| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Peter Sloterdijk, Kopernikanische Mobilmachung und ptolemäische Abrüstung, Suhrkamp (es 1375), Frankfurt am Main, 1987, 126 pp.
Wat Jürgen Habermas reeds opmerkte naar aanleiding van Peter Sloterdijks meesterlijke Kritik der zynischen Vernumft, valt na lezing van diens laatste boek slechts te beamen: Sloterdijk is een erg on-Duitse essayist, die met Franse lichtvoetigheid de Teutoonse ernst bekapittelt. Met de postmodernisme-discussie als alibi waagt Sloterdijk zich weer op erg uiteenlopende terreinen. In de eerste twee hoofdstukken diagnostiseert hij het einde van avantgarde-beweging. Dat de crisis van het avantgardisme zoveel pennen in beweging zet, heeft volgens Sloterdijk alles te maken met de ‘overvraging’ van de moderne kunst door de hedendaagse filisofie. Onder verwijzing naar Adorno's Aesthetische Theorie stelt Sloterdijk dat de moderne filosofie haar eigen heilsverwachtingen heeft geprojecteerd in de kunst. Wat de filosofie niet langer wist in te lossen, diende de kunst alsnog waar te maken: kritiek op de omringende samenleving, het levendig houden van de hoop op een betere wereld. In het derde hoofdstuk, genoemd naar de titel van het boek, ontvouwt Sloterdijk zijn visie op de moderniteit. Het modernisme ziet hij als een permanente revolutie tegen alles wat vanzelfsprekend is. Deze ‘Copernicaanse mobilisatie’ van het vermogen tot reflexie en het verlangen naar waarheid, resulteert echter noodzakelijk in een extreme onzekerheid. Met deze stelling begeeft Sloterdijk zich in gevaarlijke waters. Een analoge diagnose vindt men immers bij neoconservatieve auteurs, die tegen de modernistische reflexie-dwang pleiten voor een herstel van autoritaire tradities. Sloterdijk verwacht zelf meer heil van neo-metafysische syntheses à la Capra. Uiteraard is hij veel te intelligent om niet de zwakke kanten van ‘de kitch van het holisme’ (M. Korzec) te zien. De nieuwe syntheses waardeert hij dan ook minder om hun filosofische draagkracht, en veeleer als krachtige signalen van het streven naar
‘ontwapening’ in de modernistische oorlog tegen illusies en onwaarheden. Sloterdijk ontwikkelt in dit verband een vrij plausibele redenering omtrent het zgn. verlangen naar waarheid (zie Foucaults ‘wil tot weten’, zelf weer schatplichtig aan Nietsches ‘Wille zur Macht’). Wanneer dat verlangen definitief bevredigd zou worden, aldus Sloterdijk, en de Hegeliaanse droom van het Absolute Weten werd ingelost, dan zou dat een heuse katastrofe betekenen. Onze nieuwsgierigheid zou plotseling nutteloos worden, we zouden wonen in een onbewoonbare wereld van absolute waarheden. Kortom, het modernistische waarheidspathos leidt in zijn consequente realisering naar een doodse wereld. Met Derrida (differentie-als-uitstel) en Adorno (de niet-identiteit tussen kensubject en -object) is Sloterdijk evenwel van mening dat het oorspronkelijke verschil tussen mens en wereld, taal en werkelijkheid nimmer volledig kan worden overbrugd. Het modernistische waarheidsverlangen berust daarom op een... illusie. Overigens vermeldt Sloterdijk in dit deel van zijn essay nergens de namen van Derrida of Adorno, terwijl ze hem nochtans onmiskenbaar inspireerden. Maar wellicht zijn zo'n vrijheden noodzakelijk bij het schrijven van hoogwaardige essays als Kopernikanische Mobilmachung und ptolemäische Abrüstung.
Rudi Laermans
| |
| |
| |
Lou Andreas-Salomé, Friedrich Nietsche, met aantekeningen van Thomas Pfeiffer, uitgegeven door Ernst Pfeiffer, vertaald door Léon Hanssen, Arbeiderspers, Amsterdam, 1987, 258 pp.
Lou Salomé scheef haar Nietsche-studie in 1894, twaalf jaar nadat zij Nietsche via Paul Rée had leren kennen en een korte stormachtige (maar, lijkt het, desondanks zeer kuise) verhouding met hen had beleefd. Zoals bekend werd zij later een leerlinge van Freud en nog later minnares van Rilke, maar dan zijn we al aan de periode waaruit dit boek stamt voorbij. Vooral haar psychologische arbeid heeft haar bij het schrijven van deze studie sterk beïnvloed. Zij verklaart het ‘de taak van de biograaf (...) de denker vanuit de mens te verklaren’, en vanuit een dergelijke houding bespreekt zij ook het gedachtengoed van Nietsche in haar studie, die aanvankelijk programmatisch, Friedrich Nietsche in seinen Werken heette: de denker in zijn geschriften, het werk gelezen vanuit de ‘vent’.
De moderne hermeneutiek zou van een dergelijke benadering nogal kopschuw worden. Toch lijkt Nietsche zelf de legitimering van deze koppeling van werk en auteur keer op keer te hebben geleverd. ‘Heeft men mij begrepen: ik ben die en die’, zo roept hij bijvoorbeeld in Ecce homo uit. Maar een bij uitstek tekstgerichte interpretator als Derrida laat zich er niet door van de wijs brengen: wat is de status van deze uitspraak, zo vraagt hij zich af. Bijt de slang niet in haar eigen staart, wanneer een auteur (hij die slechts op papier bestaat) een beroep doet op de mens van vlees en bloed die dezelfde naam draagt, maar dat op zijn beurt slechts kan doen binnen het oeuvre dat reeds van begin af aan van de ‘auteur’ is onteigend? Van dergelijke overwegingen ligt Salomé niet wakker en met het gelijk van de ooggetuige beschrijft, ja ‘systematiseert’ zij het werk van Nietsche als een document dat zijn ware relevantie buiten zichzelf heeft: in de persoon van de auteur, die tegelijkertijd als een lijdende, tragische held en een heroïsche (zelf)overwinnaar wordt beschreven. Onloochenbaar raakt zij daarbij veel wezenlijks en wetenswaardigs aan, bijvoorbeeld Nietsche's bevestiging dat hij de vrije geest noch de Uebermensch als ideaal en eindstadium van de mens beschouwde, of het feit dat Nietsche wist dat de leer van de eeuwige terugkeer wetenschappelijk niet houdbaar was (hoewel hij aanvankelijk wel naar een wetenschappelijk bewijs zocht en daarvoor zelfs tien jaar natuurkundestudie wilde uittrekken). Juist die feitelijke onhoudbaarheid stimuleerde hem echter, aldus Salomé, tot een koppige vasthoudendheid en een doordenking van datgene wat zich als onmogelijk toonde. De beweging van overstijging, van blijvende voortstuwing van de ene overtuiging naar de andere, wijst
Salomé als de eigenlijke dynamiek van Nietsche's denken aan. Steeds moest het tegendeel van zijn zojuist gevormde theorie worden gepeild en op zijn houdbaarheid getoetst, in een bewuste uitdaging van datgene wat zojuist als waarheid verkondigd was. Vandaar zijn waarheidsperspectivisme, vandaar zijn begaan van alle wegen, waarboven vanuit steeds weer nieuwe perspectieven (naar de formulering van Zarathustra) ‘onmogelijk’ geschreven staat. Een drang die men ruim een halve eeuw later terugvindt bij Bataille, de theoreticus van alles wat de theorie verworpen heeft, de denker van datgene wat het denken zelf als impossible heeft opgegeven.
In dergelijke doorzichten toont Salomé's benadering haar legitimiteit, al blijft het methodisch uitgangspunt twijfelachtig en is de nodige behoedzaamheid geboden: de auteur toont zich nogal eens slordig in haar citaten (in het notenapparaat keurig aangegeven) of haar interpretaties. Ook de vroegere publicatiedatum van het werk verklaart de nodige missers. Zo dateert Salomé Nietsche's epistemologische belangstelling tamelijk laat, terwijl deze in het vroege opstel Ueber Wahrheit und Lüge im aussermoralischem Sinne wellicht het meest expliciet is uitgewerkt. Dat opstel werd vrijwel direct na de Geburt der Tragödie geschreven, maar pas lang na Nietsche's dood gepubliceerd. Dat Salomé het niet kende is dus niet zo verwonderlijk. Dat zij de epistemologische problematiek van de Fröhliche Wissenschaft (misschien wel het hoofdthema van het boek) niet onderkende, wekt meer verwondering op.
Ger Groot
| |
Konrad Wünsche, Der Volksschullehrer Ludwig Wittgenstein. Mit neuen Documenten und Briefen aus den Jahren 1919 bis 1926, Suhrkamp, Frankfurt am Main, 1985, 358 pp., DM. 18.00.
Van 1920 tot 1926 werkte Ludwig Wittgenstein als leraar aan een lagere school in drie
| |
| |
Oostenrijkse plattelandsdorpjes. Hij heeft zijn Tractatus voltooid en daarmee ziet hij zijn filosofische arbeid als beëindigd. De roeping die hij voelt ligt op een ander vlak: zich te vervolmaken als mens en anderen te helpen hetzelfde te doen. Daartoe wendt hij zich tot het onderwijs in zijn meest fundamentele vorm: een lagere school en een plattelandsgemeenschap, waar de stedelijke bourgeois Wittgenstein een ongerepte menselijke goedheid hoopt aan te treffen, zoals hij die bij Tolstoi had gevonden. Hij wordt er bitter in teleurgesteld. Vrijwel vanaf het allereerste begin klaagt hij over de ‘zedelijke laagheid’ van de dorpsbevolking. Met zijn pupillen is hij nooit toegekomen aan het gezamelijk lezen van het evangelie, zoals hij zich dat had voorgesteld. Wel worden zij aan een veeleisend lessenrooster onderworpen, waarbij vooral het wiskunde-onderwijs een belangrijke plaats innneemt. Intellectuele verheffing is hetgeen Wittgenstein bij zijn leerlingen nastreeft en wanneer zij niet aan zijn verwachtingen voldoen raakt zijn geduld snel uitgeput. Hardhandig was hij zeker en dat leidt tot herhaalde botsingen met de ouders. Zijn leerlingen reageren, zelfs nog na vijftig jaar, wanneer Wünsche hen bezoekt, gemengd in hun herinneringen. Zeker, zij waren bang voor hem, maar hij was en goed mens, die voor hen soms sinaasappelen liet overkomen of hun zelfs schoenen liet aanmeten. Zijn betere leerlingen trachtte hij (vrijwel steeds vergeefs) tot doorstuderen aan te moedigen, maar voor degenen die niet tegen het niveau van zijn onderwijs waren opgewassen verloor hij al snel elke aandacht. Pedagogisch lijkt Wittgenstein uiteindelijk een veel minder moderne leraar te zijn geweest dan men wel zou hebben verwacht. Een zekere ‘maïeutische’ methode meent Wünsche bij hem wel te kunnen bespeuren, maar echte zelfwerkzaamheid van de leerlingen die ook toen al door de pedagogische
auteurs werd bepleit, lijkt Wittgenstein nooit te hebben bevorderd, zoals hij ook niet werkelijk aansluiting lijkt te hebben gezocht bij de directe belevingswereld van zijn leerlingen. Uiteindelijk vraagt Wünsche zich af of Wittgenstein werkelijk wel in zijn leerlingen geïnteresseerd was. Of was zijn Lehrtätigkeit eerder een oefening in eigen vervolmaking, wellicht zelf versterving, in een wereld die zelfs in de verte niet beantwoordde aan het bevlogen idee dat hij zich ervan gemaakt had? De vraag blijft enigszins onbeslist tussen een ja en een nee hangen. Vreemdheid bleef hoe dan ook het kenmerk dat alle herinneringen aan hem het meest gemeen hebben. Een vreemdheid die waarschijnlijk zozeer met zijn wezen vervlochten was dat hij haar nooit helemaal is kwijtgeraakt.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Kees Waaijman, Psalmen vanuit de ballingschap (Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, 1986, 189 pp., f 29,90.
In deze bundel zijn een twintigtal psalmen opgenomen waarin de ondergang van Jerusalem (587 v. Chr.), de daarop volgende Babylonische ballingschap en het proces van wedergeboorte (vanaf 538 v. Chr.) centraal staan. Het zou verkeerd zijn te menen dat deze psalmen slechts momentopnamen van vroegere gebeurtenissen zijn. Ze bevatten, integendeel, ervaringen die het joodse volk altijd hebben geholpen nieuwe crises te doorleven en te overleven. Aan de eerste christengemeenschappen leverden deze psalemn het geloofsmodel waardoor de afgang van de Messias kon worden gelezen als een proces van dood-en-verrijzenis. De psalmen ‘vanuit de ballingschap’ - die dus ook voor ons nog steeds uiterst actueel zijn - worden op de inmiddels voor Waaijman typerende wijze van commentaar voorzien. Groot is de aandacht die hij aan de Hebreeuwse grondtekst besteedt; het leidt soms tot extreme vertalingen. Wat bijvoorbeeld te denken van de wijze waarop Ps. 9:17 wordt weergegeven: ‘Voelen laat Wezer zich, hij maakt schikking/Plavei, met gekor!/in het werk van zijn palmen beklemd de doemende’. Met voortdurende aandacht voor woordherhaling, stijlfiguur en opbouw van geheel en onderdelen voert W. zijn lezers binnen in de fascinerende wereld van deze eeuwenoude, maar nog immer actuele gebeden en liederen.
Na bestudering van dit boek blijven er bij mij verschillende vragen achter. Tijdens de bespreking van Psalm 92 en Psalm 145 (overigens met een fraaie analyse) krijgt de lezer geen enkele aanwijzing waarom déze beide liederen nu per se in déze bundel moesten worden opgenomen. De door Waaijman ge- | |
| |
opperde mogelijkheid dat Psalm 53 taal bevat die verbindingen legt met ‘de krijgshaftige taal van de Makkabeeën uit de tweede eeuw vóór Chr.’ (p. 79) lijkt mij op canonhistorische gronden niet erg waarschijnlijk. Bij Psalm 113 mis ik de mijns inziens fundamentele informatie dat dit lied de eerste van de zgn. Hallel-psalmen vormt (Pss 113-118); iets dat voor de achtergrond van het lijdensverhaal onontbeerlijk is. De auteur had dus moeten toelichten waarom hij Psalm 113 uit zijn meest directe context heeft losgeweekt. De analyse van Ps. 113:2-3 heeft mij bovendien niet kunnen overtuigen. Naar het mij voorkomt heeft Waaijman namelijk twee elementen die in het parallellisme onmisbaar zijn (‘van nu af’, vs 2/‘van de opstralende zon’, vs 3) buiten beschouwing gelaten, omdat het zijn ‘Kreeftschema’ (a-b-c/c'-b'-a') doorkruist (p. 167). Tot besluit een opmerking uit mijn eigen vakgebied. Bij de uitleg van het verschijnsel dat van wijsheidsleraren bekend is dat zij wereldreizen maakten (p. 157) is niet de door Waaijman vermelde passage uit Jesus Sirach 51:13 de duidelijkste bewijsplaats. Eerder komt Jesus Sirach 34:9-13 (en 39:4) daarvoor in aanmerking. Tenslotte een vraag aan de uitgever. Waarom is de omslag van het boekje voorzien van de titel: ‘Psalmen vanuit ballingschap’, terwijl de titelpagina en de officiële CIP-gegevens spreken van ‘Psalmen vanuit de ballingschap?’
Panc Beentjes
| |
D. Monshouwer, Markus en de Torah. Een onderzoek naar de relatie tussen het evangelie en de synagogale lezingen in de eerste eeuw, Kok, Kampen, 1987, 224 pp., f 45.
De evangeliën zeggen niet met zoveel woorden van zichzelf dat zij geschreven zijn om voor te lezen; maar een ander gebruik kan men zich nauwelijks voorstellen. De evangelisten laten echter op verschillende plaatsen in hun werk blijken dat de voorlezing van de Torah, het Oude Testament, voor hen een bekend verschijnsel is. Helaas is ons uit de eerste eeuw na Chr. niets bewaard gebleven van een soort ‘lezingenrooster’ van de synagoge op de sabbat; de teruggevonden - en veelal gereconstrueerde - lijsten dateren uit de 2e eeuw of later. Toch dient zich de vraag aan of het evangelie misschien een sabbatsritme van lezing veronderstelt. De relatie tussen evangelie en synagogale lezing - een vergelijking dus met twee onbekenden - vormt het onderwerp van deze dissertatie die in maart 1987 verdedigd is aan de Katholieke Theologische Hogeschool te Amsterdam. Uitgangspunt voor het onderzoek was de vraag in hoeverre er waarheid schuilt in de hypothesen van Ph. Carrington, C.T. Rudderick en M.D. Gouldner, drie geleerden die zich uitdrukkelijk met de ‘kalender’ van de evangelisten hebben beziggehouden. Na een inleiding in de problematiek schetst M. in hoofdstuk 2 de geschiedenis van het onderzoek naar de voorlezing van de Torah in de 1e eeuw, een vraagstelling die trouwens pas in het midden van de vorige eeuw voor het eerst werd gesteld. In hoofdstuk 3 volgt een nauwkeurige analyse van Mk 6,30-56, het verhaal van de eerste wonderbare broodvermenigvuldiging. Deze passage is gekozen omdat zij bij voorbaat voldoende rijk leek aan verbindingen met het O.T. om als toetssteen te dienen voor de diverse theorieën. Gaandeweg komt deze perikoop onder de verdenking te staan dat zij een sleutelpositie inneemt. Hoofdstuk 4 ordent de verkregen resultaten uit voorgaande analyse op systematische wijze. Dan blijken er clusters van verbindingen op te treden tussen Markus en het O.T. Met name de vijf boeken van Mozes, de Psalmen en Deutero-Jesaja
springen in het oog (Het is niet toevallig dat dit ook precies de boeken zijn waarvan in de (joodse) liturgie druk gebruik werd gemaakt). Vervolgens houdt M. zich uitdrukkelijk bezig met de vraag of het Markusevangelie opgezet is en gebruikt als lectionarium. De visie van de drie genoemde auteurs neemt M. in elk geval niet over. Hij komt in het afsluitende hoofdstuk (pp. 155-209) met een eigen reconstructie van het Markusevangelie als lectionarium. Daarmee bereiken we uiteraard de achillespees van dit proefschrift. De hele visie valt of staat met de kwestie of associatie voldoende is om één Markusperikoop te verbinden met drie verschillende Torahlezingen of dat er échte parallellen verlangd worden. Is dit laatste het geval, dan is Monshouwers theorie onhoudbaar. Ieder die de bronnen van onze liturgie serieus wenst te nemen - en over enige kennis van Hebreeuws en Grieks beschikt - wordt deze studie van harte aanbevolen. Wie zich eenmaal in deze fascinerende wereld verdiept komt er nooit meer van los.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
K.A. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet, F.J. Hoogewoud, K.A.D. Smelik, R. Zuurmond (red.), Amsterdamse cahiers voor exegese en bijbelse theologie, deel 7, Kok, Kampen, 1986, 147 pp., f 24,90.
Liefst acht van de in totaal twaalf artikelen in deze aflevering zijn gewijd aan het Oude Testament, in het bijzonder aan het eerste gedeelte van het boek Genesis. Zoals bekend geven de eerste twee verzen van de Bijbel aanleiding tot een al eeuwen durende discussie over status, vertaling en uitleg. In een tamelijk technische bijdrage - maar dat kan ook bijna niet anders - geven Deurloo en Zuurmond niet alleen een overzicht van verdedigde opvattingen, maar proberen ook voor hun eigen inzichten aanhangers te vinden. Het artikel van Deurloo over het geschapen zijn van de mens ‘naar Gods beeld’ (Gen. 1:27; 5:2.3) zal voor velen te gecomprimeerd zijn om de reikwijdte ervan goed voor ogen te krijgen. Uiterst intrigerend is de bijdrage van Meijknecht, die probeert aan te tonen dat de schrijver van Genesis 2-4 sterk onder de invloed heeft gestaan van de profeet Ezechiël. Het ‘paradijsverhaal’ zou dan kort na de val van Jeruzalem in 587 voor Chr. zijn ontstaan. Een korte bijdrage over een deel van het zondvloedverhaal, namelijk de opbouw en functie van Gen. 7:7-16a, besluit de reeks opstellen over het eerste bijbelboek. De bundel vervolgt met een aantal interessante ‘Utrechtse’ bijdragen. Jan Wagenaar introduceert vanuit Jesaja 51, Habakuk 3 en Exodus 15 een nieuwe term: ‘profetische mythologie’. Jaap van Dorp besteedt spannende pagina's aan het verhaal over de opstand van Atalja (2 Kon. 11). De door hem gesignaleerde overeenkomsten tussen de verzen 9-12 en 18-19 blijven mijns inziens te vaag in vergelijking met de opvallende relaties die in de andere, eraan voorafgaande, episoden naar voren treden. T. Baarda presenteert een geleerde studie over Romeinen 9:6-9. Ronduit jammer vind ik het dat hij nergens een eigen vertaling van de Griekse tekst geeft, terwijl hij wél de meeste bestaande vertalingen kritiseert. B. Hemelsoet geeft een boeiend overzicht van de (door)werking van
Jeremia 23:5-6 en 33:14-16 in zowel Oude als Nieuwe Testament. Van de kortere bijdragen moet met name die van M. Rozelaar worden genoemd. Op mijns inziens overtuigende wijze weet hij aan te tonen dat het hebreeuwse woord raqqah niet ‘slaap’ betekent, maar ‘mondholte’. Opeens krijgen vijf teksten waarin dit zeldzame woord opduikt - met name de plaatsen in Hooglied - een onverwacht nieuwe dimensie. Een bundel dus die weer de nodige aandacht verdient.
Panc Beentjes
| |
R. Kilian, Jesaja 1-12, Echter Verlag, Würzburg, 86, 96 pp., DM. 24 (bij intekening DM. 19,80).
In de Einleitung van het 17e deel van Die Neue Echter Bibel (pp. 5-19) verdedigt de Augsburgse hoogleraar Kilian de stelling dat de historische Jesaja, die tussen 736 en 701 voor Chr. werkzaam moet zijn geweest, een louter onheilprofeet is. Van oproepen tot bekering, van een heilige rest die zich bekeert kan bij hem geen sprake zijn geweest. Alle passages waarin messiaanse geluiden hoorbaar worden stammen - net als alle Zionpassages - uit later tijd. Al wat als authentiek op de profeet zelf teruggaat moet, aldus Kilian, begrepen worden vanuit het zgn. ‘verstokkingsdecreet’ (Jes. 6, 9-10) dat de afronding vormt van het roepingsverhaal. Hier wordt het eerste punt van mijn kritiek hoorbaar. Want wanneer die echte verstokkingsverzen zó cruciaal blijken voor een goed verstaan van de ‘echte’ Jesaja, waarom heeft Kilian er dan niet veel uitvoeriger aandacht aan besteed? De vaststelling: ‘Der Verstockungsauftrag Jesajas... birgt in der Tat ein Theologisches Problem’ (p. 50) had toch een enorme aanleiding moeten vormen om de gebruikers van dit commentaar iets substantieels aan te reiken. Een tweede opmerking betreft de in dit boek gevolgde werkwijze. Mag het uitleggen van een bijbeltekst grotendeels gewijd zijn aan het schrijven van een wordingsgeschiedenis van die tekst? Dát is de centrale vraag waarmee ik na bestudering van dit commentaar achterblijf. Vast te stellen dat slechts ca. 20 verzen in hoofdstuk 1-4 van de profeet zelf afkomstig zijn (op een totaal van 85 verzen!) is pure geleerdheid, maar biedt de bijbellezer die de gegeven canonieke tekst als eindstadium uitgelegd wil zien geen enkel soelaas. Het is uiteraard Kilian's goed recht om - als vertegenwoordiger van de Duitse literair-historisch-kritische benadering - op zoek te gaan naar de ‘authentieke Jesajawoorden’. Maar daarnaast heeft men als
exegeet tevens de plicht om de lezers duidelijk te maken waarom er in later tijd allerhande passages mee zijn vergroeid tot de tekst die wij thans lezen. Het is interessant vast te stellen dat Kilian op bepaalde plaat- | |
| |
sen trouwens opeens heel ánders te werk gaat. Ten aanzien van (laat ontstane, schriftgeleerde) passages over de messiasverwachting (b.v. 9, 1-6 en 11, 1-9) raadt hij de lezers sterk af om zulke teksten ‘in mehrere kleine Einheiten zu zerschlagen’ (p. 13), omdat men anders de eigen zeggingskracht ervan ontkent. Een slotopmerking betreft de functie van de Einheitsübersetzung die boven aan elke bladzijde is afgedrukt. Niet weinig keren meent Kilian - overigens zéér terecht - deze EÜ te moeten corrigeren. De gebruiker zij er op verdacht dat dus niet altijd de bijbeltekst wordt uitgelegd die staat afgedrukt. Dat is echter niet de schuld van de auteur, maar van de redactionele formule die in deze serie wordt gevolgd.
Panc Beentjes
| |
Dr. L.G.Chr. Grabandt, De Bijbel als cultuurhistorisch en literair document. Deel 1: TeNaCh: Het Oude Testament, 141 pp., f 24; Het Nieuwe Testament, 159 pp., f 26, Academische Uitgeverij, Amersfoort / Acco, Leuven, 1986.
De beide delen van dit boek over de Bijbel zijn ontstaan vanuit de praktijk. Als docent op een Pedagogische Academie heeft Grabandt namelijk jarenlang lopen zoeken naar een publikatie waarin de geschiedenis van Israël en de wereld van het Oude en Nieuwe Testament in één adem wordt behandeld met de inhoud van de bijbelboeken. Het bleek hem dat de meeste werken toch de voorkeur gaven aan kennis van de inhoud van de bijbelverhalen. Met deze nieuwe publikatie heeft de auteur de belangstelling voor de cultuurhistorische achtergrond van de bijbelverhalen uitdrukkelijk willen verbinden met de ermee samenhangende vragen naar de betekenis en de strekking ervan. Er wordt door hem gesuggereerd dat deze combinatie hier voor het eerst wordt gerealiseerd, en dat is volgens mij niet juist. Ik zou menen dat dit type boek wel degelijk bestaat en denk dan bijvoorbeeld aan het oorspronkelijk in drie pocketdeeltjes verschenen werk van Bernhard W. Anderson, De wereld van het Oude Testament (Baarn, BBB-reeks, nrs. 7, 13, 16), dat nog vrij onlangs weer is herdrukt en in één band is uitgegeven. Een soortgelijk werk De wereld van het Nieuwe Testament werd verzorgd door H.C. Kee en F.W. Young. Bovendien is Grabandt naar mijn mening niet helemaal geslaagd in zijn opzet. Hij heeft namelijk zowel voor het Oude als voor het Nieuwe Testament beide aspecten toch weer volstrekt gescheiden gehouden. In de opbouw van deel 1 verraadt zich dat heel duidelijk. Hoofdstuk 2 ervan is gewijd aan de - overigens bijzonder lezenswaardige! - ‘cultuurhistorische achtergrond’ van het Oude Testament, m.a.w. aan de geschiedenis van Israël, terwijl hoofdstuk 5 ‘de literatuur van Israël’ aan de orde stelt, dus een inhoudsopgave geeft van elk der 39 oudtestamentische boeken. Typerend is dan het uit slechts één pagina bestaande hoofdstuk 6, dat een overzicht is van
welke delen uit hoofdstuk 5 corresponderen met elementen uit hoofdstuk 2! Precies dezelfde opbouw treffen we ook aan in het deel over het Nieuwe Testament. Ik wil overigens met name hoofdstuk 2 eruit warm aanbevelen, omdat er ontzettend veel en goede informatie wordt verstrekt over de wereld waarin het Nieuwe Testament tot stand is gekomen. Op een aantal punten verstrekt de auteur zijn lezers m.i. foutieve informatie. Zo is de bundel ‘Profeten’ niet pas tegen het begin van onze jaartelling afgerond (p. 17), maar (getuige o.a. Sirach 49) reeds omstreeks 200 voor Chr. De typering van het boek Daniël als ‘profetisch’ (p. 77) is onjuist; het wordt op p. 103 dan ook meer correct als ‘apocalyptisch’ aangeduid. Dat de tempel van de Samaritanen op de berg Gerizim in de 2e eeuw voor Chr. door een Grieks veldheer verwoest zou zijn (p. 141) is volstrekt bezijden de waarheid. Het was de Hasmonese, dus joodse koning Johannes Hyrkanus die dat in 128 voor Chr. deed. Bij de paragraaf over de Openbaring van Johannes kan ik niet nalaten te vragen waarom dat in anderhalve bladzijde wordt afgewerkt. Tenslotte nog een meer algemene opmerking; er is bij de auteur of uitgever klaarblijkelijk niet serieus over nagedacht dat aan deze publikatie ook nog een naslagfunctie gegeven had kunnen worden. Het is ronduit verbazingwekkend dat er namelijk geen enkel register in het hele werk te vinden is!
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Literatuur
Ph. Buyck en K. Humbeeck (red.), De/constructie. Kleine diergaerde voor kinderen van nu, Restant, XV/2, Antwerpen, 1987, 459 pp.
Elke poging om tot eenduidige, definitieve uitspraken te komen doet de taal waarin men die formuleert geweld aan: woorden, zinnen, teksten zijn altijd al vanzelf meerzinnig. Het lukt nooit echt ze onaantastbaar op één exclusieve noemer te brengen. Schijnsuccessen in die richting berusten fataal op verminkende kunstgrepen. Wie deze bewering als holle rethoriek ervaart, kan in de hier gebundelde bijdragen ontdekken dat ‘deconstructie’ alleszins een geschikt uitgangspunt is om veel moderne literatuur te beschrijven. Het begrippenapparaat van Jacques Derrida past perfect bij een literair bedrijf waar het er voortdurend om te doen is de taal te ontmaskeren, haar pseudo-evidentie en dito natuurlijkheid te kijk te zetten. Ik vraag me wel af of men binnen dergelijke visie ook tot een goede verklaring kan komen: De/constructie bespreekt alleen moderne teksten - en de hier overvloedig geconstateerde systematische ontregeling is allicht niet in dezelfde mate teug te vinden in oudere werken. De behoefte alles nadrukkelijk op losse schroeven te zetten heeft m.i. dan ook minder te maken met enige intrinsieke onbeheersbaarheid van de taal dan met een historisch te duiden tijdsklimaat. Wat niet belet dat de hier aangeboden tekst-commentaren altijd suggestief en soms schitterend zijn. Behalve drie artikels over Nederlandse auteurs - Biesheuvel, Lodeizen en de onvermijdelijke Claus - vermeld ik de bijdrage van B. Philipsen over de laatste gedichten van Hölderlin: H.'s waanzin, die men doorgaans pleegt te duiden als het tragisch in elkaar stuiken van een profetisch genie wordt hier gezien als een poging om te breken met een stuk romantisch narcissisme, waarvan H. in zijn ‘gezonde’ periode een eminente vertegenwoordiger was; hij zou uiteindelijk het initiatief uit handen gegeven hebben om zich gedwee én met nieuwe vreugde uit te leveren aan de taal. De ondertitel van
De/constructie is ontleend aan Paul van Ostayen, een wat moeizame allusie die de concrete inhoud van de bundel zelden echt schijnt te raken. De achterflap brengt in diagonale blokletters, een ‘waarschuwing: dit is geen inleiding in het denken van Derrida’. De auteurs zetten zich daarmee af tegen de ‘Leuvense’ bundel van S. Ijsseling, Jacques Derrida. Een inleiding in zijn denken (Ambo, Baarn, 1986; cfr. rec. Streven, aug-sep 1986, p. 1040). Kritiek
| |
| |
daarop is vooral te vinden in de slotbijdrage van redacteur Ph. Buyck. Ik vind het spijtig dat de reserve tot op de kaft moest blijken omdat De/constructie toch ook een zeer bruikbare ‘inleiding’ bezorgt. De eerste vier artikels situeren Derrida tegenover Nietsche, Husserl, Heidegger en de psychoanalyse; hij blijkt zowat overal deconstructieve aanzetten gevonden te hebben, maar die wel op een ongeziene manier te radicaliseren. Daarna volgen nog een reeks algemene bijdragen over de implicaties van ‘deconstructie’ voor kritiek op de geneeskunde, feministische literatuurstudie, theorie van het lezen én het panorama van het Amerikaanse deconstructivisme. Wie het boek van Ijsseling nog niet in zijn boekenrek heeft staan, kan voortaan tussen twee propedeuses kiezen; of het daarvoor nodig was zo ostentatief afstand te nemen is weer een andere vraag.
Paul Pelckmans
| |
Erik Spinoy, De jagers in de sneeuw, Manteau, Antwerpen, 1986, 53 pp., 375 BF./ f 19,50.
De debuutbundel van Erik Spinoy (o1960) heeft als motto een vers van Rilke, de dichter van het moderne levensgevoel, naar wie ook een Herman De Coninck (die weg is van Rilkes Die Flamingos) en een Luuk Gruwez, (De feestelijke verliezer) graag verwijzen, maar ook oudere dichters als Erik van Ruysbeek b.v. in zijn bundel De engel en de klei (1983). Uit de aantekeningen blijkt dat de meeste gedichten uit De jagers in de sneeuw in Wenen geschreven zijn en de titels van de gedichten verwijzen dan ook naar straten, plaatsen, gebouwen, monumenten van de stad. Formeel gaat de voorkeur van de dichter naar 15-regelige gedichten: een openingsregel, die soms ook als titel fungeert, wordt gevolgd door 3 vierregelige strofen en een afsluitend distichon. Het belangrijkste motiefwoord is het ‘zien’ dat bijna in elk gedicht als zodanig of als ‘kijken’ voorkomt. Voorts is het aanwezig in substantieven die verwijzen naar de ordenende activiteit van de dichter waardoor al het geziene tot een ‘visie’ wordt en tot ‘inzicht’ leidt. Een typische versregel is dan b.v. ‘Alleen wie waarlijk ogen heeft verstaat’ (p. 29), terwijl in een samenstelling als ‘marmerogen’ (p. 31) verduidelijkt wordt dat ‘zien voor Spinoy ‘gebeeldhouwd zien’ is - een term die ik ontleen aan een essay van Cornets de Groot over Rilke - en geen toeristische sightseeing. Door dat gebeeldhouwde zien krijgen de dingen pas echt gestalte. De dichter is echter meer dan een aandachtige toeschouwer, hij is een denkende ziener die schijn van werkelijkheid moet onderscheiden. Als dat tenminste mogelijk is. In de twee gedichten die Krokodilvormige mummie vormen (p. 39-40) verbindt de dichter de antithese schijn/werkelijkheid met die van eenheid (samenhang)/veelheid (versplintering). Zoals ieder mens is de
dichter een toeschouwer die eenheid in de veelheid probeert te scheppen, maar daar nooit volledig in kan slagen, omdat hij gedoemd is ‘mummie’, louter buitenkant te worden en te vergaan. Dat echec wordt in het slotgedicht van de cyclus Kerkhofbloesems ‘de schipbreuk van de geest’ genoemd (p. 47). Met De jagers in de sneeuw heeft Erik Spinoy geen ‘op versvoeten door Wenen’ geschreven, maar in een ge-beeld-houwde taal een beklemmende visie verwoord op de menselijke realiteit.
Joris Gerits
| |
Russell Banks, Continental Drift, Penguin, Harmondsworth, 1986, 366 pp., £3,95.
Dit boek bevat twee verhalen, één vertelt over Bob, een jonge arbeider die ongelukkig is in zijn job in het noordoosten van de Verenigde Staten en één het verhaal van Vanise, een jonge moeder die uit Haïti vlucht. De twee verhalen staan in afwisselende hoofdstukjes en verschillen stilistisch nauwelijks van elkaar, hoewel de dialogen in de Haïtiaanse verhalen bijna volledig in het Creools zijn geschreven. Maar in beide delen van de roman hebben we een alleswetende verteller die heel nadrukkelijk aanwezig is en voortdurend de lezer duidelijk maakt hoe hij hoort te reageren en hoe hij de hem toegespeelde informatie moet interpreteren. Dit is erg storend in de hoofdstukken over Bob omdat die zo verschrikkelijk weinig bewust is van zijn echte motieven en de werkelijke redenen van zijn gedrag. De auteur slaagt er niet in die argeloosheid effectief weer te geven. Het contrast met de Haïti-hoofdstukken waarin de auteur de verschrikkingen beschrijft die de vluchtelingen doormaken voor ze in het beloofde land aankomen, is des te opvallender.
De analyse van de Amerikaanse samenleving onder Reagan is haarscherp, maar ook hier schort er wat aan. Volgens Banks is de teleurgang van die maatschappij te wijten aan de duidelijke banden tussen maatschap- | |
| |
pelijke mislukking en het klimaat van alsmaar lenen dat door de banken werd geschapen. Iedereen heeft schulden bij de bank en kan die maar afbetalen door op grote schaal zwart geld te bemachtigen en dat kan alleen via de zware misdaad: drugs en het smokkelen van illegale immigranten. Dit sluit aan bij de ideeën van Ezra Pound en de beweging van Social Credit. Door zijn hoofdpersonage zo bewust dom te maken, maakt Banks een zinvol alternatief definitief onmogelijk. Het is jammer dat Banks de goede roman over het korte leven van Vanise heeft verknoeid door er het relaas van Bob aan toe te voegen.
Geert Lernout
| |
Terence de Vere White, Chat Show, Gollancz, London, 1987, 207 pp., £9,95.
Miles O'Maley is een populaire Ierse televisie-figuur. Na zijn eerste succes in een show van het Ierse RTE wordt hij opgepikt door een Engelse dame die hem introduceert in de BBC en zo zijn leven een beslissende wending geeft. Dat hij zijn vrouw in Ierland moet achterlaten en dat hij verzuimd heeft haar te vertellen van zijn amoureuze avontuur, is voor alle anderen een probleem, niet voor Miles. Hij is gelukkig als iedereen gelukkig is en dat lukt het best als hij iedereen datgene vertelt wat ze toch al wilden horen. Als zijn Engelse vrouw sterft en hem een hotel nalaat om hem een vaste verblijfplaats te bezorgen, gaat alles mis. Miles verliest zijn job en brengt zijn dagen door dromend van zijn weergaloze come-back, die echter steeds weer verschoven wordt naar later. Hij raakt betrokken in een zwendel met schilderijen, in moord, brandstichting, drugs en waarschijnlijk de IRA, maar hij blijft onschuldig tot het einde. Het hotel brandt af en het net begint zich om Miles te sluiten. Dan doet Miles wat hij altijd doet als hij in de problemen zit, hij begint te lopen. Terwijl hij over Fleet Street rent ziet hij bekende gezichten voorbijflitsen, onder meer van zijn Ierse echtgenote. Maar Miles blijft lopen, dit maal voor de laatste keer.
Chat Show is een erg effectieve satire van de televisie- en media-wereld in Londen. Het boek staat vol verwijzingen naar echte figuren, voornamelijk behorend tot het Ierse legioen dat binnen de BBC aan het werk is. Miles lijkt in vele opzichten op een verlopen Terry Wogan, de man die nauwelijks nog schijnt te leven buiten de uren die hij op de beeldbuis doorbrengt. Via via hoort Miles dat een van de Ierse rakkers op sterven ligt en hij besluit om op de begrafenis - Ieren zijn dol op begrafenissen - zijn langverwachte come-back te maken. Zijn geplande optreden is uitgegroeid tot het media-gebeuren van het jaar, eindelijk krijgt hij de kans om zich te wreken. Een interessant boek van iemand die het Londense mediawereldje door en door kent.
Geert Lernout
| |
Theater
Arlene Akiko Teraoka, The Silence of Entropy or Universal Discourse. The Postmodernist Poetics of Heiner Müller, Peter Lang, Bern, 1985, 240 pp., sFr. 60,95.
Aan de hand van Leben Gundlings (1976), Die Hamletmaschine (1977) en Der Auftrag (1979) wil S. haar visie op de Oostduitse drama-auteur Heiner Müller hardmaken; zij rangschikt hem onder de ‘postmoderne’ literatoren die historische erfstukken van een traditie of cultuur systematisch ‘deconstrueren’. In Müllers geval is dat het opruimen met de traditionele waardenopvatting van de Duitse Aufklärung (rationele autoriteit, de individuele held, het teleologische proces van historische ontwikkeling). In wel schakerende maar nauwelijks nuancerende detailanalyses bereikt zij de conclusie dat Müller een alternatief voor de Verlichting in deze tijd heeft ontdekt die hij, op gezag van Franz Fanon, in de Derde Wereld aan het werk ziet. Zij haalt deze opvatting (waarin bovendien het feministische standpunt sterker uitgetekend wordt dan in Europa gebruikelijk) uit ieder van de drie dramateksten te voorschijn. Plausibel maakt ze haar interpretatie beslist, maar ze heeft geen oog meer voor wat eventueel daarvan afwijkende opties kunnen blijven. De eenzijdigheid van de patentvisie maakt de studie dan ook slechts beperkt bruikbaar bij de openstelling van dit zo complexe theateroeuvre van een van de meer kryptische auteurs in onze tijd.
Carlos Tindemans
| |
| |
| |
Ekbert Faas, Shakespeare's Poetics, Cambridge University Press, Cambridge, 1986, 263 pp., £25.
Wat Shakespeares opvattingen over zijn vak, wat de aard van zijn creativitieit is geweest, is niet gemakkelijk te achterhalen. Wat zijn personages daarover kwijt willen, past uiteraard in een persoonsgebonden dramatische context. Geleidelijk haalt S. te voorschijn wat er te vinden is over het schrijven, het theater, het publiek, het acteren, de verbeelding, de kunst en de natuur. Hij stelt dat Shakespeares ideeën sterk afwijken van de theoretische waardencode van zijn tijdgenoten; erg opvallend is dat wat Shakespeare zijn personage laat zeggen m.b.t. genre, poëzie, allegorie, metrum, rijm, nabootsing doorgaans satirisch of verwerpend is. Hij weigert dus de strenge normcode, stelt zich principieel in op de behoefte van het ogenblik. S. is bereid dit te interpreteren als receptiviteitsbeginsel: de verbeelding van het publiek, het vermogen theatraal mee te gaan, primeert. Hij doorbreekt systematisch de scenische illusie en maakt het tegelijk de toeschouwer mogelijk in de voorsteling op te gaan. Voor S. bestaat Shakespeares radicale verschil met de gangbare code erin dat hij van meet af aan weet dat werkelijkheid op de scène niet haalbaar is en dat hij zijn poëtische taal losmaakt van metafysica en theologie. Vandaar de grote nadruk op het zintuiglijk-perceptieve gehalte van zijn taalgebruik. Daarom blijft zijn kunst ook op de ogenblikken waar ze erg artificieel doet, deel van een natuurlijk proces. S. werkt deze inzichten helder en omstandig uit, kan het alleen niet laten zijn (aanvaardbaar) idool af te zetten tegen tijdgenoten als b.v. Ben Jonson in bevooroordeelde voorkeur, terwijl dat toch slechts gebaseerd kan worden op een verschillend poëtologisch frame.
Carlos Tindemans
| |
Philip Roberts, The Royal Court 1965-1971, Routledge & Kegan Paul, London, 1986, 191 pp., £18.95.
Als Georg Devine het baanbrekende Royal Court-theatergezelschap in Londen in de handen van theaterregisseur William Gaskill overgeeft, is het nog steeds teveel gelegenheidsapparaat voor theaterprodukties; Gaskill maakt er een professioneel instrument uit dat voortaan mede het artistieke klimaat in (niet alleen) Londen bepaalt. Dit boek is een verslag over het leven en streven van dit gezelschap. Het neemt geen vrede met het opsommen van het repertoire, maar achter de data en personen tracht het het proces van beslissingen uit te tekenen waardoor produkties en de identiteit van de troep herkenbaar worden. Het komt vaak in de buurt van de roman of toch de fictie, zo rijk als het is aan incidenten tussen acteurs, managers, theateragenten, overheid (bv. het probleem met E. Bonds Saved, 1965) en critici. De produkties worden slechts verbijzonderd om de eigen aard van de repertoirekeuze te verantwoorden en om de huisstijl (met ook nog Lindsay Anderson als regisseur) en de eigenzinnige acteeresthetica onder bewijs te stellen. Deze analytische reportages, toegespitst op produkties van E. Bond, D. Storey en H. Brenton, bevatten bovendien veel interne informatie, regienotities, discussiemomenten, interpretatiegroei, ruzietjes en normtegenstellingen. Een tussentijdsrapport dat verklaart wat waarom is gebeurd, hoe het tot stand kwam, wat het opleverde.
Carlos Tindemans
| |
Edward Trostle Jones, Following directions. A Study of Peter Brook, Peter Lang, Bern, 1985, 220 pp., sFR. 74.
Wie een kritisch-beschrijvende analyse van de bekende Britse regisseur P. Brook (o1925) verwacht, krijgt hier veeleer een overzichtsverhaal van zijn werk; deze studie legt een loopbaan en een evolutieschema vast in categorisering van produkties en theatrale oriëntering, maar maakt nauwelijks gebruik van enig interpretatief of theoretisch raster. Chronologie haalt het op medium-, thema-, genre- of structuurindeling. S. blijft te eenzijdig afhankelijk van altijd toch te intuïtieve receptiedocumenten als recensies; zijn persoonlijke waardering is op het adjectief gefixeerd, haalt geen fundament. De ontoereikende bronwaarde van de gangbare theaterkritiek wreekt zich hier methodisch. Dat mag niet de waarde aantasten van boeiende onderdelen als de samenhang van thema, vorm en stijl in The Ik (1980), al schuwt S. kennelijk de detailanalyse die juist in deze intentie van studie basis dient te zijn. Het saldo verschilt dan ook nauwelijks met wat gelegenheidsprofielen over deze regisseur hebben verkondigd. Met name wat Brooks idioom is geweest in de geruchtmakende produkties van Marat/Sade, of King
| |
| |
Lear of A Midsummer Night's Dream, wordt hier niet nader geadstrueerd. Ook Brooks werkmethode (op de improvisatie na) blijft onbesproken terwijl daarin toch een uitzonderlijk ander benaderingsaspect ligt. Wat Brook met film heeft geprobeerd, is althans voor mij wel nieuw.
Carlos Tindemans
| |
Philip Barnes, A Companion to Post-War British Theatre, Croom Helm, London, 1986, 277 pp., £18.95.
In een soort portretgalerij (zonder illustraties) defileren rijen Britse auteurs en theaterlui even over de bladzijde en worden geboortejaar en rol- of tekstreeksen belangrijker dan wat hun functie of betekenis eventueel inhouden. Deze simplistische rondrit bekent dan ook nergens wat hij precies op het oog heeft en ik kan me echt niet indenken wat voor zin een publikatie als deze heeft.
Carlos Tindemans
| |
Kunst
José Cabanis, Le Musée espagnol de Louis-Philippe, Goya, Gallimard, Paris, 1985, 183 pp.
Tussen 1837 en 1848 herbergde het Louvre een unieke verzameling Spaanse meesters uit de 17e en 18e eeuw. De fameuze Baron Taylor verzamelde ze in een goed gefinancieerde campagne in een verarmd Spanje tussen 1833 en 1837. De openbaring van de grote Spaanse meesters bleef echter uit: Goya amper opgemerkt, Greco een rariteit, de Spaanse gouden eeuw bekeken zonder enig navoelen van de religiositeit erin. Haast alles werd geschoven op de rug van de Inquisitie (de somberheid, de pathos, de grandeur). De unieke verzameling kwam te laat in Parijs en stoorde het vlotte Spaanse exotisme dat men toen fervent cultiveerde. De officiële schilderkunst bleef de Italiaanse traditie ruimschoots prefereren; de realisten deden alsof zij noch het maatschappelijke engagement van een Goya, noch het religieuze engagement van anderen zagen.
Cabanis maakt een boeiende studie van de verzameling, hoe ze tot stand kwam en hoe men reageerde in Parijs. De geschiedenis van een misverstand, het negatief-beeld van een smaak en mentaliteit. Cabanis schrijft als een rasechte journalist: hij citeert tientallen auteurs, zet ieder citaat terug in zijn omstandigheden, deelt zonder schroom blaam en waardering uit en hij voelt gevestigde zekerheden aan de tand. Dat levert een uitermate levendig boek op, onacademisch roekeloos maar verfrissend concreet en beeldend. We verstaan iets meer over Manet en Baudelaire na dit boek. Jammer dat een index ontbreekt en een cataloog van het kortlevende museum.
Dirk Lauwaert
| |
H.L.C. Jaffé, Over utopie en werkelijkheid in de beeldende kunst, Meulenhoff/Landshoff, Amsterdam, 1986, 304 pp.
De kunsthistoricus Jaffé heeft vooral bekendheid gekregen als kenner en voorvechter van de moderne kunst. Zijn beroemd geworden proefschrift De Stijl 1917-1931. The Dutch Contribution to Modern Art en zijn samenwerking met het Stedelijk Museum van Amsterdam lijken die eerste indruk te bevestigen. Maar toch bleek al uit de polemiek die deze thesis in de toenmalige academische wereld teweegbracht - een wereld waarin de thema's van de moderne kunst nog niet de gunst van het professoraat bezaten - dat Jaffé's eigenlijke interesse, de geschiedenis van de moderne kunst uitdrukkelijk verbonden te zien met die van de klassieke artistieke uitingsvormen, niet werkelijk begrepen werd. Alleen een diepgaande kennis van deze laatste geeft ons de mogelijkheid de eerste in al haar aspecten te doorgronden, aldus Jaffé. Vandaar zijn brede spectrum van belangstelling, waarvan de nu verschenen bloemlezing van artikelen een getrouwe afspiegeling vormt. Naast artikelen over Mondriaan en De Stijl treffen we er studies in aan over Spinoza en de kunst, de kleurentheorie van Runge en de Superville, over Goethe en de Hollandse schilderkunst. Maar zoals Jaffé zich in zijn onderzoek niet door de grenzen van de verschillende specialismen liet inperken, zocht hij ook zijn publiek niet uitsluitend onder vakgenoten. In een aantal van de hier afgedrukte artikelen komt die wil tot het bereiken van een bredere lezerskring, die hij tot een grotere belangstelling voor de kunst trachtte te stimuleren, duidelijk naar voren. In deze
| |
| |
pogingen tot bestudering van de kunst vanuit een breder perspectief dan vaak gebruikelijk is, toont Jaffé zich verwant aan de traditie van mannen als Dvorak, Worringer, Bahr en anderen: geleerden die een diepgaande descriptieve kennis van de grote kunstwerken in grote harmonische samenhang wisten te verbinden met een dieper, zo men wil speculatiever, denken waarin het eerste aan een verdergaande interpretatie werd onderworpen; die, met andere woorden, de beschreven feiten dankzij hun kennis en omgang met de wereld der ideeën tot spreken wisten te brengen - een vaardigheid waaraan het de huidige kunsthistorici nog wel eens wil ontbreken. Daarmee vormt deze bloemlezing, mede dankzij haar uitgebreide bibliografie en verhelderende presentatie, een voortreffelijke gelegenheid tot nadere verdieping van enkele thema's van de kunstgeschiedenis, maar vooral tot verdergaande kennismaking met de all-round kunsthistoricus die Hans Jaffé was.
Charo Crego
| |
Film
E. Rentschier (ed.), German Film and Literature. Adaptations and Transformations, Methuen, New York, London, 1986, 385 pp., geïllustreerd.
Geplaatst onder de noemer van de Duitse film en beslaande een periode die gaat van het allereerste begin (Der Student von Prag uit 1913) tot de hedendaagse periode (met Fassbinder, Handke, Sanders-Brahm) valt deze bundel op door de diversiteit in aanpak. Telkens wordt één film (resp. literaire bron of boek) door een auteur besproken. Sommige auteurs, zoals Judith Mayne (voor Nosferatu) en Alan Williams (voor Liebelei), houden zich vrij stikt aan de vergelijking boek/film. Anderen zoals bijvoorbeeld Karsten Witte (Das Fraulein von Barnhelm) en Marc Silberman (Der Gebrochene Krug) zijn meer geneigd de sociale en politieke dimensie er bij te betrekken. Tenslotte zijn er een paar auteurs die bijna exclusief vanuit de film hun analyse opbouwen (E. Rentschler over Berlin Alexanderplatz). De kwaliteit van de opstellen is erg wisselend: sommige gaan niet boven het aardige essaytje uit, anderen proberen dieper te graven. Zelden is er echter een goed evenwicht tussen de opdracht film-literatuur vanuit een meer algemeen standpunt en de specifieke film of boek die gekozen werden. Alle auteurs hebben zowel iets met literatuur als met film te maken - ze zijn voor het grootste deel afkomstig van Amerikaanse universiteiten - wat misschien verklaart waarom, in tegenstelling tot wat vroeger zo vaak het geval was, de specificiteit van het filmmedium geminimaliseerd wordt. Integendeel, het is alsof hier film het accent kreeg. De verzameling is uiteindelijk minder bevredigend op het algemeen theoretische vlak, dan wel op het meer beperkte vlak: een reeks opstellen over bepaalde films. Dit heeft een voordeel, want voor een goed deel van die films bestond tot op heden nog niet zo heel veel beschouwend materiaal. Een nuttige appendix met een chronologisch overzicht van alle (?) Duitse films die naar romans zijn gemaakt, van 1913 tot 1985, vult de bundel aan.
Eric de Kuyper
| |
J. Kobal (ed.), Clark Gable, Pavilion, Michael Joseph, London, 1986, £6.95.
In deze reeks ‘Legends’ verschenen de eerste titels gewijd aan de Hollywood-glamourfotografie. Veel hiervan heeft de laatste jaren zijn weg gevonden onder de vorm van ansichtkaarten, posters... memorabilia uit de glorietijd van Hollywood die vreemd genoeg nu een hernieuwde populariteit kent. De reeks uitgegeven door de grote verzamelaar op dit gebied, John Kobal, sluit aan bij deze trend boeken en publikaties die de Hollywoodmythe in stand helpen houden. Doch de selectie van de foto's - waarvan het merendeel van Laszlo Willinger - en de kwaliteit van de afdruk doen meteen het déjà-vu-effect vervagen. Naast de overbekende foto's van Gable, treft men hier een werkelijk heel mooie collectie die over de jaren heen het imago van Gable reflecteren en weer eens demonstreren welk een aparte plaats de glamour-fotografie in de geschiedenis van de fotografie innneemt en, hoe belangrijk die beeldvorming via het fotografische still-beeld geweest is bij de opbouw van het star-image en de esthetiek van de afzonderlijke films. Over die wisselwerking
| |
| |
is nog onvoldoende geschreven en gereflecteerd; boeken zoals dit bieden daar het nodige materiaal voor. De begeleidende teksten - een inleiding op de carrière door James Card, enkele nabeschouwingen van Laszlo Willinger over Gable als fotomodel - helpen het beeldmateriaal situeren. Opvallend in het geval van Gable is de constante diagonale compositie: door de positie van het lichaam in het beeldvlak, door de invalshoek van de camera, of door de blikrichting: steeds wordt als het ware een vluchtlijn, en zo ook een dynamiek gesuggereerd, die gelijktijdig het bewegingsloze van de foto van de filmster benadrukt en evoceert dat het hier toch om een pose gaat van een filmacteur, een per definitie bewegend mens-beeld. In dezelfde reeks verschenen nog delen gewijd aan Ingrid Bergman, Joan Crawford en Gary Cooper.
Eric de Kuyper
| |
Fotografie
Jean-François Chevrier, Robert Doisneau, Belfond, Parijs, 187 pp.
Jean-François Chevrier, Robert Doisneau, Filipacchi, Milan, Paris, 64 pp.
Centre National de la Photographie, Robert Doisneau, Paris (serie Photo Poche nr. 5). Les Cahiers de la Photographie, Les Photographes Humanistes, nr. 9, 60 pp.
Het soort fotografie die Doisneau (o 1912) beoefent, blijft een breed publiek aanspreken, maar ligt in de huidige discussies over fotografie niet goed. De twee albums (in de serie Photo Poche en in die van Filipacchi) geven een redelijk representatief beeld van zijn werk. Het interview dat Photo Poche met hem maakte, behoort tot de belangrijkste teksten erover. In het theoretische ‘Cahiers’ blijkt hoe wrevelig en onhandig de huidige fotografische cultuur tegen dit soort werk aankijkt. De ironische zelf-idealisering van Parijs, die in navolging van Prévert vele fotografen na de oorlog inspireerde, is blijkbaar zonder weerklank op dit moment. Toch is Doisneau een zeer interessant fotograaf, precies als aanvulling op het wat sentimentele humanisme dat men uit zijn en andermans werk heeft gedistilleerd. Doisneau ensceneerde zijn meest sprekende foto's; hij benadert het fotograferen intellectueel, als een karikaturist, niet als een toevalsjager. De cultus van het ogenblik is nooit Doisneaus aangelegenheid geweest; dat blijkt uit het feit dat hij een der enige humoristen der fotografie is geworden. De monografie van Chevrier verheldert heel wat, maar een definitieve studie is er nog niet.
Dirk Lauwaert
| |
Jonathan Green, American Photography. A critical history, 1945 to the present, Harry Abrams, New York, 1984, 247 pp.
Dit mooi uitgegeven boek, met vele illustraties en een uitvoerige bibliografie, wil een klassiek overzicht zijn van het fotografische gebeuren sinds de Tweede Wereldoorlog. Een bekend euvel van het genre bederft ook voor mij een beetje het boek: het is te weinig kritiek, selectie, stellingname en teveel rondleiding en oecumenische inventaris. Bovendien hangt de auteur zijn relaas op aan een kunsthistorisch kader. Vorm-families, aan de plastische kunsten ontleend, bestrijden elkaar, volgen elkaar op, en voor ieder heeft de auteur wel zijn situering, verklaring, maar die schieten te kort. Ik mis nl. de ondersteuning in empathie, in de fundamentele opties bij de fotografen en hun toeschouwers. Er is meer dan alleen maar stilistische variatie. De auteur ontdoet de stijl-conflicten van hun politieke (in de breedste zin) dimensie; hij verstaat ook zelden de stijl-erotiek (de sensuele dimensie van het perspectief, de composities, de verhoudingen van fotografen tot hun scène). Het boek is een behoorlijk overzicht, maar slechte kritiek; het is ontmoedigend vlak van inspiratie, daardoor niet in staat grote oeuvres sterk te laten klinken. Het is een volledige inventaris, maar lamentabel als oriëntatie. Dat fotografie iets fundamenteels anderssoortig is dan schilderkunst of sculptuur wordt je hier niet duidelijk gemaakt. Wat kan een kritisch overzicht zijn als dat aan de basis ontbreekt?
Dirk Lauwaert
|
|