Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Karl Kraus (1874-1936):
| |
[pagina 251]
| |
domheid en intolerantie en daardoor, gelukkig maar, nooit sant in eigen land geworden is, al tijdens zijn leven een grote invloed op veel buitenlandse schrijvers en denkers gehad heeft, niet alleen in het Duitse taalgebied, maar tot in Latijns-Amerika, waar bijvoorbeeld ‘el Krausismo’ een geijkt begrip is. Laat ik beginnen met een korte schets van zijn leven, om daarna een paar terreinen van zijn literaire en kritisch-intellectuele werkzaamheid te belichten: zijn verhouding tot de pers, zijn pacifisme, zijn strijd tegen de corruptie en tenslotte, als belangrijkste en diepste bekommernis, zijn gepassioneerde verdediging van de taal. Tenslotte wil ik proberen de sterke en zwakke kanten van zijn werk tegen elkaar af te wegen. | |
Een typische vertegenwoordiger van de Weense joodse burgerijIn juni 1866, tijdens de laatste dagen van de Duits-Oostenrijkse oorlog, verbleef kanselier Bismarck in het huis van Jakob Kraus, fabrikant van papieren zakken in het Noord-Boheemse stadje Jicin. Acht jaar later, op 28 april 1874, wordt Karl Kraus als negende kind in datzelfde huis geboren (Later zal hij zich politiek tegen Bismarcks autoritarisme verzetten, maar Bismarcks afkeer voor pers en journalisten zal hij zijn leven lang delen). In 1876 verhuist het gezin Kraus naar Wenen, daar konden betere zaken worden gedaan. Als zoon van een welgestelde, liberaal denkende vader, krijgt de jonge Karl de klassieke opleiding van zijn klasse. Na de betere Volksschule, de oefenschool van het Wiener Pädagogium, volgt het beroemde Franz-Josephs-Gymnasium, waar hij al vlug van een voorbeeldige leerling (Musterschüler) tot een eigengereide lastpost evolueert: ‘Ik las niet stiekem boeken onder de bank zoals mijn medeleerlingen, maar ik lette heel aandachtig op, om geen enkele dwaasheid en lachwekkendheid van mijn leraars te missen’. Met de leraar joodse godsdient, een ziek en streng orthodox man die geen enkele discussie duldde, kwam het zelfs tot een open conflict: hij slaagde erin ‘het laatste restje joods bewustzijn uit ons te verdrijven’. Deze ervaring zal later een rol spelen in zijn verhouding tot het jodendom, dat hij noch in zijn orthodoxe noch in zijn liberaal-vrijzinnige vorm kon uitstaan. De cultuurfilosoof Theodor Lessing heeft die verhouding later een typisch geval van joodse zelfhaat genoemd, maar hij hield daarbij geen rekening met Kraus' diep religieuze, aan de bijbel geïnspireerde ethiek, die de achtergrond vormt van zijn satire en die in sommige van zijn gedichten uitdrukkelijk naar voren komt. Dat ook de georgani- | |
[pagina 252]
| |
seerde godsdienst hem niet onverschillig liet, bewijst zijn merkwaardig confessioneel curriculum: in 1899 treedt hij uit de joodse gemeente, in 1911 wordt hij gedoopt (zijn peter is de bekende architect Adolf Loos). In de katholieke kerk hoopte hij een verdedigster te vinden van de grote traditionele waarden die hij onontbeerlijk achtte voor de redding van onze beschaving, maar de militaristische mentaliteit van de bisschoppen en de clerus tijdens de Eerste Wereldoorlog ergerden hem zodanig, dat hij in 1923 de kerk weer verliet. Reeds in zijn gymnasiumtijd werd hij vooral aangetrokken tot de wereld van literatuur en theater die hij overal in Wenen, in de literaire Kaffeehäuser, in het Burgtheater of de Opera, kon beleven. Nog voor zijn Abitur publiceert hij al toneelrecensies en literairkritische stukken in verschillende kranten en tijdschriften. Een tijdlang probeert hij beroepsacteur te worden. ‘Acteur’ bleef hij zijn leven lang: tot enkele maanden voor zijn dood hield hij bijna ononderbroken ‘Vorlesungen’ (alles samen 700), waarin hij met groot talent en succes voordroeg uit eigen werk en dat van zijn lievelingsauteurs. In 1892 had de criticus Ludwig Speidel de moderne realistische literatuur als ‘Koth’ (modder, eventueel kak) verworpen. De 18-jarige Karl Kraus reageert daarop met een openbare voordracht, ‘Im Reiche der Kothpoeten’, waarmee hij de toon zet voor zijn latere activiteit als voordrachtgever en auteur. Na zes jaar universiteit, eerst rechten, daarna filosofie en Germaanse filologie, geeft hij in 1898 zijn studies op om zich volledig aan zijn taak als criticus en satiricus te wijden. Het jaar daarop, in 1899, verschijnt het eerste nummer van Die Fackel, een literair-satirisch en cultuurkritisch tijdschrift. Aanvankelijk werken er nog anderen aan mee, maar het wordt steeds meer een éénmanstijdschrift. Die Fackel verscheen van april 1899 tot februari 1936, eerst drie maal per maand, daarna twee- tot driemaal, en vanaf nummer 166 op onregelmatige tijdstippen. Alles samen publiceerde Kraus 922 nummers, variërend van een paar bladzijden tot hele boeken. Opschoon - of omdat? - niemand erin gespaard bleef, was het blad ongemeen populair, sommige nummers beleefden een tweede of zelfs een derde druk. Van de 55 medewerkers van het eerste uur vermeld ik er slechts enkele om aan te tonen dat Kraus in het begin zeker niet zo geïsoleerd was als men later heeft beweerd. Er zijn literaten als Richard Dehmel, Albert Ehrenstein, Jakob von Hoddis, Else Lasker-Schüler, Heinrich Mann, August Strindberg, Frank Wedekind, Franz Werfel en Hugo Wolf; politieke denkers als Wilhelm Liebknecht en Erich Mühsam; kunstenaars als Adolf Loos en Arnold Schoenberg en polemisten als Egon Friedell en zelfs de beruchte Houston Stewart Chamberlain, die toen hartstochtelijk de culturele en nationale rechten van de | |
[pagina 253]
| |
Slavische volkeren verdedigde. Kraus verdedigde niet alleen het recht op vrije meningsuiting, maar zette zich actief in voor moeilijke vernieuwers als b.v. Georg Trakl en zorgde o.m. voor een privé-opvoering van het verboden schandaalstuk Die Büchse der Pandora van Wedekind. Zijn literaire polemiek was vooral gericht tegen de literaire ‘décadence’ van de mode-auteurs, die vooral in de Neue Freie Presse opgehemeld werden en tegen gevestigde critici als Maximilian Harden en de Berlijnse Alfred Kerr. Tegen deze laatste nam hij het op voor de jonge Brecht, wiens politieke overtuiging hij geenszins deelde. Politiek had hij het in het begin vooral op de liberale partij gemunt en op alle verdedigers van de imperialistische oorlog. Zijn hoop was toen nog gevestigd op de opkomende sociaal-democratie en de arbeidersbeweging, maar in de jaren '30 kwam hij tot besef dat ook die niet vrij waren van opportunisme en politieke halfslachtigheid. Op het einde was hij naief genoeg om te geloven dat kanselier Dolfuss Oostenrijk nog uit de verstikkende omarming door het Derde Rijk kon redden. Maar niemand kon de zegevierende opmars van de nazistische barbarij nog stuiten. Hij die zich meer dan veertig jaar verzet had tegen alle vormen van kleine en grote corruptie, stond plotseling volkomen sprakeloos tegenover een fenomeen als Hitler: ‘Zu Hitler fällt mir nichts ein’. Hij zweeg en verdedigde dat zwijgen in een gedicht dat in emigrantenkringen heel slecht onthaald werd: Man frage nicht, was all die Zeit ich machte.
Ich bleibe stumm;
und sage nicht, warum.
Und Stille gibt es, da die Erde krachte.
Kein Wort, das traf;
man spricht nur aus dem Schlaf.
Und träumt von einer Sonne, welche lachte.
Es geht vorbei;
Nachher war's einerlei.
Das Wort entschlief, als jene Welt erwachte.
Alleen Bertolt Brecht scheen hem te begrijpen, en antwoordde: Als der Beredte sich entschuldigte
dass seine Stimme versage
trat das Schweigen vor den Richtertisch
nahm das Tuch vom Antlitz und
gab sich zu erkennen als Zeuge.
Na 1933 trok Kraus zich steeds meer terug in de studie en de bewerking van klassieke auteurs als Shakespeare en in de verdediging van de taal als | |
[pagina 254]
| |
laatste bastion van de cultuur. Ziek geworden in 1934, werkte hij nog twee jaar hard door. Op 12 juli 1936 stierf hij aan een hartaanval. Twee jaar later marcheren de Nazis onder gejuich en kopermuziek Oostenrijk binnen. | |
De taak van de pers: geest verspreiden en opnemingsvermogen vernietigenRond 1900 was de Weense pers verdeeld in twee grote kampen: de liberaal-burgerlijke kranten zoals de Neue Freie Presse, grotendeels in de handen van de joodse intelligentia, en de antisemitische christen-sociale of Duits-nationale kranten. Aan de rechtse, nationalistische pers was volgens Kraus geen zalf meer te strijken, hij concentreerde zijn aanvallen op de burgerlijk-liberale en de arbeiderskranten, die volgens hem al evenzeer aan volksverdomming en cultuurmoord deden. Zij stonden aan de kant van de geestdodende ‘Zivilisation’, terwijl hij zich opwierp als verdediger van de ‘Kultur’. Zijn wapens in die strijd waren ironie en sarcasme. Zijn artikelen bestonden meestal uit citaten, die hij dan van commentaar voorzag. Krantenteksten waren soms zo revelerend, dat hij ze gewoon opnieuw in Die Fackel liet afdrukken en een woord of zinswending ervan onderstreepte. Bijvoorbeeld een sensationeel ‘Interview met een stervend kind’, een krantebericht over de zelfmoord van een wanhopige vrouw, die met haar twee kinderen uit het raam springt. Gelukkig voor de reporter is een van de kinderen niet dood, het kan dus geïnterviewd worden: Was der kleine Paul erzählte. ‘Als je zo iets leest, verstomt alle haat en verachting voor de pers’. Of een huwelijksaanzoek van een handelsreiziger, die een welgestelde schoonvader zoekt die hem kan helpen een zaak op te zetten. Kraus laat zien hoe dergelijke mensen over hun toekomstige bruid denken en dat dan ook nog in de betere pers laten weten. Of hij drukt een bericht over een culturele plechtigheid af waar geen mens een touw aan vast kan knopen, het soort berichten die de gewone lezer zonder meer slikt, maar die pas bij een tweede lectuur in Die Fackel hun volledige zinloosheid prijsgeven. Hij verwijt de pers dat ze nooit de voor de hand liggende conclusies uit haar eigen berichten trekt. Naar aanleiding van een artikel over een arbeider die van een stelling stort en in het slijk van de straat verstikt, schrijft hij b.v.: ‘In andere steden is de bewering dat men in het slijk van de straten stikt een metafoor. In Wenen drukt ze een feit uit’. Erger nog is het feit dat de pers een bepaalde mentaliteit bevordert die achteraf tot menselijke tragedies en schandalen kan leiden, die dan weer lekker kopij opleveren. Verge- | |
[pagina 255]
| |
lijk maar eens het gros van de huwelijksaanzoeken in deftige kranten met de gezinsdrama's die een paar bladzijden verder breeduit worden beschreven. De pers leeft zowel van die annonces als van de tragedies die erdoor kunnen ontstaan. Op alle niveaus is zij immoreel en corrupt: op het niveau van de taal, van de inhoud en van de onderliggende moraal. Als mensen dan dagelijks door de kranten geïnformeerd en gevormd worden, is het geen wonder dat niemand zich nog opwindt over de corruptie die de hele maatschappij verloedert. Kraus' eerste frontale aanval gold dan ook een krantenmagnaat, Emmerich Bekessy. Deze was er in het begin van de jaren '20 in geslaagd een groot aantal Weense kranten op te kopen en dreigde de berichtgeving te monopoliseren. Hij ging daarbij geen enkel middel uit de weg. Via agenten verzamelde hij informatie over zijn collega's waarmee hij ze chanteerde. Maar Kraus stond in zijn tijd alleen: ‘Ich kenne keine Parteien mehr, ich kenne nur Feiglinge!’. Hij werd in Bekessybladen door het slijk gesleurd en op de straat fysiek bedreigd, maar hij hield vol. Tot er tenslotte een openbare aanklager gevonden werd die een proces tegen Bekessy aanspande en Bekessy naar het buitenland vluchtte. Een morele overwinning voor Kraus, maar ‘zolang het kwaad voortwoekert en de mogelijkheid bestaat dat het zich uitbreidt’, zou hij daarin niet berusten. In juli 1927 werden tijdens een arbeidersbetoging een oorlogsinvalide en een kind door rechtsextremistische militieleden doodgeschoten. Er brak een algemene staking uit, de arbeiders kwamen massaal op straat. De politie opende het vuur: negentig doden en honderden gewonden. In de hele stad verschenen plakkaten met het volgende opschrift: ‘Aan de politiekommissaris van Wenen, Johann Schober. Ik roep u op, af te treden. Karl Kraus, uitgever van Die Fackel’. Maar de pers en de politieke meerderheid dachten daar anders over. Schober had gezorgd voor ‘recht en orde’. Kraus bleef niets anders over dan een morele geste. Hij schreef zijn satirisch drama Die Unüberwindlichen, waarin hij een samenzwering tussen speculanten, wapenhandelaars en politie direct verantwoordelijk stelde voor het bloedbad. Zijn protest had geen enkel effect. Juist dat bevestigde zijn diagnose. Oostenrijk was de diepere morele corruptie van de wereldoorlog niet te boven gekomen en was opnieuw op weg naar de catastrofe. Dit pessimisme - hij noemde het, correcter, ‘realisme’ - werd nog versterkt door het gemak waarmee vroegere militaristische schrijvers zich na de oorlog ongestraft voor pacifisten konden doen doorgaan. De criticus Alfred Kerr bijvoorbeeld kon zich wel druk maken over een versregel die Brecht in zijn Dreigroschenoper aan een Villonvertaling ontleend had, maar zweeg over zijn eigen bloeddorstige haatgedichten uit de oorlogstijd. | |
[pagina 256]
| |
Bekessy, Schober en Kerr, het waren voor Kraus tekenen aan de wand. Nog geen tien jaar na het einde van de oorlog had Oostenrijk alweer met bedriegers, moordenaars en hypocrieten leren leven en samanwerken. In zijn ogen waren de laatste dagen van de mensheid aangebroken. | |
Die letzten Tage der Menschheit‘Oorlog is eerst de hoop dat je het beter zal hebben, dan de verwachting dat anderen het slechter zullen hebben, dan de genoegdoening dat het de anderen ook niet beter gaat en tenslotte de verrassing dat je het allebei slechter hebt’. Kraus is een van de weinige Duitse en Oostenrijkse intellectuelen die vanaf het begin van de Eerste Wereldoorlog consequent pacifistisch waren. Op 19 november 1914 hield hij zijn beroemd geworden voordracht ‘In dieser grossen Zeit’: ‘In dieser grossen Zeit, die ich noch gekannt habe, wie sie noch so klein war; die wieder klein werden wird, wenn ihr dazu noch Zeit bleibt; und die wir (...) lieber als eine dicke Zeit und wahrlich auch schwere Zeit ansprechen wollen; in dieser Zeit, in der eben das geschieht, was man sich nicht vorstellen konnte, und in der geschiehen muss, was man sich nicht mehr vorstellen kann; in dieser ernsten Zeit (...): in dieser da mögen Sie von mir kein eigenes Wort erwarten. (...) Die jetzt nichts zu sagen haben, weil die Tat das Wort hat, sprechen weiter. Wer etwas zu sagen hat, trete vor und schweige!’ Zo somber is de tijd, dat alleen zij die niets te vertellen hebben, voort kunnen praten. Zij die iets te vertellen hebben, treden naar voren en zwijgen. Kraus besloot te zwijgen. Maar de idealist die hij was geloofde nog altijd aan de morele kracht van invloedrijke personen die het tij misschien nog konden keren. Elf maanden lang stopte hij de publikatie van Die Fackel en hij gebruikte die tijd om naar Italië te gaan en daar mensen voor een vredesactie te werven. Het was dezelfde humanistisch-verlichte naïviteit die hem op het einde van zijn leven ertoe bewoog zijn vertrouwen te schenken aan een zo dubbelzinnige figuur als Dolfuss. Zijn vredesmissie mislukte, en in 1915 verbrak hij zijn zelfopgelegde zwijgen. In de nummers van Die Fackel die nu volgen, keert hij terug tot zijn beproefde methode van citeren en commentariëren. Hij analyseert en ontmaskert oorlogsberichten, oorlogsopstellen van lagere schoolkinderen, redevoeringen en de militaristische producten van Oostenrijkse en Duitse ‘dichters en denkers’. Hij heeft het vooral tegen teksten die het te pas en te onpas over ‘vrede, gerechtigheid, menselijkheid, cultuur en beschaving’ hebben en | |
[pagina 257]
| |
waarbij blijkbaar geen enkele lezer of toehoorder in de lach schiet. Ook Kraus lacht niet, maar citeert grimmig verder, in de hoop dat men ooit en liefst nog op tijd zal inzien, dat oorlog en ‘Weltanschauung’ samengaan. Het volstaat niet ‘de Duitse artillerie in te leveren, als men ook niet tegelijkertijd de Weltanschauung afgeeft’. Pas wanneer men zal inzien ‘dat God de mensen niet als producenten en consumenten geschapen heeft, dat levensmiddel niet hetzelfde is als levensdoel, dat de maag niet over het hoofd van het hoofd mag groeien en dat de mens in de tijd werd gezet om tijd te hebben en niet eerst ergens aan te komen met de benen vóór het hart’, pas dan kan er een einde komen aan het oorlogsgevaar. In 1918-1919 verscheen zijn drama Die letzten Tage der Menschheit als extranummer van Die Fackel, een kosmische tragedie van meer dan 600 bladzijden verdeeld over vijf bedrijven en 210 scènes. De opvoering zou ongeveer tien avonden vullen. Het was bedoeld, schreef Kraus, voor een ‘theater op Mars’ en moest gespeeld worden na de totale zelfvernietiging van de mensheid in deze of een volgende oorlog. Het stuk bevat monsterachtige taferelen en verhalen, maar het monsterachtige is het feit dat al die gruweldaden inderdaad hebben plaatsgevonden op een relatief kleine plek in Europa en in een paar jaar tijd. Het drama begint op de hoofdstraat van het mondaine Wenen en verplaatst zich van Wiener Kaffeehäuser en het station naar scholen en kazernen en vandaar naar het front. De tragedie speelt zich af in privéwoningen en parken, aan de universiteit en in een balzaal, in het oorlogsministerie en tijdens een artsencongres en eindigt in een Symposium (een Liebesmahl) van Duitse officieren. In de epiloog blijven alleen nog over: een stervende soldaat, gasmaskers, verminkten, een oorlogsjournaliste, een koor van hyena's en tenslotte de stem van God die in de dodelijke stilte van het totale einde zegt: ‘Ich habe es nicht gewollt’. Die letzten Tage der Menschheit vat alle themata van Kraus' werk en engagement samen en kan om verschillende redenen als zijn opus magnum worden beschouwd. Qua vorm en inhoud herinnert het aan de expressionistische drama's van Ernst Toller en Georg Kaiser, hoewel hier de pathetische O-Mensch-toon ontbreekt en het daardoor leesbaar(der) blijft... Leesbaarder, want Kraus' taalvirtuositeit en zijn soms vergezochte nuanceringen, zijn gebruik van dialecten en militair jargon bemoeilijken een vlotte lectuur, laat staan een vlotte verstaanbaarheid voor eventuele toe- | |
[pagina 258]
| |
schouwers. Want zoals altijd bij Kraus, ligt ook hier zijn kracht in zijn manipulatie van de taalGa naar voetnoot1. | |
Maar één van de epigonen in het oude huis van de taalDat Kraus zijn oeuvre afsloot met een Sprachlehre, een spraakkunst sui generis, is het logische resultaat van zijn levenslange ontwikkeling. Voor hem bestond er geen hogere morele zekerheid dan de ‘sprachliche Zweifel’, de kritische benadering van al wat met taal te maken heeft. Uit bewondering voor Goethe, Claudius en Nestroy noemt hij zich een epigoon, waarmee hij zijn verbondenheid met de traditie uitdrukt. Die verbondenheid vatte hij samen in een vers: Ursprung ist das Ziel. Vaak heeft men dit vers buiten de context geciteerd en er een motto in gezien van Kraus' cultureel conservatisme. Het zat echter in een religieus gedicht, Der sterbende Mensch, waarin God zegt: Im Dunkel gehend wusstest du ums Licht.
Nun bist du da und siehst mir ins Gesicht.
Sahst hinter dich und suchtest meinen Garten.
Du bliebst am Ursprung. Ursprung ist das Ziel.
Du, unverloren an das Lebensspiel,
Nun musst, mein Mensch, du länger nicht mehr warten.
Deze ‘Ursprung’ is ook de taal als Logos, het woord dat Waarheid is. Wie niet naar die oorsprong terugkeert, wie zich laat verdoven door de oppervlakkige parole (die seichteste Rede), doet niet alleen de taal geweld aan, maar wordt medeverantwoordelijk voor alle politieke en sociale gevolgen van dit verraad. De karakterisering van Kraus door Georg Trakl: ‘Karl Kraus: weisser Hohepriester der Wahrheit, Kristallne Stimme, in der Gottes eisiger Odem wohnt’ - klinkt vandaag wellicht wat overdreven, maar Kraus zelf beschouwde die zorg voor de taal als zijn hoogste opgave. Daar liet de satiricus zijn waar gezicht zien en openbaarde hij zich als de doodernstige moralist die hij in feite was. Hij vocht niet alleen tegen de leugen die door middel van de taal wordt verspreid, maar vooral tegen de leugen | |
[pagina 259]
| |
die in het verlogen taalgebruik zelf zit. Die is veel moeilijker op te sporen: we hebben nu eenmaal verleerd ons op te winden over het verlorengaan van de band tussen taal en werkelijkheid. Een soortgelijke zorg voor de taal vinden we bij Confucius en Lao-tse en, hoeft het gezegd, in de joodse traditie, die door Kraus weliswaar verworpen werd, maar die evengoed tot zijn ‘Ursprung’ behoorde als de grote Duitse klassieken waarvan hij zich trots een epigoon noemde. In zijn Sprachlehre legt hij uitdrukkelijk het verband tussen oorsprong en taal: ‘Als de mensheid geen frasen zou hebben, zou ze ook geen wapens nodig hebben’. Eerst moet je aandachtig jezelf horen spreken en daarover nadenken'. En even aandachtig moet je ‘de kranten lezen’: het is beter, een zin uit een editoriaal kritisch te onderzoeken dan zich te laven aan een prachtig vers uit Goethes Iphigenie. Met die uitspraak vatte Kraus zijn levensopdracht samen. | |
Hoe ijdel alles is‘Hoe ijdel alles is’ is een vers uit een psalm die Georg Trakl aan Kraus opdroeg. In Karl Kraus und die Nachwelt speelt de Duitse literatuurhistoricus Hans Mayer met de dubbele betekenis van het woord ‘ijdel’: er zat in Karl Kraus een enorme ijdelheid, die hem door zijn vele vijanden en tegenstanders keer op keer verweten werd. Maar tegelijk gaat het hier om de bijbelse uitspraak over de ‘ijdelheid’ van al het bestaande, vooral in een cultuur die zichzelf in een ‘Zivilisation’ had opgelost en ten dode was opgeschreven. Het valt niet moeilijk, de nadruk te leggen op Kraus' politieke naïviteit (bijvoorbeeld zijn overschatting van ‘integere persoonlijkheden’, die in feite niet zwaarder bleken te wegen dan de verachte machthebbers en opiniemakers) of op de contradicties in zijn sociaal engagement. Hij was een vijand van de liberale bourgeoisie en een verdediger van de arbeiders, maar hij was even erg gefascineerd door de oude aristocratie en haar comfort als bijvoorbeeld Rilke. Waker Benjamin sprak van een ‘zeldzame afwisseling van reactionaire theorie en revolutionaire praxis’, waardoor Kraus zich vaak in een onmogelijke positie manoeuvreerde. Men kan hem verwijten dat hij als criticus zozeer door zijn verering voor Shakespeare, Goethe en Schiller geobsedeerd was, dat hij van hun werk de alleenzaligmakende maatstaf voor het beoordelen van alle latere literatuur maakte. Men kan zich verwonderen over zijn overschatting van de operetten van Offenbach en de komedies van Nestroy en zich ergeren over zijn onfaire behandeling van Heine, die hij koppig als de auteur van het romantische Buch der Lieder en bijna niets anders bleef beschouwen (Heine | |
[pagina 260]
| |
und die Folgen). Men kan hem zelfs verwijten dat hij vlijmscherpe satires kon schrijven over mindere duivels als Bekessy, Schober en Kerr, die geen mens vandaag zich nog herinnert, terwijl hij tegen Hitler en het fascisme slechts de zwakke en weinig overtuigende fragmenten van Die dritte Walpurgisnacht publiceerde. En tenslotte kan men zich afvragen of hij met de ‘ondergang van de mensheid’ niet in de eerste plaats de ondergang bedoelde van de klassieke Verlichting waarvan hij een late vertegenwoordiger was. Door zijn idealistische filosofie verblind, kon hij wel het verband zien tussen geestelijke verwording en militarisme, maar niet doordringen tot de sociaal-economische oorzaken van oorlog en nationaal-socialisme. In al deze verwijten steekt een kern van waarheid. Maar als men zich de moeite getroost, de teksten van Kraus met dezelfde kritische geest te benaderen die hij ons voor het lezen van de krant (of het televisiekijken) aanbeveelt, moet men erkennen dat hier een maître-critique aan het woord is. Iemand die niet alleen meesterlijke uitspraken kon doen over cultuur en maatschappij, maar iemand van wie we kunnen leren een onderscheid te maken tussen de zin en de onzin van de ons ongevraagd aangeboden informatie, propaganda en reclame. Tussen het vele dat ons onverbiddelijk naar de ondergang dreigt te voeren en het heel weinige dat terugbrengt naar een oorsprong die we nog lang niet bereikt hebben. |
|