Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
ForumVovelle en Perrot als nieuwsoortige antropologenNiet zo lang geleden heerste in het geschiedenisbedrijf een bijna uitsluitende belangstelling voor de economische analyse van het verleden. Wie geen batterij statistieken op de lezer kon afvuren, werd niet meer au sérieux genomen. Geschiedenis werd gereduceerd tot cijfers en curven. Alleen die zouden ‘objectief’ zijn. Daarmee leed de geschiedschrijving aan dezelfde kwalen als andere hedendaagse wetenschappen. Te beginnen met de natuurwetenschappen kwam daar verandering in. Absolute objectiviteit en puur materialisme lijken er afgeschreven en vervangen door interpretatie en doelgerichtheid. Vakoverschrijdend onderzoek bevindt zich in de spits van de wetenschappelijke vernieuwing. En de historici? Vooral de mensen rond het tijdschrift Annales: Economies, sociétés, civilisations - nochtans een pijler van de economische historiografie - gaven zich snel rekenschap van de beperkingen en falsificaties van een eenzijdig getalgerichte benadering. Kon het cijfermateriaal niet ruimer gebruikt worden? Was er geen brug te slaan tussen de elitaire geschiedenis van het bewuste denken, de kunst en de machthebbers en die van produktiecijfers en levensduurte? In de jaren zestig begonnen mensen als Philippe Ariès, Robert Madrou, Georges Duby e.a. zich vooral te interesseren voor de geschiedenis van gedragingen en onbewuste collectieve voorstellingen. Met de woorden van Ariès: ‘Wat gaat er eigenlijk om in het hoofd van de mensen - hoe komt het toch tot het ontstaan en vervolgens tot de ontwikkeling van de collectieve voorstellingssystemen?’ Van deze nouvelle histoire of mentaliteitsgeschiedenis is Michel Vovelle een van de grootmeesters. Van hem verscheen een tijd geleden in het Nederlands een verzameling artikelen en toespraken, waarin hij reflecteert over waarde en methode van deze nieuwsoortige historiografieGa naar voetnoot1. Een Cartesiaans heldere definitie daarvan formuleren blijkt al van meet af onmogelijk omdat elke menselijke handeling nu eenmaal de resultante is van een vaag en wijdvertakt net van onderliggende conventies en denkbeelden. Herhaaldelijk vergelijkt Vovelle de moderne historicus met een antropoloog. Niet een die in ontoegankelijke oerwouden doen en laten van primitieve stammen tracht te ontrafelen, maar een ‘antropoloog van het verleden’ die speurt naar de geheimste gedachten en daden van onze voorouders. ‘Is het mogelijk’, vraagt Vovelle zich af in een essay over volksreligiositeit, ‘achter deze voor-rationele gedragingen de elementen van een systeem en een interpretatie van de wereld | |
[pagina 175]
| |
te ontwaren?’ (118). Is het mogelijk? Culturen laten de meeste van hun handelingen en voorstellingen ongedocumenteerd en onbesproken, juist omdat ze zo vanzelfsprekend worden geacht. De mentaliteitshistoricus beschikt slechts over schaarse orale bronnen en wordt verder geconfronteerd met ‘een geschiedenis van de stilte’, (106). ‘Omdat aanwijzingen vaak miniem zijn, is de oefening niet zonder gevaar’, waarschuwt Vovelle. Inventiviteit is nodig om bronnen aan de praat te krijgen over problemen die ze schijnbaar achteloos over het hoofd zien. Inventiviteit en multidisciplinair onderzoek (125, 128). In een van zijn essays, Bestaat er een collectief onbewuste?, stelt Vovelle voor een beroep te doen op twee werkhypothesen. Mentaliteitsgeschiedenis is vooreerst een verticale geschiedenis, ‘die van de kelder tot de zolder rekenschap tracht te geven van de verschillende niveaus van de menselijke lotgevallen’ (69). Met andere woorden: geen menselijke daad kan als op zichzelf staand beschouwd worden, maar vertoont een doorkijk naar de onderliggende mentaliteit. Op deze wijze haakt elke daad in op een hele reeks andere handelswijzen die anders als losse entiteiten zouden worden ervaren - een inzicht dat we in de metabletica terugvinden. Vervolgens is het een geschiedenis van de lange duur: ‘een complex geheel, waardoor dit onderzoek zich onvermijdelijk over de lange en zelfs zeer lange duur moet uitstrekken... om zo de “vervlechting der tijden” (Althusser) op het spoor te komen’. Er moet dus terdege rekening worden gehouden met de traagheid van mentale structuren die fel contrasteert met de nerveuze kortegolfbewegingen van politieke en economische evenementen (142). Evolueren die mentale structuren uiterst langzaam of kennen ook zij breukmomenten? Kunnen meerdere mentaliteiten elkaar overlappen en volgen zij een ander ritme? | |
[pagina 176]
| |
(167) Voorlopig meer vragen dan antwoorden. Voor wie geïnteresserd is in historiografie is Vovelle's werk een absolute en stimulerende must. Enig bezwaar kan men hebben tegen zijn neiging om vanuit strikt kwantificeerbare gegevens te vertrekken, hoe omzichtig (zie b.v. pp. 78-81) en mees ter lijk hij dat ook doet. Daaraan gekoppeld blijft ook die andere vooronderstelling ter dicussie als zou cultuur (‘Le quantitatif au troisième niveau’ volgens Pierre Chaunu) voortkomen uit economische en sociale structuren. Hierdoor riskeert Vovelle opnieuw verstrikt te raken in het reductionistisch stramien dat hij zo verdienstelijk tracht te overstijgen. Toch twijfel ik er niet aan dat de mentaliteitsgeschiedenis het historisch onderzoek een injectie van hernieuwde vitaliteit zal bezorgen. Ook op didactisch vlak, om te beginnen al in het middelbaar onderwijs, bieden zich prachtige kamen aan. | |
Anekdoten, alleen maar anekdoten?‘Je kunt je (...) afvragen of er werkelijk onbeduidende gebaren bestaan; alsof er voor de historicus enig onbeduidend gebaar zou kunnen zijn!’ schrijft Vovelle (161). Zo wordt de pittige, kleurrijke anekdote weer in ere hersteld. Ze krijgt opnieuw zin, want ze kadert in het omvattend geheel van overtuigingen en gebaren waarvan ze de kristallisatie is. En wie etaleert op zinvolle wijze een groter aantal anekdotes dan Philippe Perrot in zijn ‘geschiedenis’ van het vrouwelijk lichaam in de 18e en 19e eeuw?Ga naar voetnoot2 Niemand had het enkele jaren geleden voor mogelijk gehouden een volwaardig, zelfs briljant historisch werk te schrijven op grond van bronnen als Le cabinet de toilette van ene barones Staffe (1891) of Traité des principes de l'art de la coëffure des femmes van M. Lefèvre (1783). Het is in hoofdzaak op dit soort geschriften dat Perrot zich baseert om uit te zoeken hoe en vooral waarom vrouwen van vorige generaties zich zus en zo opdirkten, hun lichamen vervormden en kwelden (de wespentaille!) om zich te conformeren aan de heersende mode en sociale verwachtingen: ‘het zo te kneden dat het lichaam niet meer slechts een biologische bestemming heeft, maar tevens een symbolisch instrument wordt’. Als een antropoloog bespiedt Perrot de welgestelde Parisiennes uit vorige eeuwen: bij het aankleden, tijdens de make up, bij de kapper en tot in bad en op het toilet toe! Wat hij registreert is niet zelden verbijsterend. De dames uit de Grand Siècle en vooral de Verlichting gaan verscholen achter dik opgesmeerde maskers die geen leeftijd laten vermoeden maar veeleer een heraldische boodschap overbrengen. Zij torsen kapsels die het hoofd naar het midden van het lichaam verwijzen, wringen zich in korsetten en gigantische hoepelrokken: ‘een leef- en gedragswijze die geheel en al op het publiek is gericht’ (32). Maar reeds in de 18e eeuw daagt het keerpunt. Langzaam doet een burgerlijk geïnspireerd individualisme zijn intrede. De aanval op de trompe-l'oeilcultuur van de adel is ingezet. Er verschijnen aparte ruimten om te slapen, zich lichamelijk te verzorgen, inclusief een geëigend meubilair zoals het bidet. Het schaamtegevoel ontkiemt. Met de Revolutie haalt het bourgeoisindividualisme de bovenhand. Kortstondig leidt dit tot lichamelijke bevrijding. Geen pruiken en korsetten meer, wel losse kleding en lichaamsoefening. Tot de burgerij gevangen raakt in de eigen tegenstellingen. Waar het arbeidsethos de man dwingt tot een sober en somber pak, wordt de vrouw de etalagepop van het maatschappelijk succes. Maar er is meer en erger. De romanti- | |
[pagina 177]
| |
sche eis tot persoonlijke authenticiteit maakt het barok make-upmasker onmogelijk. In de plaats komt de vrees psychologisch bij de anderen door de mand te vallen. Men verhult het kwetsbare ik achter de dictatuur van de hygiëne die alles wil gelijkschakelen. De vrouw wordt opnieuw in een bizarre bolster gewrongen. Korset en de beruchte crinoline veroordelen haar niet alleen tot ostentatief nietsdoen (dat oude adellijke voorrecht!) maar onderstrepen tevens de hypocrisie van de tijd. Door de sobere opmaak lijkt ze zichzelf te tonen, de kleding verbiedt elke spontaneïteit (tenzij het flauwvallen en hysterische buien). De kleding overaccentueert de vrouwelijke vormen, maar op seksualiteit rust het sociaal taboe van gevaarlijke ongeremdheid. Pas naar de eeuwwisseling toe komt er wat verlichting. Pleidooien worden gehoord om ook het vrouwelichaam tot meer beweging aan te zetten (mede geïnspireerd door een fervent antiklerikalisme). Weer wordt de soepele kleding mode en meteen de ‘mythologie van de slanke lijn. De maat... wordt een geniepig keurslijf’ (194). We bevinden ons meteen in de 20e eeuw met haar toenemende naaktcultuur waaraan de auteur in zijn besluit enkele bittere bedenkingen vastknoopt. ‘In opeenvolgende fasen, die gelijke tred houden met de opkomst van het individualisme, worden de normen niet langer hardhandig opgelegd, maar doen ze zich in al hun soepelheid, geniepig gelden langs de weg van chantage, vermomd als liefdevolle zorg, als wenk tot ontplooiing en welzijn...’ (206). Als we de werkwijze van Vovelle op dit werk van Perrot toepassen, merken we dat hier van statistisch materiaal weinig sprake is. De beperktheid van de doelgroep (de Parijse high society) maakt dit inderdaad overbodig. Anderzijds blijkt Perrot geen oog te hebben voor het merendeel der vrouwen in de lagere sociale milieus of voor de wederzijdse beïnvloeding van verschillende bevolkingslagen, behalve dan de wisselwerking tussen adel en rijke burgerij. Meesterlijk is Perrot als hij geschiedenis bedrijft ‘van de kelder tot de zolder’. Om de vrouwelijke verschijning te verklaren, beperkt hij zich niet tot economische en sociale motieven, maar laat op meesterlijke wijze zien hoe veelsoortige invloeden op elkaar inwerken. Hopelijk krijgen we van Perrot nog eens een nieuwe monografie over de vrouw in de 20e eeuw, waarin het individualisme het poedelnaakte ik zogezegd heeft bevrijd van de laatste kluisters. A. De Laet | |
Kritiek op Bordewijk-editieIn Optima, cahier voor literatuur en boekwezen, van zomer 1986 levert E.B.M.J. Blomme onder de titel De Tekstediteur Betrapt. Over Bordewijks Rood Paleis detailkritiek op de teksteditie van Bordewijks Verzameld Werk. Terecht stelt Blomme dat een dergelijke uitgave zichzelf verplicht tot een zo ‘goed’ mogelijke tekst. Wat ‘goed’ in dezen heet, wordt ook nog eens uit de doeken gedaan: het jongleren met varianten uit verschillende uitgaven is een vak apart. De conclusie van Blomme is ongenuanceerd: ‘De verantwoording in het VW is in grote mate onvolledig en maakt een volstrekt willekeurige indruk. Een der gelijke verantwoording is dan ook misleidend omdat men denkt met een kritische uitgave te doen te hebben, maar niets is minder waar’. Op welke fouten is deze harde uitspraak gebaseerd? Ik geef zeven opmerkingen vereenvoudigd weer. 1. De zesde druk van Rood Paleis | |
[pagina 178]
| |
wordt in het VW niet vermeld. 2. Men heeft de laatste druk gekozen die door de auteur nog gezien is, maar Bordewijk heeft uitdrukkelijk gezegd dat hij niets wenste te wijzigen, ook geen fouten in latere edities, omdat een boek nu eenmaal een ding-an-sich is. Deze keuze is dus betwistbaar. 3. In de verantwoording van het VW worden vijf (5) varianten besproken. Na vergelijking met de eerste editie stelt Blomme vast dat er 116 (honderdzestien) zijn; 85 daarvan komen uit de derde druk, de overige 31 werden in het VW toegevoegd. Blomme telt 44 verbeteringen in het VW. Hij verwijt de editeurs dat ze een verandering van ‘zijn goed’ in ‘zijn hoed’ niet toelichten. Zijn besluit is dat een tekst gebaseerd op de tweede in plaats van de derde editie ‘tot een zuiverder editie zou geleid hebben’. 4. Iemand komt buiten uit Rood Paleis en voelt dat hij wat dronken ‘was’. Of moest het ‘werd’ zijn. De reactie van de buitenlucht? Het VW koos voor het laatste. ‘De ervaring van de alcoholgebruikende lezer zal waarschijnlijk anders zijn’ denkt Blomme. Erger is de verandering van ‘Geen Champagne vandaag, gewone rode wijn’ in ‘Geen champagne vandaag, geen rode wijn’, want deze bezoeker van Rood Paleis drinkt ‘alleen maar rode wijn’. Hij is een stamgast en laat zich niet pluimen zoals de echte hoerenlopers. Even storend is de wijziging, waarbij iemand niet slechts tijdens de ‘laatste galanacht’ ongewenst is, maar ‘de laatste tijd’. Deze verschuiving - alsof er elke nacht galanacht gehouden wordt - heeft te maken met het afschaffen van de naamvals-n, zodat ‘den laatsten’ veranderde in ‘de laatste’ en de verwijzing naar ‘galanacht’ onduidelijk was geworden. En dat in een boek over ‘de ondergang van de eeuw’ de zin dat deze eeuw niet sterven ‘wou’ verandert in ‘niet sterven zou’. Dat doet ze duidelijk wel, maar tegen haar zin. 5. Wanneer een heer van stand en een bordeelhoudster mekaar met ‘je’ aanspreken en dit bedoeld is als teken dat hij in de maatschappij omlaag gaat en zij omhoog, dan is het veranderen van ‘henzelf’ in ‘hemzelf’, alsof het alleen over de heer ging en niet over de verhouding als zodanig, een uiterst kleine, maar bedroevende fout. 6. ‘Het blauw van aderen’ wordt ‘het blauw van de aderen’. Een detail? Niet bij een personage waarvan men zich afvraagt of hij wel aderen heeft. 7. Hier en daar ontbreken hele zinnen. Zelf heb ik me met deze problematiek niet bezig gehouden. Ik geef ze hier puur ter overweging. Toch wil ik er één opmerking aan toevoegen, die bij Blomme niet voorkomt. Een uitvoerige editie als deze, van duizenden en duizenden pagina's, is altijd een compromis tussen verschillende standpunten: zowel het pagina-aantal (dat door veel toelichtingen over een ‘n’ of een ‘m’ fel kan toenemen) als de invloed daarvan op de kostprijs als de tijdsdruk spelen tegen de ideale zorgvuldigheid die de editeur wellicht wel nastreeft. Daarom is de eindconclusie van Blomme toch iets te hard. Maar misschien ben ik wel een van die lezers die, volgens Blomme, ‘hun hersens niet gebruiken’ en bij een eeuw die ‘niet eindigen zou’ of ‘niet eindigen wou’, bij een man met ‘goed’ of ‘hoed’, met aderen of zonder niet blijven stilstaan. Omdat ze het bos willen blijven zien ondanks de vele bomen.
Leo Geerts |