit de kerk, maar dook terug op op ‘neutraal’ terrein). Dat volkse godsdienstigheid en kerkelijke leiding zeer wel kunnen samengaan, toont de bijdrage van de Gentse historicus Jan Art over Vlaanderen in de nieuwste tijd. In de loop van de 19e eeuw ‘ontpopte de eerder volksonverschillige of volksafstandelijke kerk van het Ancien Régime zich tot een ultramontaanse, bijna populistische catholica’ (p. 105). Er ontstond een almaar uitdijend netwerk van kerkelijke verenigingen en broederschappen, dat vanaf het midden van de vorige eeuw nog werd aangevuld met allerlei sociale werken. De kerkelijke hiërarchie stimuleerde deze nooit geziene bedrijvigheid aan ‘de basis’, maar controleerde ze ook. Art verwijst in dit verband naar wat in de sociologische literatuur over verzuiling als de ‘defensiehypothese’ geboekstaafd staat. Het dichten van de kloof tussen ‘leiders en ‘(be)geleiden’, clericale elite en godsvolk, heet dan een kerkelijke strategie ‘ne peius adveniat’ (‘om erger te voorkomen’). Of in de woorden van Art: ‘De voornaamste reden is mijns inziens dat de kerkelijke hiërarchie haar invloed op het openbare leven wil bewaren en dat die invloed alleen veroverd kan worden en gevrijwaard kan blijven onder een democratisch bestel wanneer men ‘het volk’ op zijn hand heeft, en liefst “in de hand”’ (p. 110). De katholieke kerk vormt volgens Mart Bax evenwel geen homogeen blok. Er bestond en bestaat ‘een patroon van intra-religieuze rivaliteit en concurrentie. Door de eeuwen heen heeft er een machtsstrijd tussen groepen religieuze specialisten plaatsgevonden over de legitimiteit van religieuze organisatievormen’ (p. 132). Hoe met name plaatselijke priesters en ordegeestelijken onderling dingen naar de gunst van hun ‘klandizie’, illustreert Bax aan de hand van de tegenwoordige situatie in ruraal Brabant (Nederland). Deze erg geslaagde bundel, waarvan alle bijdragen in een prettig leesbaar Nederlands zijn geschreven, bewijst dat de inheemse mentaliteitsgeschiedenis al lang de van oorsprong Franse kinderschoenen is ontgroeid. Zowel de theoretische reflecties als het aangedragen empirisch materiaal getuigen van inventiviteit én eruditie, van intellectuele durf én bedachtzaamheid, van ‘savoir’ én... ‘saveur’. Wat kan een lezer(es) zich nog meer wensen? Rudi Laermans | |
Jodendeportaties in BelgiëZeker voor Nederlanders die 80% van de vooroologse joodse populatie naar de kampen zagen verdwijnen, is het een intrigerende vaststelling: in België werd minder dan de helft van de joden op transport gesteld. Om precies te zijn: 45% of 25.000 mensen. Het gros daarvan waren buitenlandse joden, vluchtelingen dus, vaak uit gebieden die door de nazi's als behorende tot het historische Duitse Rijk werden beschouwd. Belgische joden (zes pro- | |
[pagina 367]
| |
cent) werden aanvankelijk gespaard. Maar ook zij werden op het einde van de oorlog geviseerd, voor zover zij al niet in de clandestiniteit waren verdwenen. En zo waren er velen. Het is altijd een beetje de vraag gebleven op welke manier duizenden joden aan deportatie zijn ontsnapt. Veel en systematisch onderzoek daarrond is door de joodse gemeenschap zelf nooit verricht. Wat merkwaardig is, want per slot van rekening werden tussen oktober '42 en september '44 ‘slechts’ achtduizend joden opgepakt. Het drama voltrok zich vooral tussen augustus en oktober '42. Toen werden dertienduizend joden brutaal van hun bed gelicht, naar de Dossin-kazerne in Mechelen gebracht en vervolgens (vooral) naar Auschwitz gevoerd. Aangezien reeds vierduizend joden zich ‘spontaan’ voor de ‘verplichte tewerkstelling’ hadden aangeboden, was halverwege de oorlog al meer dan een derde van de joodse populatie gedeporteerd. Onder hen: de moeder van Maxime Steinberg, een franstalige Brusselse historicus die bovenstaande cijfers heeft bijeengezocht. Maxime Steinberg, nu vijftig en naar eigen zeggen een geassimileerde jood, geldt in België als de kenner van de joodse gemeenschap in oorlogstijd. Al twaalf jaar lang vlooit hij de voornaamste bronnen ter zake na. Dit resulteerde in een monumentaal vierdelig werk, L'Etoile et le Fusil, waarvan La question juive (1940-1942) en 1942: les cents jours de la déportation des Juifs de Belgique reeds eerder verschenen en de laatste twee delen onder de titel La traque des Juifs (1942-1944) onlangs op de markt zijn gebrachtGa naar voetnoot1. La traque des Juifs is tevens het doctoraal proefschrift van Steinberg, dat met de grootste onderscheiding aan de Université Libre de Bruxelles werd behaald. La traque des Juifs - letterlijk: de jacht op de joden - legt de Belgische dimensie van de Holocaust bloot en bevat een overtuigende verklaring voor de relatief beperkte ravage die onder de Belgische joden werd aangericht. Steinberg documenteert niet alleen de deportaties, maar ook de houding in deze van de Belgische administratie, het Belgische episcopaat en de joodse gemeenschap zelf. Onder de weggevoerden is wel degelijk gerebelleerd, volgens Steinberg. Maar bovenal zal dit boek worden gelezen om het beeld dat van het joodse verzetsleven wordt geschetst, inclusief zijn gewapende component, én de delicate relatie van het verzet met de Association des Juifs en Belgique (AJB), een instelling van collaborerende joodse notabelen die eind '41 op bevel van de bezetter in het leven werd geroepen om de ‘emingratie te activeren’. Het is immers geweten, dat Berlijn zich bekloeg over het ritme waarmee in België de joodse kwestie werd opgelost. Dat ritme was te traag, niet alleen omdat de Duitse veiligheidspolitie over te weinig manschappen (20) beschikte maar vooral omdat de militaire bezettingsautoriteiten vreesden voor politieke consequenties. Niet vóór juni '42 werd in België de ‘gele ster’ verplicht. Steinberg merkt bijvoorbeeld op dat sommige gemeentebesturen weigerden zich met deze klus te belasten en dat, na de razzia's van de zomer van '42, ambtenaren met rantsoeneringszegels sjoemelden en aldus de administratieve hand aan het verzet reikten. Dat was ook hard nodig in de herfst van '42. Duizenden joden doken toen onder, verdwenen uit de gemeentelijke administratie maar bleven daarom niet minder behoeftig. Wellicht waren velen ook geschrokken door de laksheid van hogere administratieve en religieuze overheden. Niet-Belgische joden werden zonder noemenswaardig | |
[pagina 368]
| |
officieel protest gedeporteerd; en dat, bij wijze van spreken, aan de voordeur van het aartsbisschoppelijke paleis in Mechelen. Het was een signaal. Veel joden zochten een veilig onderkomen voor hun kinderen. Zij verdwenen vervolgens zelf naar Brussel, Luik en Charleroi, steden waar zij aanzienlijk minder gevaar (dan in Antwerpen) liepen en waar Le Comité de Défense des Juifs en Belgique (CDJ) volop voor geld, voedsel en valse papieren zorgde. Feitelijk werden op die manier de adviezen - ‘hou het legaal’ - van de Association des Juifs de Belgique (AJB) genegeerd. Maar veel joden voelden aan dat met hen finaal werd afgerekend, vooral naarmate de geruchtenstroom aanzwol. Vijf dagen voor de invoering van de jodenster, evoceerde de BBC het lot van de Poolse joden. Vanaf september '42 ontstonden in de grote steden les Comités de défense des Juifs de Belgique (CDJ). Ze worden in het eerste deel van La traque des Juifs uitvoerig beschreven, in een fascinerende synthese van dagboekfragmenten, verzetsarchieven en links-joodse periodieken. Hoewel opgericht door (joodse) communisten, was het Brusselse CDJ geen exclusief joodse organisatie noch een gewapende verzetsgroep. Het CDJ maakte weliswaar deel uit van het Onafhankelijkheidsfront, de overkoepelende verzetsorganisatie, maar hield zich uitsluitend met sociale bijstand bezig. De cijfers die Steinberg daarover verstrekt, spreken boekdelen: eind 1943 schatte het CDJ de clandestiene joodse populatie die door hen werd geholpen op 6.500, inclusief 3.500 kinderen die in overwegend katholieke homes, kloosters, vakantiecentra en ziekenhuizen waren ondergebracht. Een en ander vergde een gigantische (dubbele) administratie, én het fiat van de kerkelijke hiërarchie. De maandelijke kost van deze hulp beliep tegen het miljoen Belgische franken; geld dat overigens met gevaar voor het leven door tientallen koeriers werd rondgedragen en dat, vanaf '43, in toenemende mate door gefortuneerde Zwitserse en Amerikaanse joden werd verstrekt. Financiële filières liepen overigens niet alleen via Zwitserland. Zonder de illegale hulp van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (NWK) - een openbare instelling - was veel niet gelukt. De leidingen van CDJ en NWK werkten onwaarschijnlijk nauw samen, iets wat bijvoorbeeld ook gold voor het CDJ en de Brusselse afdeling van de AJB, nochtans een met de Duitsers collaborerende vereniging. De AJB was, om evidente redenen, gehaat bij linkse joden. Zij bestreden immers de ‘verplichte tewerkstelling’, terwijl de AJB de Duitsers juist een handje toestak en niet schroomde eigen lijsten van joodse medeburgers onder de ogen van de bezetter te brengen. Joodse verzetslui vernietigden deze lijsten en op 29 augustus 1943 werd zelfs de chef van de AJB-sectie ‘verplichte tewerkstelling’ door een joods commando vermoord. Allicht begrijpt de lezer nu ook beter waarom de joodse verzetsgeschiedenis niet eerder werd geschreven. De AJB was en is een taboe. En ook Maxime Steinberg heeft, veertig jaar na datum, de archieven van de AJB - in het Martin Buber-instituut - niet te zien gekregen. Wél tikte hij de dagboeken van prominente AJB-leden op de kop, en op grond daarvan - en van andere bronnen - reconstrueerde hij de activiteiten van de Brusselse AJB en de morbide denkwereld van sommige van haar leden. Zo leest men in het dagboek van Salomon Vanden Berg: ‘We eten lekker, en ik heb altijd gezegd dat we smakelijk halfbruin brood zullen blijven eten. En mochten we ooit worden gepakt, dan hebben we dát alvast gehad.’ We schrijven einde '42. Wat de grond van deze zaak betreft, concludeert Steinberg dat de marges voor een joodse ‘politiek van het minste kwaad’ ontbraken. De Endlösung stond op de agenda: men wist het, maar de representanten van het officiële jodendom handelden niet naar deze wetenschap. Order na order werd uit- | |
[pagina 369]
| |
gevoerd, tegen beter weten in en met de bedoeling om tijd te winnen. Het was vanaf '42 nochtans voorspelbaar, schrijft Steinberg, dat ook Belgische joden zouden worden geviseerd en dat de AJB een beschermde minderheid van 2.900 personen (in '44) - familieleden, personeel van AJB-kantoren en -tehuizen, honderden kinderen en gepensioneerden, en het personeel van voor de Duitsers werkende firma's - niet behouden door de bezetting kon loodsen. Alzo geschiedde ook. Medio '44 zette de Gestapo de militaire bezettingsautoriteiten voorgoed buiten spel en vergreep zich aan de Belgische joden. De AJB werd ontbonden en de kinderen werden in veiligheid gebracht. Twee jaar na het begin van de deportaties doken ook de AJB-leden onder. Binnen het CDJ werd, begrijpelijkerwijs, streng geoordeeld over de AJB-mensen. Maar tegelijkertijd werd met hen samengewerkt en allengs ontspon zich een verstrengeling van personen en functies, die door Steinberg met veel zin voor detail zijn beschreven. De sociale bijstand van de AJB was, de hele oorlog door, reëel en van wezenlijk belang voor de redding van veel joden; iets wat door de auteur ook nauwelijks wordt ontkend. De CDJ was een heterogene club, die bij nader inzien functioneerde volgens de formule van het Onafhankelijkheidsfront, d.w.z. als een samenwerkingsverband van diverse groepen - in dit geval: communisten, linkse zionisten en ‘algemene’ zionisten - die in eigen periodieken de situatie evalueerden. Dat leverde soms scherpe fractietwisten op. Het werk van het CDJ viel namelijk uiteen in twee delen, te weten de hulp aan volwassenen en die aan kinderen, waarbij de communisten vrijwel exclusief maar zeer efficiënt de ‘kindersectie’ dirigeerden, hetgeen door de zionistische component binnen het CDJ eensgezind als een aanslag op de ziel van het joodse kind werd ervaren. Steinberg releveert dan ook voorzichtige pogingen om de communisten uit de commandoposten te verwijderen. Wat niet lukte. Maar men begrijpt het probleem: gelovige joodse knaapjes werden door atheïstische communisten onder merendeels katholieke voogdij geplaatst. Erger kon eigenlijk niet. Ook binnen het gewapende verzet kwam het sporadisch tot spanningen. Steinberg achterhaalde dat in totaal niet meer dan honderd joden participeerden in de partizanenstrijd. Zij waren hoofdzakelijk van communistische signatuur. Zij volgden hun politieke overtuiging, die tot gewapende weerstand opriep, en vonden in Brussel aansluiting bij het goed uitgebouwde communistische verzet. Veel problemen gaf dat niet, ware het niet dat de verticale verzetsstructuren - elke partizaan kende, in principe, slechts twee andere kameraden - werden doorkruist door een hechte joodse broederschap. Volgens Steinberg was dit eerder een socio-cultureel dan een politiek probleem, maar hij signaleert toch de lichte ongerustheid die dit af en toe bij de communistische leiding opwekte. Het wantrouwen was trouwens een tikje wederzijds, vooral toen die leiding door de Gestapo werd gedecimeerd en joodse partizanen (ten onrechte) gingen twijfelen aan de waterdichtheid van de top. Hoe dan ook, in het tweede deel van La traque des Juifs wordt duidelijk dat slechts een miniem aantal joden met de wapens in de hand streed. Duizenden anderen pleegden echter een daad van burgerlijke ongehoorzaamheid door onder te duiken en de Duitse ordonnanties te ontvluchten. Sterker zelfs: Steinberg releveert vormen van individuele rebellie, die door hem als volstrekt uniek in de geschiedenis van de Holocaust worden beschouwd. Vanaf oktober '42 begonnen joden namelijk massaal te ontsnappen uit de konvooien. Tussen Mechelen en de Duitse grens ontsnapten op zes maanden tijd 539 mensen uit de trein, of 10,8% van de gedeporteerden. Van het twintigste konvooi, op 19 april 1943, bereikte slechts één op zeven gedeporteerden de | |
[pagina 370]
| |
grens. Velen stierven langs het spoor onder de kogels van de Duitse militaire escorte. Maar een aantal ontsnapten en hun getuigenis van in de trein staat opgetekend in La traque des Juifs. Hetzelfde twintigste konvooi werd ook ‘bestormd’ door verzetslui. Het relaas daarvan nam nog tijdens de oorlog mythische dimensies aan, maar Steinberg releveert in La traque des Juifs de ware toedracht en tragiek van een onderneming die niét door het verzet was georganiseerd maar gerijpt in het brein van een joodse arts en twee niet-joodse exstudenten die met welgeteld één revolver, tussen Boortmeerbeek en Wespelaar, het twintigste konvooi tot stilstand brachten. Zeventien joden wisten te ontsnappen. De arts werd later gefusilleerd. La traque des Juifs is een toonbeeld van betrokken maar deugdelijk wetenschappelijk werk. ‘Ik heb twaalf jaar lang, bij voortduring maar vergeefs, naar de naam van mijn moeder gezocht’, zei Steinberg onlangs in een interview. Jan Vermeersch |
|