| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Piet van Boxel, Sjabbatskind. Vroegjoodse tradities over leven en dood, Gooi & Sticht, Hilversum, 1987, 96 pp., f 19,50.
Een van de meest karakteristieke gegevens van het jodendom is de viering van de sjabbat. Terwijl de beleving van de sjabbat aan christenen doorgaans geheel onbekend is, hebben zij vaak op vervormde wijze wél weet van de verplichtingen die met de viering van de sjabbat zijn verbunden. Met name dat laatste aspect is voor christenen bepalend geworden voor hun typering van het jodendom. Niet zelden schilderen zij het jodendom af als ware het niet meer dan een (uitzichtsloze) wetsonderhouding, waar tegenover dan het absoluut bevrijdend karakter van het christendom wordt gepropageerd. Een dergelijke voorstelling van zaken heeft in de geschiedenis, in de exegetische commentaren en gepopulariseerde reconstructies van het jodendom voor enorm veel ellende gezorgd. Dr Piet van Boxel, verbonden aan de vakgroep Nieuwe Testament van de Rijksuniversiteit Utrecht, is er met dit boek op mijns inziens overtuigende wijze in geslaagd zijn lezers duidelijk te maken dat bestudering van de vroegjoodse bronnen over de sjabbat een heel ander beeld te zien geeft. Viering en voorschriften vormen te zamen de twee polen van één spanningsveld dat sjabbat heet. En precies dié samenhang komt in de christelijke exegese en verkondiging niet aan het woord. Bij het lezen van dit boek is mij weer eens méér dan duidelijk geworden dat het verstaan van het Nieuwe Testament volstrekt onmogelijk is zonder kennisname van deze vroegjoodse sjabbatstradities. Immers, bijna zeventig (!) keren wordt er in het Nieuwe Testament over de sjabbat gesproken. Een groot aantal van die teksten krijgt pas tegen de uitleg van de oorspronkelijke vroegjoodse achtergronden hun volledige betekenis. Daarnaast besteedt de auteur zeer uitdrukkelijk aandacht aan de sjabbat-teksten in de synoptische evangeliën waar conflicten oplaaien, zoals met name in de passages over het aren plukken op sjabbat en het merkwaardige gezegde ‘laat de
doden de doden begraven’. Dit boek is verplichte stof voor ieder die geïnteresseerd is in het vroege jodendom en zijn relatie met de nieuwtestamentische traditie(s). In feite kan geen christen het verantwoorden deze bronnen niet te kennen. Een verklarende woordenlijst (pp. 93-94) en een register van besproken plaatsen (pp. 95-96) vergroten de hanteerbaarheid en de naslagfunctie van dit boek, dat u van harte wordt aanbevolen. Jammer vind ik het alleen dat de schrijver zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat de ondertitel van zijn boek voor veel lezers van zijn boek waarschijnlijk tamelijk duister zal blijven.
Panc Beentjes
| |
Harold S. Kushner, Als kinderen over God vragen. Een joodse benadering, Ten Have, Baarn / Westland, Schoten, 1987, 157 pp., f 20.
Waarom wordt een tekst die in 1971 is geschreven en in 1976 in de Verenigde Staten is gepubliceerd pas in 1987 in het Nederlandse taalgebied uitgegeven? De reden ervan ligt voor de hand en is tamelijk doorzichtig. Rabbijn Kushner is de auteur van het boek Als 't kwaad goede mensen treft, dat bij dezelfde uitgever is verschenen en inmiddels met 21 herdrukken een absolute best-seller genoemd mag worden. Dit, gevoegd bij zijn boek Niets meer te wensen en toch niet gelukkig, dat al aan zijn 5e druk
| |
| |
toe is, hebben ervoor gezorgd dat men - nu zijn naam gevestigd is - ook een oudere publikatie op de markt heeft durven brengen. Dit boek is - getuige het Voorwoord -‘specifiek geschreven voor Joodse lezers’ (p. 10), maar heeft ook een breder publiek wel degelijk iets te zeggen. Het is bedoeld om ouders en onderwijzers te helpen de vragen van kinderen over God te (helpen) beantwoorden. Het is geen theologische ‘Dr. Spock’, een naslagwerk waar je even gauw een keurig netjes verpakt antwoord uit kunt opdiepen als zich een of andere vraag voordoet. Kushner is in deze publikatie nogal geïnspireerd door de ideeën van de Zwitserse psycholoog Jean Piaget in diens Le jugement moral chez l'enfant (1930). In zes overzichtelijke hoofdstukken worden nagenoeg alle problemen besproken waarmee kinderen ons kunnen confronteren wanneer ze het over God hebben. Het zijn goede aanknopingspunten voor het ontwikkelen van een eigen benaderingswijze; want niets is zo funest als het napraten van antwoorden uit een boek, hoe goed ook.
Panc Beentjes
| |
Judith Frishman e.a., Sara en Maria. Vrouwen in synagoge en kerk, (OJEC-serie nr. 5), Kok, Kampen, 1987, 104 pp., f 15,90.
Eind 1981 werd het Overlegorgaan van Joden en Christenen in Nederland (OJEC) opgericht. Voor het eerst werd aldus een orgaan in het leven geroepen waarin vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap en van de kerken elkaar op gelijkwaardige basis ontmoeten om gemeenschappelijk een aantal taken aan te vatten. Het OJEC ziet met name een taak in het verschaffen van informatie over joden en jodendom en het bestrijden van vooroordelen die joden en christenen er over elkaar op na houden. Daartoe is o.a. een reeks in het leven geroepen waarin telkens een bepaald onderwerp in een aparte publikatie wordt gepresenteerd.
In dit vijfde deeltje staat de rol van de vrouw centraal. Twee joodse en drie christelijke vrouwen schrijven er openhartig over haar verbondenheid met de respectievelijke tradities, maar geven anderzijds ook lucht aan hun verlangen ruimte voor zichzelf te kunnen realiseren binnen hun geloofsgemeenschap. De bijdrage die mij het meeste van alle heeft getroffen is die van drs Hanneke van der Sluis. Zij weet op niet mis te verstane wijze duidelijk te maken dat het feminisme ervoor dient te waken geen enorme anti-joodse vooroordelen binnen te laten glippen. De wijze namelijk waarop tamelijk veelvuldig Jezus' ‘bevrijdende’ houding ten opzichte van vrouwen wordt getekend bevat heel vaak aanzetten tot anti-judaïsme!
Het enige dat ik op dit boekje heb aan te merken is zijn ondertitel, die een beetje verwarrend, ja zelfs misleidend kan werken. De schijn wordt in elk geval gewekt dat het zou kunnen gaan om nineties of ambten die vrouwen in de ‘synagoge’ en de ‘kerk’ uitoefenen. Dat item wordt echter betrekkelijk zijdelings in deze publikatie aangestipt. Voor de rest geeft het boek een uitstekend beeld hoe joodse en christelijke vrouwen elkaar bemoedigen en oproepen tot reflectie over hun wederzijdse situatie.
Panc Beentjes
| |
Drs. L.B. Schelhaas, Wie't kleine niet eert... Het gebruik van het lidwoord bij persoonsnamen in het Nieuwe Testament, Kampen Cahiers deel 60, Kok, Kampen, 1987, 50 pp., £13,90.
Wie de tekst van het Nieuwe Testament echt goed wil lezen en werkelijk verstaan, dient - zo blijkt uit deze werkelijk fascinerende studie - op de kleintjes te letten. Zelfs op de heel kleintjes, zoals het lidwoord bij eigennamen in het Grieks, iets dat naar ons eigen taalgevoel zonder meer gemist kan worden. Hoewel de persoonsnamen in het Grieks op zichzelf beschouwd geen lidwoord nodig hebben, treft men ze toch regelmatig aan. Daar moet dan dus een bepaalde bedoeling achter zitten. In de bestaande grammatica's is hieraan veel te weinig systematisch aandacht besteed.
In dit boekje, de tekst van een openingscollege aan de Theologische Hogeschool te Kampen, wordt aan de hand van bekende passages uit het Nieuwe Testament de functie van het lidwoord bij persoonsnamen nader toegelicht. Zo pleegt men bijvoorbeeld bij de naam van een tegenstander het lidwoord niet te gebruiken, bij iemand die men goed kent daarentegen wel; in officiële teksten waar de toon meer formeel wordt gehouden ontbreekt het.
Naast talrijke korte illustraties van dit verschijnsel wordt de aan het begin van deze studie uitgewerkte theorie getoetst aan enke- | |
| |
le meer omvangrijke passages, zoals de perikoop over de genezing van Lazarus (Joh. 11, 1-46) en het verslag in Handelingen 13-15.
Het boekje heeft mij van begin tot eind geboeid. Als oud-testamenticus ben ik razend nieuwsgierig geworden naar het gebruik van het lidwoord bij persoonsnamen in de Septuagint, de Griekse vertaling van het Oude Testament. Dat ligt echter buiten de scopus van deze brochure. In het tamelijk uitvoerige notenapparaat vindt men echter zelfs geen enkele titel die daarop ingaat; en dit, terwijl over het lidwoord bij de Tragici, Homerus, Herodotus en Thucydides verscheidene titels zijn opgenomen! Zou hier nog een terreni braak liggen?
Een juweel van een boek.
Panc Beentjes
| |
Hans van de Loo, De Brief van Jacobus, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1986, 90 pp., £14,50.
De brief van Jacobus is bekend om de eenvoud (had Maarten Luther het niet over ‘de strooien brief’?) en om de ernst waarmee de schrijver een christendom van de daad verkondigt overeenkomstig de beginselen van de bergrede. Het geschrift is vaak beschouwd als een tamelijk losse aaneenrijging van spreuken en vermaningen. In dit commentaar wordt echter nadrukkelijk aangetoond dat de brief, zowel in opbouw als in thematiek, een duidelijke samenhang vertoont. Terwijl het boek op deze punten dus hoog scoort, zijn er anderzijds enkele kanttekeningen te plaatsen. Waar deze nieuwe rooms-katholieke serie Belichting van het bijbelboek vooral bedoeld is om aandacht te vragen voor middelgrote tekstgedeelten, dreigt in deze Jacobus-commentaar toch weer de vers-voor-vers uitleg te gaan overheersen, zodat één van de belangrijkste doelstellingen (‘de brief is juist géén losse aaneenrijging van spreuken en vermaningen’) niet gehaald dreigt te worden. Tamelijk storend vind ik dat er op elke pagina van het boek een groot aantal cursief gedrukte woorden en zinnen voorkomt, dat op den duur een aanslag doet op het geduld van de gebruiker. En over cursief gesproken: waarom zijn binnen de vertaalblokken af en toe zinnen cursief gezet (o.a. 1: 1:10.12.19; 2:8)? Gaat het om citaten uit het Oude en Nieuwe Testament? En zo ja, waarom wordt dit nergens toegelicht; en waarom houdt het verschijnsel na hoofdstuk 2 opeens op? Ook is niet duidelijk of het om een bestaande, gereviseerde vertaling gaat of dat de auteur een geheel eigen vertaling heeft gemaakt. Jammer dat de redactie de schrijver op die punten niet heeft opgeroepen tot meer duidelijkheid.
| |
Jan van Lin, Freek Nijssen, Gé Speelman (red.), Naar ‘God’ gevraagd. Een hindoe, boeddhist, jood, christen en moslim in gesprek, Meinema, Delft, 1987, 60 pp., f 9,80.
Je kunt op heel verschillende manieren kennismaken met de belangrijkste wereldgodsdiensten. Een tamelijk abstracte wijze is die waarbij men als het ware van buitenaf informatie tot zich neemt: men gaat lezen over hetgeen zo'n godsdienst inhoudt. Heel anders is het om met personen die tot een bepaalde godsdienst behoren rechtstreeks in gesprek te gaan om hun overtuigingen te leren kennen. Deze laatstgenoemde aanpak is gekozen in het naar mijn mening heel aardige boekje (nr. 40 in de serie Ter Sprake) over de wijze waarop in elk van de vijf wereldreligies sprake is van een ‘hoogste godheid’, een ‘laatste werkelijkheid’. Christenen spreken over ‘God’, moslims belijden Allah en joden omschrijven de Godsnaam, b.v. met ‘de Heilige’. Aanbidden moslims, joden en christenen dezelfde ‘God’, of is er geen sprake van verwantschap in het godsbegrip? En hoe zit dat dan met het hindoeïsme en het boeddhisme? Spreekt men daar ook over ‘God’? In dit boekje komen de aanhangers van vijf wereldgodsdiensten aan het woord over ‘God’. Vanuit hun eigen ervaringswereld en kennis, in hun eigen stijl, maar wel binnen hun godsdienstige traditie beschrijven zij wat ‘God’ betekent (of niet betekent) voor hen. In een gezamenlijk gesprek van auteurs en redactie wordt vervolgens een aantal belangrijke thema's samengevat.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Catherine Chalier, De aartsmoeders: Sara, Rebekka, Rachel en Lea, Gooi & Sticht, Hilversum, 1987, 208 pp., £37,50 (verspreiding voor België: Scriptoria n.v., Antwerpen).
Dit boek is strikt genomen geen poging tot een gedetailleerde analyse van de bijbeltekst noch een historische verhandeling over de ‘vier moeders van Israël’. Hetgeen de schrijfster ons aanbiedt is een globaal overzicht van de immense leestraditie die in de joodse huize is gegroeid over de verhalen van de vier aartsmoeders in Genesis 12-35. Met name wordt aandacht gevraagd voor de middeleeuwse joodse exegeet Rasji en voor de soms gedurfde interpretaties van de Zohar. Maar natuurlijk komen ook de meer klassieke joodse commentaren, zoals Midraj en Talmoed ruim aan bod. Wat deze publikatie zo opvallend maakt is dat deze bezinning over de vier aartsmoeders niet geheel en al schatplichtig is aan de groten uit de traditie, maar daarnaast volledig afhankelijk is van het denken van de moderne joodse wijsgeer Emmanuel Levinas. Hij is het dan ook die de studie met een ‘Voorwoord’ heeft opgeluisterd (pp. 7-9). Men kan zich voorstellen dat deze mengeling van klassieke joodse commentaren met moderne joodse filosofie een heel eigen-aardige sfeer tot stand brengt, iets dat mijns inziens ook alleen maar in Frankrijk mogelijk is. Na bestudering van dit boek blijft bij mij dan ook een tamelijk merkwaardig gevoel achter. Het is geen uitleg van bijbelverhalen, het is ook geen wijsbegeerte in de gebruikelijke zin; het is iets dat daartussen het midden houdt en voor mij iets te psychologiserend is. Ik kan mij echter heel goed voorstellen dat velen de aanpak van Catherine Charlier bijzonder zullen waarderen. Of dat ook de kring van feministische theologen zal zijn durf ik niet te zeggen.
In een tamelijk uitgebreid notenapparaat (pp. 192-205) wordt steeds verwezen naar de bronnen. Aan de vertalers - die overigens uitstekend werk hebben geleverd - zou de vraag gesteld kunnen worden waarom zij nergens de reeds in het Nederlands vertaalde werken van Levinas opvoeren, maar consequent de Franse titels, terwijl bijvoorbeeld van Rasji wel de vertaling van Onderwijzer de leidraad is. Een register van plaatsen maakt het mogelijk om snel bepaalde passages nog eens terug te vinden.
Panc Beentjes
| |
Dr. Jacob Neusner, De Joodse wieg van het christendom, Kok, Kampen, 1987, 119 pp., f 18,90.
Jacob Neusner is hoogleraar aan de Brown University (Providence, Rhode Island, VS) en heeft een werkelijk indrukwekkende reeks publikaties op zijn naam staan over de geschiedenis van het jodendom en de joodse overlevering. In 1984 kwam hij op de gedachte om uit dat omvangrijke oeuvre een aantal onderdelen tot een boekje te bundelen waarmee zij die beginnen met de bestudering van het Nieuwe Testament en het vroegste christendom hun voordeel zouden kunnen doen. ‘Doel is de joodse wereld te beschrijven van het Land Israël, waar Jezus werd geboren, waar hij leefde en waar zijn leven en zijn leringen vorm aannamen en hun oorspronkelijke betekenis vonden’ (p. 7). Het werkje bevat vijf hoofdstukken: de verschillende bevolkingsgroepen binnen het Israël van Jezus' tijd (1), drie typen van toenmalig jodendom (2) - een speciaal voor deze bundel nieuw geschreven bijdrage -, de Farizeeën (3), het probleem van de ‘historische Hillel’ (4) en de visie van Jochanan ben Zakkai op de verwoesting van de tempel (5). Via deze vijf thema's krijgt de lezer een uitstekend overzicht van de joodse wereld waarbinnen het christendom zijn weg heeft gezocht. De uitgever heeft op de achterflap laten afdrukken dat we te maken hebben met een ‘helder geschreven boek’ dat even later bovendien ook nog als ‘toegankelijk’ wordt aangeprezen. Beide typeringen vind ik enigermate overdreven. Ik kan mij namelijk niet aan de indruk onttrekken dat de vertaler het de lezer er niet echt gemakkelijker op heeft gemaakt. Met name in het uiterst belangrijke hoofdstuk over de Farizeeën (pp. 51-70) is dat voelbaar. Ieder die voor eens en altijd genezen wil worden van het denkbeeld dat ‘Farizeeën’ identiek is aan ‘huichelaars’ doet er goed aan dit opstel nauwkeurig te bestuderen en de moeizame vertaling maar op de koop toe te nemen! Het hoofdstuk over de figuur van Hillel (pp. 71-100), een
vraagstuk dat Neusner beschrijft als de regelrechte tegenhanger van het in de zestiger jaren zo actuele probleem van de ‘historische Jezus’, is erg interessant, maar lijkt mij voor de beoogde doelgroep veel te technisch van aard.
Het moge duidelijk zijn dat het boek bij mij duidelijk tegenstrijdige gevoelens heeft opgeroepen. De bedoeling waarom het is sa- | |
| |
mengesteld is prijzenswaardig; het publiek dat er iets aan heeft zal eerder uit theologiestudenten bestaan dan uit welwillende lezers zonder enige theologische vooropleiding. Enigszins verbaasd ben ik tensione over de wijze waarop de oorspronkelijke titel Judaism in the beginning of Christianity (Philadelphia 1984) is weergegeven. De Nederlandse titel bevat in elk geval een suggestie die in die uitgave afwezig is.
Panc Beentjes
| |
Klaus Berger und Carsten Colpe (Hrsg.), Religionsgeschichtliches Textbuch zum Neuen Testament, Texte zum Neuen Testament, Band 1, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1987, 328 pp., DM. 48.
Wanneer we het Oude en het Nieuwe Testament lezen ontstaat bij ons niet zelden de neiging om deze werken volkomen te isoleren uit de tijd en de plaats waarin ze zijn ontstaan. Een wezenlijk bestanddeel van exegese is daarom de bijbeltekst - indien mogelijk - te situeren tegen de achtergrond van godsdiensthistorische parallellen. In de zeventiger jaren deed Walter Beyerlin zijn bekende Religionsgeschichtliches Textbuch zum Alten Testament (Göttingen, 1975) het licht zien, dat in een Nederlandse vertaling verscheen onder de titel Godsdiensthistorisch tekstboek rond het Oude Testament (Boxtel, 1976) en reeds geruime tijd tegen sterk gereduceerde prijs te verkrijgen is. Nu is dan de nieuwtestamentische tegenhanger verschenen en onmiddellijk springt een aantal zaken naar voren. Terwijl commentaren en secundaire literatuur bij het Nieuwe Testament in de regel de voorkeur geven aan joodse, oud-christelijke of gnostische ‘parallellen’, wordt in deze publikatie een zekere voorkeur gegeven aan teksten uit de heidense Umwelt van het Nieuwe Testament. Bijzonder belangrijk is mijn inziens dat in een aparte paragraaf van de Inleiding (pp. 18-26) uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan een classificatie van verschillende typen van overeenkomst (en verschil). Blijkens het ‘Vorwort’ is het de opzet van dit boek om bij het signaleren van die ca. 600 heidense ‘contact-teksten’ de volgorde aan te houden van de nieuwtestamentische boeken. Met name in de eerste vier paragrafen (pp. 27-127) is men daar echter van afgeweken: eerst wordt Markus behandeld, dan de teksten uit de zgn. Logiabron, vervolgens het ‘Sondergut’ van Mattheus, gevolgd door dat van Lukas. Hier heeft niet de canon, maar de bronnentheorie het pleit beslecht. De werkwijze in dit fraaie boek is als volgt: na het noemen van de nieuwtestamentische plaats worden van de (doorgaans heidense) parallel de
volledige gegevens vermeld, inclusief een datering. Dan volgt een vertaling, die - in een kleiner lettertype - wordt afgesloten met een toelichting over het waarom van precies déze parallel, de eigenaardigheden ervan e.d. Bij het bestuderen van deze publikatie viel mij op dat relatief veel heidense parallellen gedateerd worden na de totstandkoming van de ermee corresponderende nieuwtestamentische teksten. Wordt door deze werkwijze de nieuwtestamentische tekst dan niet tot ‘moedertekst’ gebombardeerd? Samen met het in 1979 bij dezelfde uitgever verschenen werk van H.G. Kippenberg - G.A. Wevers, Textbuch zur neutestamentlichen Zeitgeschichte geeft deze publikatie een uitstekend beeld van de wereld waarbinnen het Nieuwe Testament tot stand is gekomen.
Panc Beentjes
| |
Sociologie
K.W. Thompson (ed.), Ethics and International Relations. Ethics in Foreign Policy, Vol. II, Transaction Books, New Brunsweek en Oxford, 1985, 154 pp., £11,60.
Zoals J.L. Gaddis het in de inleiding van zijn bijdrage schrijft: men moet ver zoeken om een onderwerp te vinden dat ingewikkelder is en moeilijker te behandelen dan de relatie tussen ethiek en buitenlands beleid. Het moet tot de verdiensten van de Amerikaanse ‘Council on Religion and International Affairs’ worden gerekend dit tenminste te hebben geprobeerd. Onderhavige publikatie vormt een neerslag van deze poging. De negen bijdragen zijn allemaal geschreven vanuit dezelfde ethische zorg: hoe het idealistisch beeld van het ‘nooit meer oorlog’
| |
| |
verzoenen met het realistische karakter van de internationale betrekkingen? Het vraagstuk is niet nieuw. De spanning tussen nationale veiligheid en internationale ethiek, tussen Machiavelli en Kant, ontmoet men reeds in Thucydides' verslag over de Peloponnesische Oorlogen. Vandaag vinden we ze terug in de Oost-West-relatie: interventie in derde landen, bewapeningswedloop, CIA- of KGB-operaties... worden rationeel verklaard als verdediging van de nationale veiligheid, terwijl ze vanuit internationaal-moreel perspectief als laakbaar worden beschouwd. Merkwaardig genoeg duikt deze fundamentele tegenstrijdigheid ook in de hier gebundelde bijdragen op. Een aantal auteurs hangt Augustinus' stellingen over de rechtvaardige oorlog aan, anderen zijn van oordeel dat in ons nucleaire tijdperk geen enkele oorlog nog te rechtvaardigen is. Al is bijna geen enkele bijdrage helemaal vrij te pleiten van een zekere vertekende visie op het wereldgebeuren - blijkbaar onvermijdelijk voor Amerikaanse auteurs - en al komen er enkele storende fouten in voor (b.v.: Hitler zou Finland zijn binnengevallen in 1944), het gaat hier om een waardevolle publikatie. Dat geldt dan vooral voor de bijdrage van J.L. Gaddis, Morality and the Cold War: The American Experience en die van Todaro, Ethics, Value and Economic Development.
Erik Faucompret
| |
Ian Chambers, Popular Culture. The Metropolitan Experience, Methuen, London, 1986, 244 pp., BF. 510.
Een van meest markante ontwikkelingen binnen de hedendaagse sociologie is de herontdekking van het alledaagse. Onderwerpen als populaire cultuur en volksgeloof trekken steeds meer belangstellenden binnen het vak. Vaak result eert deze nieuwe trend in gortdroge etnografieën of modieuze beschouwingen over ‘le quotidien’. Wetenschappers met meer sociologische verbeeldingskracht doen daarentegen bewust aan genre-vermenging. Zij combineren treffende citaten uit dagboeken of romans met goedogende illustraties, fragmenten uit interviews, persoonlijke observaties, statistische informarle én brokstukken theorievorming. Zo'n bricolage van uiteenlopende werkvormen en materialen leert vaak heel wat meer over de beleving van de banale alledaagsheid door de modale burger dan de volgens strikt wetenschappelijke procedures verkregen informatie.
Een geslaagd voorbeeld van dergelijke ‘wild sociology’ is het voorliggende boek van Ian Chambers over de symbiose tussen stedelijkheid en populaire cultuur. Chambers publiceerde eerder reeds een boek over popmuziek als een jonge, maar eigenstandige populaire cultuurvorm (Urban Rythms, Macmillan, London, 1985). Pop- en rockmuziek keren ook in deze rijkelijk geïllustreerde studie terug. Ze zijn sinds de jaren vijftig immers een niet weg te denken onderdeel van ‘the sounds of the city’. Welke klanken eraan voorafgingen (de Tin Pan Alleymuziek, de jazz) en wat ons zoal nog te wachten staat aan grootstadsmuziek (kosmopolitische collage-pop), doet Chambers eveneens kort maar krachtig uit de doeken. Het deel over stadsgeluiden wordt gecomplementeerd door een drietal hoofdstukken over de beelden-stad. Chambers schetst hierin de opkomst en neergang van het film-tijdperk. Voorts wijdt hij een paar interessante beschouwingen aan de verhouding tussen film en televisie. Toch laat hij in dit deel belangrijke kansen liggen. De stedelijke iconografie omvat immers heel wat meer dan enkel film- en televisiebeelden. Juist in een studie over de relatie tussen stad en populaire cultuur (ik schreef haast pop-cultuur) hadden foto's van en commentaren bij uitstalramen, neonreclames, advertentie-panelen, modieuze ‘looks’ enz. niet mogen ontbreken. Het gaat hier net als bij filmbeelden of popklanken om hoogst commerciële media. Getuigt hun alomtegenwoordigheid in de moderne stad niet van de radicale onteigening door de cultuurindustrie van alle authentieke populaire cultuur?
In de afsluitende hoofdstukken verzet Chambers zich tegen zo'n eendimensioneel cultuurpessimisme. Anders dan bij voorbeeld een Adorno het wil, liquideert de cultuurindustrie helemaal niet de mogelijkheid tot een individuele en zelfs collectieve toeeigening van de duizenden waren. Uit het aanbod bricoleert ieder voor zich, al dan niet in samenwerking met anderen, een eigen wereld waarin het goed toeven is. Of zoals Chambers schrijft: ‘The vivid languages of the cinema, television, pop music and magazines are translated into personalized styles, manners, tastes and pleasures: under given conditions, in particular situations, we take reality to pieces in order to put it back
| |
| |
together with a further gain in meaning. The signs (of the street - RL) are inhabited, appropriated, domesticated’ (p. 185). En juist in deze ‘individual urban strategies’ ligt volgens Chambers ook het populaire moment van de moderne commerciële stadscultuur.
Rudi Laermans
| |
Literatuur
Bart Mesotten, Haikoe-boek, De Nederlandsche Boekhandel/Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1986, 496 pp.
In feite zou je dit boek in omgekeerde volgorde moeten lezen. In het tweede deel staan de oorspronkelijk Nederlandse haikoe's van Bart Mesotten, zorgvuldige miniatuurgedichtjes om en rond de kring van het leven; in het eerste deel worden we als het ware binnengeleid in het atelier van de dichter die ons over zijn inspiratie en zijn techniek vertelt. Uiteindelijk gaat het erom die gedichten zo te lezen en te beleven dat je intuïtief aanvoelt, hoeveel verschillende betekenislagen zo'n klein vers van drie regels kan hebben. Drie regels, een van vijf lettergrepen, dan een van zeven en tenslotte nog een van vijf. En daarin wordt de natuur (of de mens) zo raak getekend, dat je, zoals blijkt uit het eerste deel, soms bladzijden nodig hebt om de zin ervan te duiden. Daar het zo'n korte vorm is, kan en moet de dichter, in het Japans, in vertaling of oorspronkelijk in de eigen taal, op alle verdere details letten, de seizoenen volgen, de juiste woorden vinden, allerlei klankverbindingen uittesten. Haikoe's kunnen een diepere, filosofische of zen-mystieke betekenis hebben, maar Mesotten pleit voor een genuanceerde benadering van die verklaring die te vaak tot pseudo-mystiek heeft geleid. Hij leidt ons binnen in alle lettergrepen en beelden van de haikoe, wijst op de Japanse traditie, maar verwijst ook naar gedichten van Gezelle en Van Ostaijen en Timmermans die evengoed in deze traditie zouden passen. Hij vergelijkt niet alleen verschillende vertalingen, maar ook de verschillende stadia van zo'n vertaling en van de ontwikkeling van een oorspronkelijk gedicht. Dit is niet bedoeld als een definitieve literairwetenschappelijke studie over het fenomeen Haikoe in onze literatuur; het is een combinatie van een mooie verzenbundel met een soort ‘werkboek’, een handleiding voor geïnteresseerden en een uitnodiging om in de wereld van de haikoe binnen te treden. Het is een boek om naast je bed te leggen en regelmatig open te slaan:
Of een gedichtje dat Brecht zou waarderen:
Waarvoor mijn dank. Aan de loodgieter en
| |
Frits van Noord, Roosjes thuiskomst of Het dubbelleven van JVK, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1987, 160 pp., BF. 495 / f 25,50.
Nog geen half jaar nadat Jeroen Brouwers zich verplicht heeft gevoeld de ware naam te onthullen van Dirk van Babylon, auteur van de met de Leo J. Krynprijs bekroonde debuutroman De zwarte bruidegom, publiceert Manteau weer een debuut van een auteur van wie de identiteit onbekend zou moeten blijven. In een brief van juni 1987 aan recensenten en tijdschriftredacteurs wou L. Deflo wel kwijt dat Frits van Noord het pseudoniem is van een bekende, in België wonende hoogleraar, die tal van wetenschappelijke publikaties op zijn naam heeft, maar met Roosjes thuiskomst in de literatuur debuteert. Lezers die het ventisme van Forum nog als literair credo hebben en op zoek willen gaan naar de man achter het boek kunnen volgend citaat op p. 21 als een hint opvatten: ‘soms dacht ik dat de verlatenheid haar lief was zoals Hadewych de kwelling van Gods afwezigheid liefgehad moet hebben’. Het hoofdpersonage van de roman is de 51-jarige Jef Van Kessel, licentiaat in de psychologie, die verliefd wordt op een 25 jaar jongere patiënte, Roosje, die twee mislukte zelfmoordpogingen achter de rug heeft. Haar eigenlijke probleem is eenzaamheid. Jef werkt een plan uit waardoor hij een perfect dubbel leven kan leiden: als pater familias in een gezin met vrouw, twee getrouwde kinderen en een kleinkind, en als minnaar van Roosje, voor wie hij tegen zijn
| |
| |
zin evenzeer een typische vaderfiguur blijft. In zijn commentaren op zijn gezinsleven legt Frits van Noord zijn personage uitspraken in de mond die aan Elsschot herinneren. Maar in de opdracht van anderhalve bladzijde die Tsjip voorafgaat is méér emotie samengebald dan in de 160 pp. van Roosjes thuiskomst. Het slot van de roman wordt gekenmerkt door dezelfde ambiguïteit waarmee Johan Daisne De man die zijn haar kort liet knippen deed eindigen. Ook daar stond de vermeende/echte relatie van een oudere man met een veel jongere vrouw centraal.
Een roman en zeker een debuutroman met één woord karakteriseren vraagt ongemeen veel nuancering. Toch meen ik met ‘lijzig’ de kern te vatten van deze roman. In de Zuidnederlandse betekenis volgens Van Dale betekent dat: ‘zacht, langzaam, fijn’ en in de algemeen Nederlandse betekenis: ‘saai, zeurderig’.
J. Gerits
| |
Christa Wolf, Störfall, Luchterhand, Neuwied, 1987, 119 pp.
Het ongeval in de kerncentrale van Tchernobyl heeft de mogelijke vernietiging van de aarde nog eens zeer tastbaar gemaakt. De Russische catastrofe was voor de DDR-schrijfster Christa Wolf [Nachdenken über Christa T. (1968), Kindheitmuster (1977)] de aanleiding voor een zeer gelukte bestandsopname van een aantal dilemma's waarmee de huidige samenleving wordt geconfronteerd. In Störfall beschrijft een vrouwelijke verteller in de voltooid tegenwoordige tijd de dag waarop het nieuws over de vrijgekomen radio-activiteit haar bereikt. De behandeling van de kernramp en haar gevolgen voor de leefwereld van de verteller wordt afgewisseld met passages over haar broer, die op de bewuste dag een hersenoperatie moet ondergaan. De keuze van het letsel lokt niet enkel een confrontatie uit tussen de mogelijkheden en de grenzen (lees: doodsgevaren) van de techniek, maar laat Wolf ook toe de bespreking van de atoomrisico's te koppelen aan de ontwikkeling van de eigenschappen waardoor de mens zich van de aap ging onderscheiden. In de evolutie naar het superbrein toe speelt de taal uiteraard een belangrijke rol. Wolf vraagt zich af of de overdreven activering van één hersenhelft voor taalgebruik niet ten koste gaat van een instinctiever gedrag en een daaraan verbonden ‘objectiviteit’ die volgens haar het resultaat zou kunnen zijn van een gelijkmatige activering van de twee helften. Een dergelijk (simplistisch?) verband tussen taalgebruik en gemiste kansen leidt uiteraard tot het in vraag stellen van de eigen praktijk. Naar het einde toe roept Wolf toch met enig vertrouwen Heart of Darkness van Joseph Conrad op als één van de literaire teksten waarin de essentie van het zijn wordt doorgrond.
Störfall is de opvolger van de vertelling Kassandra (1983), waarmee Wolf een genuanceerde positie innam in het debat over de rol en de eigenheid van de vrouw. Cassandra voorspelde de ondergang van Troje. Met verwijzing naar deze antieke figuur poneerde Wolf de idee dat de vrouw een groot onheilsbewustzijn bezit en daarom aanspraak kan/moet maken op verantwoordelijkheid. Wolf hoeft de ondergang niet meer te voorspellen. Ondanks haar twijfels aan het nut van de literatuur neemt ze in Störfall terdege haar verantwoordelijkheid op.
Luc Herman
| |
Elémir Bourges, Le crépuscule des dieux, Christian Pirot, Saint-Cyr sur Loire, 1987, 267 pp., FF. 96.
Hoofdpersoon van deze decadente roman is een schatrijke en excentrieke Duitse prins, de onttroonde laatste nazaat van een groot geslacht. Hij brengt zijn ballingschap door in een fabelachtig paleis op de Champs Elysées, waar hij zijn gasten o.a. onthaalt op schitterende privévoorstellingen van toen nog onbekende fragmenten uit Wagners Götterdämmerung. Zijn eigen verdere ‘Dämmerung’ wordt intussen bespoedigd door de nodige femmes fatales en door de tegennatuurlijke neigingen van zijn kinderen: één van zijn zoons pleegt zelfmoord na een incestueuze nacht met zijn zuster, de oudste poogt zijn vader neer te schieten en wordt krankzinnig. Alie decadente thema's zijn dus op het appél. Le crépuscule verscheen in 1884, hetzelfde jaar als Huysmans' bekendere A rebours, en hoort dus bij de trend-setters van het Fin de Siècle. Als het boek tot de betere voorbeelden van het genre blijft behoren, dan misschien vooral door de kritische afstand die het tegenover de sindsdien zo gretig hernomen thema's bewaart. De decadenten dachten uit te zien op het uiteinde van de wereld; EB laat zien dat
| |
| |
het om het einde van een wereld ging. Honderd jaar na de Franse Revolutie zijn de nog en de net niet meer regerende vorsten hun eigen parodie geworden; de hoofse praal, die in de Baroktijd een grootse levenskunst was, wordt letterlijk én figuurlijk ex-centriek in een wereld waar technologische vooruitgang en rationele efficiency de hoofdtoon gaan voeren. De hofstijl demonstreerde, in zijn verspillingen en zijn nutteloos-gecompliceerde etikettes, een soevereine vrijheid, die scherp afsteekt bij de nauwgezette toegewijdheid van de burgerman; waar de tweede bekrompen lijkt, gaat de eerste fascineren, zonder nochtans meer te kunnen worden dan een steriel, want voorbijgestreefd, alternatief. Men gaat zich dan te buiten aan geforceerde overtredingen, die opbieden tegen de innerlijke verarming. EB slaagde erin die roes bij zijn personages te tonen zonder zichzelf te beroezen; zijn boek behandelt een verziekte en verziekende nostalgie.
Daar komt bij dat de intrige goed in elkaar zit en dat de auteur zich een zeer geschikte taal wist te creëren door zijn 19e eeuws Frans te doorspekken met tournures en zegswijzen van 17e eeuwse moralisten. Het mengsel is nog fascinerender geworden nu ook zijn moderne laag zichtbaar honderd jaar oud is. De kaft van deze zeer fraai uitgevoerde heruitgave toont een fragment van een Belgisch decadent doek, Les trésors de Satan (1895) van Jean Delville uit het Museum voor Schone Kunsten te Brussel. Ook dat doek was voor mij een ontdekking.
P. Pelckmans
| |
Mario Praz, Het verdrag met de slang, vert. Thea Klok, Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 616 pp.
Beroemd is Mario Praz vooral geworden door zijn studie La carne, la morte e il diavolo nella letteratura romantica (1930), veelal meer bekend onder de titel van de Engelse vertaling The Romantic Agony. Daartoe bleef het thema van de morbide, pathologische kant van de romantiek echter niet beperkt; uitwerkingen kreeg het in talloze artikelen die vanaf het einde van de jaren twintig verschenen. Een groot aantal daarvan werd in 1972 bijeengebracht in een bundel die onlangs in Nederlandse vertaling verscheen.
De keuze voor deze, bij mijn weten, eerste vertaling van Praz in het Nederlands is enigszins raadselachtig. Het alom bekende standaardwerk had eerder voor de hand gelegen. De nu gepresenteerde bundel Het verdrag met de slang vormt een nogal heterogeen geheel, waarin langere essays, zoals dat over Poe, worden afgewisseld met enigszins veredelde recensies, waarvan niet altijd duidelijk is wat hen boven de dagwaarde van de journalistiek verheft. Dat neemt niet weg dat de bundel kleine juweeltjes bevat van doorzicht, kennis en stilistisch vermogen. Anderzijds geeft juist de soms wat al te opzichtig uitgestalde eruditie, die met de naam Praz bijna spreekwoordelijk samengaat, wel eens aanleiding tot enige ergernis, die aan de glans van de reputatie van verfijning van de meester afbreuk doet.
Thea Klok zorgde voor een goed lezende vertaling, al beschouwde zij kennelijk alleen de Italiaanse tekst als haar werkgebied. Regelmatig blijven (soms omvangrijke) Engelse en Franse citaten onvertaald staan. Omdat Praz ze op de betreffende plek ook niet vertaalde (waarbij hij dan nogal willekeurig te werk moet zijn gegaan)? Het lijkt me nauwelijks voldoende reden. Zelfs wanneer men de afwisseling van taal tot taal als stilistisch kenmerk wil handhaven, dan nog zou een als voetnoot of bijlage toegevoegde vertaling een aangename service aan de lezer zijn geweest.
Ger Groot
| |
Fay Weldon, The Heart of the Country, Hutchinson, Londen, 1987, 199 pp, £8,95.
Deze laatste roman van Fay Weldon werd al als televisieserie gebracht op de BBC, in het kielzog van de erg populaire en erg succesrijke verfilming van The Life and Loves of a She-Devil. Dit maal gaat het er echter veel minder spectaculair aan toe. Het boek vertelt een verhaal van het hart van het land en dat hart is ziek, doodziek. In een dorpje tussen de Glastonbury Tor, de plaats waar Koning Arthur en met hem het magische, matriarchale England is begraven, en de Mendip Mast, een televisie- en radio-antenne die het platteland voorziet van wat de stad en de beschaving te bieden hebben, vinden we als in een microcosmos wat er in het Verenigd Koninkrijk zoal fout gaat: de hele omgeving is in handen van twee gewiekste zakenmannen, een antiekhandelaar en een immobiliënverkoper. De vrouwen zijn zon- | |
| |
der uitzondering slachtoffers, het meest nog Natalie, die door haar echtgenoot in de steek werd gelaten. Als de vertelster het begin van Natalies problemen verhaalt, storen de al te opdringerige sloganachtige tussenkomsten. De vertelster wordt belangrijker dan haar verhaal. In de manier van vertellen herkennen we - als in een parodie - de Weldon van de eerste romans. Al snel blijkt dat de vertelster deel uitmaakt van het verhaal en dat ze in een gekkenhuis zit opgesloten omdat ze een moord heeft gepleegd. Als dan ook nog duidelijk wordt dat ze als vertelster niet erg betrouwbaar is - ze krijgt medicarle en corrigeert zichzelf voortdurend - begint de lezer(es) zich terecht af te vragen wat hier nu eigenlijk de bedoeling is.
Toch slaagt Weldon erin te boeien. De personages beginnen te leven en hun vitaliteit overleeft de stereotypieën. De spanningsvelden tussen de mythische centra van antenne en oude burchttoren leveren wat zijdelingse commentaren op over leys en mystieke krachten die echter niet storen omdat ze uit de pen van een waanzinnige vloeien. Vooral de vrouwenfiguren zijn zoals gewoonlijk erg complex en trefzeker getekend; het verhaal zelf houdt voldoende verrassingen in petto, hoewel het slot (de vertelster krijgt een huwelijksaanzoek van haar psychiater) wat al te gekunsteld aandoet. Een mindere Weldon, zeker niet zo sterk als The Life and Loves of a She-Devil, maar nog steeds erg genietbaar.
Geert Lernout
| |
Jeremy Reed, Selected Poems, Penguin, Harmondsworth, 1987, 240 pp., £4,95.
De auteur van deze bundel behoort tot de jongste generatie Britse dichters. Zelden heeft een jonge dichter zo'n krachtige debuutbundels geschreven als By the Fisheries (1984) en Nero (1985). Twee bundels die volledig in deze uitgave zijn opgenomen, een goede kans dus om in één keer met deze interessante dichter kennis te maken.
Reeds poëzie heeft de stem, het idioom en het timbre die alleen echt grote dichters zo vroeg in hun carrière bezitten. Een vergelijking met Dylan Thomas ligt voor de hand. Toch is hij geen natuurtalent, daarvoor is zijn werk te veel doordacht en gestructureerd. Dat is geen verwijt, integendeel, in de moderne Britse poëzie volgen in het kielzog van Ted Hughes horden mindere dichters die een natuurpoëzie bedrijven, waar nu net aan ontbreekt wat Reed in hoge mate bezit. Met Hughes en Seamus Heaney heeft hij de enorme rijkdom van zijn woordenschat en het meesterschap in versvormen gemeen, wel gebruikt hij meer woorden van Franse en latijnse oorsprong. Door de opeenstapeling van vreemde woorden komen zijn gedichten bij een eerste lezing vaak pretentieus en precieus over. Toch slaagt hij erin om met een minimum aan woorden een maximum aan effect te creëren. Een voorbeeld is de laatste strofe van ‘Outgoings’:
‘Sea-kale and sea-campion
beneath a transient rainbow,
Al in de gedichten uit Nero, maar ook in het nieuwe werk, bewijst Reed dat hij meer is dan een landschaps- en natuurdichter. Hij gebruikt de mogelijkheden van zijn ambacht net zo goed in een gedicht over een kleptomaan, over het schrijven van een roman of over een ongeschreven brief. Ik kijk uit naar nieuw werk van deze auteur die door David Gascoyne terecht de beste van zijn generatie werd genoemd.
Geert Lernout
| |
Theater
Wolfgang Winterhager, Zur Struktur des Operndialogs. Komparative Analysen des musikdramatischen Werks von Richard Strauss, Peter Lang, Bern, 1984, 239 pp., sFr. 49.
Jens Malte Fischer (Hrsg.), Oper und Operntext, Winter, Heidelberg, 1985, 311 pp., DM. 69.
Dialoog, een principieel kenmerk van een spreekdrama, wordt bij Winterhager fenomenologisch geconfronteerd met de muziekdramatische eigenschap van de ‘conversatiestijl’ zoals die kenmerkend wordt geacht voor het opera-oeuvre van R. Strauss. Met uiteraard talrijke musicologische deelanalyses en met statistische, gekwantificeerde ver- | |
| |
algemenigen van tussentijdse eigenschappen of tendenzen ontwikkelt S. het begrip ‘simultaneïteit’, altijd al een structured aspect van het theater dat op een en hetzelfde moment uiteenliggende zintuigelijke impulsen aanbiedt, hier gepreciseerd tot het gelijktijdige functioned worden van communicatief taalgebruik en auctoriële muziekexpressie. De diverse functies door Strauss ingebracht (distinctie, emfase, variatie) laten S. toe daarin de muziek- en opera-systematische identiteit van Strauss te herkennen.
Fischer bundelt een serie vooral dramaturgische opstellen die zowel systeemimmanente aspecten als periodestijlspedfieke of auteurseigen problemen behandelen en die de hele tijd van ontstaan tot vandaag betreffen. Genrestudie (b.v. muziekblijspel, historisch fresco, sprookjesopera) of librettoconcept (bij Verdi, Boito, Debussy, Schreker, Busoni, Britten of Reimann) lopen altijd op een rode-draad-discussie uit over de relatie tussen tekstidentiteit en muziekpartituur. De variatie in thematiek, methode en opvatting maakt eenheid in deze uiteenzetting onhaalbaar en belangrijk is de specialistische bibliografie m.b.t. het operalibretto dat de bundel triomfantelijk afsluit.
C. Tindemans
| |
Jacques Heers, Vom Mummenschanz zum Machttheater. Europäische Festkultur im Mittelalter, S. Fischer, Frankfurt, 1986, 350 pp., DM. 39,80.
Afscheid nemen van het monolitische beeld van de middeleeuwen is de bedoeling. De dominantie van kerk en heilsboodschap, van feodale hiërarchie en melancholische minnezang wordt niet ontkend maar alle aandacht wil gaan naar de collectieve angsten en de culturele onstandvastigheid. S. ontwerpt het raam van een dubbele cultuur; de strenge, rechtlijnige die tot vandaag het overgeleverde patroon heeft bepaald en de grillige, de onrustige, de groteske die in de volksfeesten en de collectieve roes periodische hoogtepunten heeft ingehouden. Ook die, zo stelt hij, is uit de kerk en haar rituelen ontstaan. Was in en aansluitend bij liturgische feesten al vrij vroeg ruimte voor speelse kritiek op de strikte kerkhiërarchie gangbaar, dan ontstaat door het groeiende stedelijke karakter van cultuur een andersoortig gehalte in deze seizoenfeesten. Is carnaval aanvankelijk niet los te denken van kerkfeest, dan houden de nieuwe narrenverenigingen niet terug met het ridiculiseren van plaatselijke en kerkelijke overheid. De klad kwam er in toen de stadsoverheid het initiatief zelf in handen nam, de vorm van uitbundige zotheid wel aanhield maar alles geleidelijk uitholde door het om te buigen tot een demonstratie van welstand en zelfpromotie. De aanvankelijke parodie van de autoriteit werd een theatrale enscenering van stads- en staatsmacht.
C. Tindemans
| |
Hartmut Heinze, Das deutsche Märtyrerdrama der Moderne, Peter Lang, Bern, 1985, 116 pp., sFr. 29.
In de terminologie van het drama betekent ‘martelaar’ uiteraard wel iets anders dan wat strikt in de heiligenkalender past. Het vasthouden aan een overtuiging en daarvoor de dood niet schuwen is een motief dat zowel in het antieke als in het middeleeuwse drama voorkomt binnen een religieus-gemotiveerd raam. De 17e eeuw echter brengt reeds geleidelijk laïcisering en er valt zelfs een historische lijn uit te tekenen waarlangs het drama van toen tot vandaag het begrip tragiek tracht te plaatsen binnen deze cirkel van houvast en zelfbewustzijn. S. schetst deze stippellijn om zich te kunnen concentreren op enkele vitale varianten in het 20e eeuwse Duitse drama (Hofmannsthal, Kaiser, Barlach, Hauptmann en Brecht). Met een strikte tekstanalyse (waarin de beschikbare vakliteratuur instemmend en afwijzend opgenomen zit) gaat hij de zelfopgelegde standbepaling van tragische figuren na, synthetiseert de evolutie binnen elk drama en ontwerpt een mentale bepaling van de visie van elk auteur om ze tensione samen te binden in een graduele bundel eigenschappen waarin overeenstemmende en bijzondere, onderscheidende kenmerken de specifieke plaats van de individuele auteur aangeven. Het lijkt me overigens logisch dat hij aan dit vijftal ook meer auteurs, tijdgenoten zowel als meer recente, had kunnen toevoegen om zowel de verscheidenheid aan te tonen als de obsessie zich precies met deze thematiek bezig te houden.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Norbert Münnig, Das Theater Schwarzamerikas. Von der Fremd- zur Selbstbestimmung, Peter Lang, Bern, 1985, 171 pp., sFr. 41.
In (toch al te beknopte) lijnen beent S. door de sociale en culturele aanwezigheid van de zwarte Noordamerikanen binnen een kader dat ongenuanceerd roodwit marxistisch is. Nergens wordt er voldoende lang stilgestaan bij historische factoren, tenzij om ze in een klassenstrijderige slogan meteen een wishful-thinking-oplossing te gunnen. De kenmerken van het zwarte theater, van bijzondere amusementsvormen in de 19e eeuw tot het militante guerilla-achtige theater in deze tijd, worden zelden formeelesthetisch benaderd, nagenoeg nooit dramaturgisch, enkel thematisch-politiek doorgelicht waarbij hoofdzakelijk het anti-blanke standpunt flink onderstreept wordt. De informatieve kant is bovendien te zwak uitgewerkt terwijl de kenschetsen van belangrijke auteurs (b.v. Langston Hughes, en uiteraard LeRoy Jones en Ed Bullins) wel meer licht opvangen maar onvoldoende ingaan op wat nu de dramatische identiteit van deze auteurs uitmaakt.
C. Tindemans
| |
Thomas Kirchner, Raumerfahrung im geistlichen Spiel des Mittelalters, Peter Lang, Bern, 1985, 206 pp., sFr. 40.
Het raadselen over de wijze waarop zich in de middeleeuwse liturgie langzamerhand theater heeft ontwikkeld, blijft voor de opeenvolgende generaties een opwindende bezigheid. Aan de vele suggestieve verklaringen van voorgaande decennia heeft S. een veelbelovende nieuwigheid toegevoegd. Het gaat er daarbij niet om een verbeeldingsrijke bedenking; de hypothese wordt in uitputtende argumentering bepleit en ze zal mede opgaan in de theorie en geschiedenis van het theaterbegin. De visie vertrekt van de strikte liturgie die als beweging binnen een sacraal gebouw wordt verbijzonderd waaruit het processie-principe is ontstaan. Een veelheid van oorspronkelijke teksten wordt dan zorgvuldig afgetast om bewijsplaatsen te bereiken die precies op deze bewegingsstructuur (van het lichaam als gestiek, van de lichamen als motoriek van een interactiegroep) passen. Het aanvankelijk rijkelijk speculatief aandoende argument staaft zich in vele overtuigende gegevens die bovendien consequenties vertegenwoordigen om bepaalde opvattingen van theater (de middeleeuwen t.o. de renaissance, de renaissance t.o. de barok, tot vandaag toe) anders te beoordelen. Een rijke polemiek met de gezaghebbende stemmen uit het recente verleden ontaardt nergens in gelijkhebberij, is een intellectueel genoegen. De bereikte analyseresultaten worden dan getoetst aan twee historische teksten (Ludus de Antichristo en le Jeu d'Adam). Voorbeeldig.
C. Tindemans
| |
Hannelore Wolff, Volksabstimmung auf der Bühne? Das Massentheater als Mittel politischer Agitation, Peter Lang, Bern, 1985, 284 pp., sFr. 62.
In de eerste jaren na de Sowjetrevolutie, tijdens de Weimartijd in socialistische arbeidersorganisaties en in de eerste jaren van het nazibewind ontstonden er uit deels gelijklopende, deels eigen behoeften vormen van massatheater die S. hier vergelijkend en daardoor onderscheidend heeft gepresenteerd. De ideologische premisse in Sowjet-Rusland bouwde het herdenkingsfeest van grote gebeurtenissen om in herinnering en reconstructie; de drijvende geest, de vooraanstaanden in concept en uitvoering, de receptie, de verzetsargumenten worden omstandig aangegeven. De Duitse arbeiders, deels geïnspireerd door wat ze uit de Sowjetunie opvingen, deels vanuit de eigen socioculturele werking met de turnbonden, gingen sterker de symbolische richting uit, hadden ook nauwelijks wat te vieren en moesten dus wel toekomstperspectieven in tastbare euforie omzetten. De nazi's namen in het Thingspiel deze socialistische vormen over maar mythiseerden ze; de centrale dwang waarmee het theater in deze optiek werd gestuurd, wordt breed gedocumenteerd. Geen van de drie historische theatervormen heeft zich staande gehouden. De Russen gingen over tot het socialistisch realisme, de Duitse arbeiders werden overrompeld, de nazi's braken onverwachts deze inspanning af. Het was tevens het einde van een periode waarin massiviteit werd geïnterpreteerd als een authentieke theatervorm, tegelijk ook een opgeven van een opvatting van wat theater kan of moet doen.
C. Tindemans
| |
Richard Foulkes, ed., Shakespeare and the Victorian Stage, Cambridge UP, Cambridge, 1986, 311 pp., £30.
Was Shakespeare in de Britse 19e eeuw lang
| |
| |
geen onbekende, aanvaard op zijn (defecte) tekstoverlevering of zijn (Elizabethaanse) theaterwaarden werd hij alvast niet; hij werd integendeel, maar daarin niet verschillend van wat thans voor ons modern wordt geacht, naar de hand gezet, naar de smaak en de behoefte van het opvoerings-, niet het schrijfmoment. Je kan dat natuurlijk ook ‘experimenteel’ theater noemen en aardig wat bijdragers tot deze overzichtsbundel zijn daartoe dan ook bereid. Deze 21 essays van meestal wat neopositivistische, feitensprokkelende theaterhistorici buigen zich over de veranderende spreek- en speelstijl (met zo talrijke grote acteurs als Macready, Kean, de Irvings, Ellen Terry of Beerbohm-Tree), de invloed op de eigen auteurs, de relatie scène-schilderkunst (b.v. de Pre-Rafaelites) of muziek (b.v. Sullivan), theater in de provincie en buiten Groot-Brittannië. Boeiend, en uitnodigend tot vergelijken met b.v. de continentale conventie, is het relaas over de identificatietendens in het Victoria-theater die in zijn Shakespeare zichzelf opzocht en ook terugvond: het huisbakkene, het sentimentele, het decoratief-authentieke, het declamatorische, zeg maar het spectaculair-melodramatische, niet zo ver af trouwens van wat nu nog in het Londense West End verlangd wordt, op de tv massaal aangeboden. Wat, bij alle incidentele kennisrijkdom en -verheldering, deze tijd (en deze bundel) mist, is een mentaal frame van de tijd waarin pas Shakespeare kon worden wat hij volgens deze documenten diende te zijn: curieus i.p.v. intelligent, uitzonderlijk i.p.v. normaal, archetype i.p.v. subject.
C. Tindemans
| |
Ernst Schumacher, Neue Schriften zur darstellenden Kunst, Henschel, Berlin, 1986, 347 pp., DDR.M. 29,50.
De bekende Brecht-expert mag voor de tweede keer zijn standpuntbepalingen bundelen die aantonen waarom hij in de DDR de officiële woordvoerder van de marxistische theaterwetenschap is. Theater wordt weliswaar als kuntvorm altijd het fundament van waaruit zijn verklaringen vertrekken, maar de eventuele identiteit laat staan autonomie wordt enkel verantwoord op grond van de overtuiging dat het in staat is tot, erger nog, verplichting heeft de socialistische opvatting uit te dragen, te vestigen en te verstevigen. Om het even welk aspect van het theater wordt aangeraakt, altijd loopt het wel op een marx- of lenincitaat uit, dat dan omstandig bevestigd wordt. Problemen van artisticiteit, van acteren, van regisseren, van repertoirebeleid eindigen consequent in een ideologische belijdenis. Irritant, ver van logisch, en eindeloos. Ondertussen hoort het wel thuis in het corpus van teksten die de opstelling tegenover het verschijnsel theater in onze tijd illustreren en documenteren.
C. Tindemans
| |
Kunst
Jean Dubuffet, Bâtons rompus, Minuit, Parijs, 1986, 95 pp., FF. 50.
Bâtons rompus is een lang imaginair interview met de schilder Jean Dubuffet, dat oorspronkelijk teruggaat op een reeks gesprekken die de auteur in 1976 voerde. Die fragmenten werden later uitgeschreven en geordend en na de dood van de schilder in 1985 op diens bureau teruggevonden. Tot op dat moment was hij nog bezig geweest met veranderingen, aanvullingen en uitwerkingen, waarmee deze tekst kan gelden als een van zijn laatste geschreven getuigenissen.
In deze fragmenten toont Dubuffet zich zoals hij dat in zijn schilderijen deed: verrassend, overrompelend, verbeeldingsvol, niet te plaatsen, niet te binden aan dogma's of conventies. En ook hier doet de man die na de oorlog de gangmaker werd van de figuration autre en de art brut tot ontwikkeling bracht, boven alles aanspraak en beroep op de verbeeldingskracht, de ontwikkeling van de spontaniteit. Zoals hij zich niet vastlegde op een stijl of een schilderachtige taal, zo legde hij zich ook in het denken op geen enkel systeem, geen enkele premisse vast. Maar wat in de schilderkunst een gerechtvaardigd zoeken kan zijn naar nieuwe plastische middelen, kan in een fragmentarisch denken maar al te gemakkelijk uitmonden in loutere contradictie, en dat gevaar is in de fragmenten van Dubuffet zeker aanwezig: de suggestie is vaak belangrijker dan de coherentie, zoals ook in zijn beeldend werk de suggestie van de textuur, een oneigenlijke vermenging van materialen, altijd belangrijker was geweest dan de ontwikkeling van een stijl.
Charo Crego
|
|