Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
ForumNederlandstalige filosofie herontdektMet twee boekjes heeft de uitgeverij Ambo een begin gemaakt met een nieuwe filosofische reeks Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland, die uiteindelijk twintig deeltjes zal moeten omvattenGa naar voetnoot1. In Nederland, zo schrijven de beide redacteuren in hun korte verantwoording van de reeks, is de eigen bijdrage aan de geschiedenis van de filosofie onderschat. Deze reeks wil daarin verandering brengen door een staalkaart te presenteren van veelzeggende teksten uit de Nederlandstalige wijsgerige historie. Teksten die niet alleen de doorwerking en doordenking van de grote wijsgerige stromingen in de Lage Landen illustreren, maar ook het open venster daarvan op andere takken van wetenschap (fysica, wiskunde, rechtswetenschap, enz.) belichten. Met hun constatering van de bijna masochistische Nederlandse zelfverachting ten aanzien van het eigen filosoferen hebben de redacteuren ongetwijfeld ten volle gelijk. Een dergelijke houding beperkt zich overigens niet tot de wijsbegeerte. De musicoloog Noske vecht al jaren een slopende strijd voor grotere aandacht voor de Nederlandse muziekgeschiedenis. De beeldende kunst brengt het er met haar befaamde Gouden Eeuw en Van Gogh misschien iets beter van af, maar voor de meer recente vormen stuit men al snel op onverschilligheid. De vooraanstaande rol die de architectuur in de 20e eeuw gespeeld heeft is internationaal erkend, maar de Nederlander is er zich nauwelijks van bewust. Zelfs de literatuur, die met een schrijver als Multatuli kan bogen op minstens één literator van wereldformaat, is in buitenlandse boekhandels nauwelijks vertegenwoordigd, omdat Nederland zelf de moeite niet neemt de belangstelling daarvoor te stimuleren. Het recente succes van Hugo Claus vormt een gelukkige uitzondering op de regel (waarvoor de noordelijke Nederlanden zich overigens moeilijk op de borst kunnen slaan), maar verder geldt het dictum dat Theo van Doesburg al in de jaren twintig formuleerde: de Nederlander is slechts geïnteresseerd in het verkopen van kaas, en verder zal alles hem worst zijn. Een uitspraak die, zo niet op individueel vlak, dan toch in ieder geval op het vlak van de staat opgaat. Men zie slechts de samenstelling van het gevolg dat Neder- | |
[pagina 70]
| |
landse politici op officiële staatsbezoeken in het kielzog plegen mee te voeren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het een Engelsman moest zijn, de Rotterdamse hoogleraar Petry, die al jarenlang pleit voor een herwaardering van het Nederlandstalig filosofisch erfgoed. Zijn inspanningen ziet hij nu beloond in dit reeksje, dat hij samen met zijn collega Sperna Weiland redigeert. De formule doet daarbij sterk denken aan hetgeen we al van de serie Boom Klassiek gewend waren: een inleiding op leven en denken van de auteur, een min of meer representatieve tekst of tekstselectie, een verklarend notenapparaat. De keuze van de auteurs roept een veelzeggende verrassing op; de meeste namen klinken bekend, al was het maar uit de handboeken of (nog prozaïscher) van de straatnaambordjes, maar weinigen zullen van de opgenomen auteurs iets gelezen hebben. Natuurlijk, Siger van Brabant, Erasmus, Grotius, Heymans en Dooyeweerd zijn in deze of gene handbibliotheek nog wel aan te treffen, maar Denijs van Rijckel, Petrus van Balen, Frans Hemsterhuis, Jacobus Moleschott of zelfs Gerard Vossius...? De nieuwsgierigheid naar een verlate kennismaking met deze zo misdeelde erflaters wordt door dit aanbod alleen maar groter. De denkbeelden van de wiskundige (maar, net als Newton, ook theoloog) 's Gravesande of het 16e-eeuwse vaderlandse stoïcisme van Coornhert herkrijgen reeds bij voorbaat de glans van de verwachting. Een wereld van het historisch meest eigen denken lijkt klaar te liggen voor herontdekking. Natuurlijk kan men altijd kanttekeningen plaatsen bij de keuze die de samenstellers hebben gemaakt. Waarom Bolland niet, zou de Hegeliaan kunnen vragen, of Schoenmakers, degene die de niet uit te vlakken Nederlandse hang tot mystiek is toegedaan, of Spinoza, wellicht de grootste en zeker de meest bekende van allen? De kritiek is even gemakkelijk als gratuïet en de antwoorden (beperking, het altijd moelijk te hanteren en altijd subjectieve criterium van ‘relevantie’, de aandacht die Spinoza - de enige Nederlandse auteur in de klassiekenreeks van Boom - elders al krijgt) liggen voor de hand. De serie zoals deze nu is aangekondigd maakt in ieder geval een zeer uitgewogen indruk, aangezien zowel naar intrigerende, maar tegelijk in feitelijke onbekendheid gehulde namen is gezocht, als is gestreefd naar een inhoudelijk gespreide staalkaart van filosofische denkwerelden en raakpunten met andere disciplines. De beide nu gepresenteerde deeltjes lijken deze diversiteit nog eens extra te willen onderstrepen. Arnout Geulincx' verhandeling Van de hoofddeugden betreft allereerst een rationalistische benadering van een praktisch-filosofische discipline: de ethiek, verbonden als deze is met antropologische vragen als menselijke vrijheid en beslissingsruimte. Cornelis Verhoeven, die eerder al een monografie over Geulincx schreef, leidt het boekje op voorbeeldige wijze in. De tekst is aan de hedendaagse Nederlandse spelling aangepast, maar stilistisch is het origineel gehandhaafd: een juist evenwicht, lijkt mij, tussen ingreep en eerbied, tussen toegankelijk maken en het handhaven van de onoverkomelijke afstand en vreemdheid van verstreken eeuwen. Dooyeweerd, in deze reeks vertegenwoordigd met een selectie artikelen, was van een heel ander slag. Als denker van een totaliteit is hij ontegenzeggelijk te plaatsen in de (misschien eerder ‘Duitse’) filosofische traditie van omvattende stelsels die de wereld (het zijn en het bestaan) van de grond af in kaart brengen. Dat Dooyeweerd dat deed tegen een zo filosofie-vijandige achtergrond als het calvinistische denken, maakt zijn poging des te merkwaardiger (in beide betekenissen van het woord), maar geeft de wijsbegeerte van de wetsidee waarschijnlijk ook een even authentiek Noordnederlandse | |
[pagina 71]
| |
stempel mee als de volvette kaas van Theo van Doesburg. In deze pretentie van omvattendheid neemt Dooyeweerd in het hedendaags Nederlandstalig landschap waarschijnlijk een tamelijk eenzame positie in; filosofische stelsels zijn niet erg in de mode meer, al kunnen we ten onzent nog wel wijzen op Van den Bergs metabletica of de meer recente poging van Harry Mulisch. Dooyeweerds internationale uitstraling, die door de samenstellers als tweede reden voor opname in de reeks wordt aangevoerd, lijkt een wat hachelijker argument. Zeker is deze aanwezig, maar ze beperkt zich wel tot enkele zeer lokale centra (Zuid-Afrika en het Amerikaanse bolwerk van calvinisme Grand Rapids) en een zo mogelijk nog enger denkkader. Zoals Verburg in zijn inleiding op heldere wijze duidelijk maakt, hebben we hier echter te maken met een streng, oorspronkelijk en daardoor hoogst boeiend denken, dat niet alleen voor de volgelingen van Calvijn nieuwe perspectieven op de werkelijkheid opent. Maakt dit laatste het denken van Dooyeweerd pas daadwerkelijk tot filosofie, het eerste maakt het tot een waardige opener (zij het qua nummering en chronologisch de hekkensluiter) van deze nieuwe, vooralsnog onvolprezen, reeks. Ger Groot | |
Continuïteit en revolutie in het economische denkenDe belangstelling voor de geschiedenis van het economisch denken is de laatste jaren in het Nederlands taalgebied opvallend toegenomen. Behalve een reeks kleinere werken is er het imposante De macht van het kapitaal (Sun, 1984), waarin de Hollandse emeritus J.A. Van Leeuwen de ideeën van Aristoteles, Smith en Marx over economie op een rijtje zet. Vorig jaar werd in Streven, juni 1986, het omvangrijke werk van A. Taymans over Economie en cultuur (Acco, 1985) tussen 800 en 1870 besproken en G. De Brabander heeft nu ook een bijzonder degelijk overzicht van de belangrijkste Etappes van de geschiedenis van het westers economisch denken geschrevenGa naar voetnoot1. Op dit laatste werk willen wij hier wat nader ingaan. Het is een erg leesbaar boek, dat geen eindeloze opsomming van lang vergeten namen bevat zoals de oudere universitaire handboeken van P. Frantzen of V. Van Rompuy, maar dat een aantal grote denkers en stromingen van Plato en Aristoteles tot het neo-liberalisme en het neo-keynesianisme op een indringende wijze voorstelt. Grote leidraad bij deze onderneming is de wetenschapsfilosofie van T.S. Kuhn (en in mindere mate van I. Lakatos). De geschiedenis van de wetenschap wordt hier beschreven als een afwisseling van periodes van normale wetenschapsbeoefening en wetenschappelijke revoluties, die het oude, uitgeputte ‘paradigma’ door een nieuw en wellicht superieur paradigma vervangen. Een paradigma geeft aan welke feiten en vraagstellingen relevant worden geacht en hoe men wetenschappelijke problemen aanpakt. Het is ‘een geheel van wetten en basisbegrippen, filosofische uitgangspunten, wetenschappelijke waarden en standaardvoorbeelden, die het onderzoeksveld en de werkwijze van een wetenschappelijke groep bepalen’ (p. 22). | |
[pagina 72]
| |
De Brabander presenteert aldus de geschiedenis van het economisch denken als een pluralistische geschiedenis, gekenmerkt door breuklijnen, die niet alleen door interne wetenschappelijke disputen, maar ook door conflicten tussen allerlei machtsgroepen, tussen verschillende culturele waarden en zelfs door de individuele psychologie van de historische acteurs worden bepaald. Deze aandacht voor de diverse ‘omgevingsfactoren’ maakt ongetwijfeld de grote charme van dit boek uit. De zorg voor een meer open geschiedschrijving en voor de pluriformiteit van methoden en theorieën in de wetenschap van de economie is zeker lovenswaardig, maar roept toch ook enkele bedenkingen op. Het lijkt ons namelijk dat de auteur enerzijds de heterogeniteit van de diverse opvattingen over het ‘economische’ van vóór de 19e eeuw enigszins onderschat en dat hij anderzijds het verschil tussen een aantal recentere stromingen enigszins overaccentueert. Laten wij beide elementen iets nader illustreren. Hoewel de auteur zo voorzichtig is de economische wetenschap niet bij voorbaat te definiëren, tenzij heel vaag als menswetenschap, wordt in de bespreking van de ‘pre-paradigmatische’ fasen en van de fysiocraten toch wel sterk de indruk gewekt dat het belang van deze economische stromingen uiteindelijk wordt afgewogen vanuit een hedendaags inzicht in dé economische problematiek. Het interessante van een discontinuïstische geschiedschrijving zou nochtans hierin kunnen bestaan dat men toont hoe men in de geschiedenis de economische problematiek op radicaal verschillende wijzen heeft gedefinieerd. Zo is ‘oikonomia’ voor Aristoteles de wetenschap van het goede gebruik van de dingen. Voor het verwerven en produceren hadden de Griekse filosofen nauwelijks waardering, niet omdat zij de handenarbeid misprezen (p. 62), maar omdat de zorg voor het levensnoodzakelijke de afhankelijkheid van de mens demonstreert en dan ook hoofdzakelijk tot de taak van de huisslaven behoorde. Wanneer de scholastici in de 13e eeuw het woekerverbod verdedigen en theorieën van de rechtvaardige prijs ontwerpen, dan verwijzen zij uiteraard overvloedig naar bijbelse en Griekse ‘auctoritates’, maar men kan gemakkelijk aantonen dat deze referenties vaak op enorme misverstanden berusten. Het woekerverbod, dat overigens geen interestverbod was, wordt in de Middeleeuwen bijvoorbeeld steeds meer vanuit een soort arbeidsmoraal gelegitimeerd. Als de woekeraar verdoemd is, dan is dat omdat hij nooit ophoudt te zondigen: zelfs als hij slaapt, houdt zijn geld niet op te ‘werken’Ga naar voetnoot2. Zoals Langholm heeft opgemerkt, moet men er zich ook voor hoeden in de middeleeuwse theorieën van de rechtvaardige prijs een voorafspiegeling van de strijd tussen objectieve en subjectieve waardeleer te zienGa naar voetnoot3. Er zijn misschien minder ‘voorgevoelens’ in de geschiedenis dan vele historici geneigd zijn te ontwaren. De geschiedenis van het economische denken kon dan ook niet worden geschreven als het steeds nauwkeuriger viseren van een onbeweeglijk mikpunt, in casu dé economische problematiek. M. Foucault en in mindere mate L. Dumont hebben in deze zin geargumenteerd dat de mercantilisten, de fysiocraten en zelfs A. Smith telkens een verschillende opvatting van ‘het economische’ hebben ontwikkeld veel meer vanuit een verbondenheid met hun tijdscontext dan vanuit hun integratie in een min of meer lineaire ge- | |
[pagina 73]
| |
schiedenis van het economische denkenGa naar voetnoot4. Tegenover deze diversiteit van opvattingen lijkt de geconstitueerde economische wetenschap van de 19e en de 20e eeuw wel enigszins verschraald. Het is waar dat de neo-klassieke revolutie een schoolvoorbeeld van een Kuhniaanse paradigmawisseling is en de aanbevelingen voor economische politiek van neo-liberalen en neo-keynesianen staan inderdaad diametraal tegenover elkaar. Achter deze strijdtonelen zien wij nochtans een grote mate van eensgezindheid over de ‘essentie’ van de economische problematiek verschijnen. Deze laatste wordt dan onvermijdelijk gedefinieerd in termen van rationaliteit en beheersing, schaarste en behoeften, produktie voor de consumptie. Het is symptomatisch dat de economische wetenschap haast compleet is voorbijgegaan aan de toch wel heel belangrijke trend in de hedendaagse filosofie, die in het spoor van Nietzsche, Freud en de Frankfurter Schule de irrationaliteit van de menselijke beheersingsdrift heeft beklemtoond. Hoe zou een politieke economie eruit zien, die het ‘irrationele’ of het toevallige niet als een verwaarloosbaar restfenomeen probeert te elimineren? Voor de gevestigde economen zou dat allicht sociologie, antropologie of filosofie zijn. De verschraling van de economische problematiek heeft wellicht veel te maken met het feit dat er in de 20e eeuw nog zo weinig ouderwetse ‘universele geleerden’ zijn, ‘mensen met cultuur’, die ook nieuwsgierig zijn naar wat buiten hun vakgebied behoort. Keynes was in dit opzicht een uitzondering. Hij was tenminste nog op de hoogte van bijvoorbeeld psychanalytische geldtheorieën. Zijn onzekerheidsbegrip is niet zomaar een psychologiserende voetnoot bij een reeds geconstitueerde economische problematiek, maar bevat mogelijkheden voor een dieper gaande omwenteling van deze problematiek dan de ‘mainstream economics’ ooit heeft kunnen vermoeden. Indien er alternatieven voor de gangbare economische wetenschap bestaan, dan moet men die wellicht vooral gaan zoeken bij die wat eigenzinnige enkelingen die men de institutionalisten noemt. Voor schoolvorming komen figuren als Commons of Veblen eigenlijk nauwelijks in aanmerking. Het is veelbetekenend dat de institutionalist, die misschien wel het grootste aantal en de interessantste onderzoekingen heeft geïnspireerd, namelijk Polanyi, in dit handboek niet wordt vernoemd. Onbegrijpelijk is dit niet: het zijn vooral antropologen, historici en sociologen die Polanyis ‘substantiële’ definitie van de economie ernstig hebben genomenGa naar voetnoot5. Deze reflecties doen niets af van de verdienste van het werk van G. De Brabander. Misschien vormt de economische wetenschap, waarvan hij de historicus is, slechts één relatief beperkt paradigma binnen een veel breder geheel van maatschappijtheorieën die zelfs niet allemaal het statuut van wetenschap ambiëren. T. Vandevelde | |
[pagina 74]
| |
Dialoog met het publiekTwaalf acteurs, niet toevallig allen leden van hetzelfde gezelschap, de Royal Shakespeare Company uit Londen, hebben zich tot schrijven laten verleiden over hun ervaring in het voorbereiden van ShakespearerollenGa naar voetnoot1. In stijl en ook in waarde en functie lopen deze teksten sterk uiteen, maar stuk voor stuk zijn ze interessant, vooral omdat niemand zich echt verschuilt. Mondig als ze blijken te zijn, trachten ze het bewustzijn te formuleren dat het proces en het produkt van hun theaterarbeid en -leven bepaalt. Doet een acteur er verkeerd aan over zijn werk te praten of te schrijven, investeert hij zijn energie dan in het verkeerde medium, ligt zijn opdracht niet exclusief in het uitbeelden op de scène? Acteren is inderdaad zijn taak en zijn zin en de meeste acteurs vermijden dan ook elke serieuze discussie in het openbaar. Ik laat in het midden of dat uit luiheid, onvermogen of tegenzin gebeurt. Ze hebben wel een privé-leven en dat heeft hun klanten, het publiek, altijd sterk geboeid. Het is trouwens opvallend hoe autobiografieën van acteurs (niet zo frequent in het Nederlandse taalgebied maar toch aanwezig, dan ook doorgaans gevuld met triviale gebeurtenissen, weinig met stevige informatie over wat ze in het theater bezighoudt) met persoonlijke, niet met vakgerichte feitjes uitpakken. Toch fascineren deze geschriften als een wat obscene subcategorie van literatuur; zelden echter vertellen ze hoe en van waaruit de acteurs zich op hun arbeid en kunst hebben gericht. De Britse acteurs die in deze bundel aan het woord komen, vertellen daarover gretig. Ze spreken zich uit over zichzelf, hun opvattingen, hun werkwijzen, hun interpretaties. Zelfbewust en bij-de-tijd stellen ze zich op als communicatiepartners tussen scène en publiek, en vooral tussen de ernst van hun professionaliteit en de oppervlakkigheid van veel commentaren of receptievormen. Althans in het buitenland is het intellectuele gehalte van acteurs sterk gestegen. De afwijzende houding tegenover alles wat analyse en reflectie is, heeft plaats gemaakt voor een eigen visie die niet langer zonder studie en uitleg kan. En zo hoort het ook. Ze hebben thans ook iets mee te delen aan leden van het publiek die meer en meer het interpretatieve proces op de scène op het oog hebben; de dramateksten worden niet langer benaderd als literaire pronkstukken, maar als te voltooien theatrale opdrachten. De bedoeling van deze bundel is commentaar uit te brengen die een rol verheldert en de persoonlijke omgang van een acteur met een rol duidelijk maakt. Zowat de helft van de contribuanten slaagt daar uitstekend in. Voor historici van het theater zijn hun bijdragen meteen belangrijke documenten m.b.t. het zelfbegrip, de speeloptie, de technische omsingelingstactiek, de artistieke impuls. En wie hier niet zo goed in is, slaagt toch nog in een sappig verhaal. De teksten onthullen, niet onverwacht. grote verschillen in persoonlijkheid, houding tegenover het repetitieproces, interpretatieve vaardigheid, respect voor tekst en acteertheorie. Je kijkt er prettig van op als je merkt hoe acteurs met zo van elkaar verschillende behoefte en voorkennis toch binnen hetzelfde gezelschap weten samen te werken. De Royal Shakespeare Company dwingt de acteurs kennelijk niet in een eenheidsanalyse. Natuurlijk hebben ze ook | |
[pagina 75]
| |
wat gemeenschappelijk: een helder begrip van de opbouw van een subtext als kern van het rolontwerp, respect voor de waarde van historisch onderzoek naar de traditie van de rol en de kenmerken van de periode waarin het stuk speelt, en de vastberaden behoefte niet zomaar een conventioneel patroon van de rol te spelen maar het meest boeiende uit te werken. Ze zijn ertoe in staat tot op grote hoogte objectiverend te schrijven over deze hun rol en over de techniek om hem te doen ‘dragen’. Sommigen worden erg persoonlijk en gunnen je het soort blik-over-de-schouder naar het eigen leven dat je meer zegt over de acteur dan over de rol. De meesten blijven heel dicht op de rol zitten: waarom ze hem hebben aanvaard, hoe ze zich erop hebben voorbereid, hoe het repetitieproces is verlopen. Hun regisseurs worden doorlopend hard aangepakt, met belangrijke opmerkingen over hun benadering, concept, werkwijze en omgangsvormen. Het beste essay is dat van Patrick Stewart over zijn Shylock. Zijn bijdrage is een sterke schildering van een acteur die het moeilijk heeft met een moeilijke rol. Hij gooit alle voorkennis af, concentreert de momenten in zijn rol tot een sluitende kern en blijft hardnekkig op zoek naar structuur. De enige teleurstelling is dat hij niet in detail meedeelt welke instrumentele middelen hij gebruikt om dat interpretatieve begrip bij het uitspelen uit te drukken. Even grondig is Michael Penningtons over zijn Hamlet. Hij waagt zich aan een sluitende synthese van de zo complexe Hamlet-als-rol en die kan de zo bloeiende Shakespeare-industrie nog doen blozen. Zijn opvatting heeft zich ontwikkeld uit onooglijke hints in de tekst die via dagelijks variërend uittesten uiteindelijk inslibden als een te verantwoorden grondpatroon. Hij noemt het een radarprocédé waardoor stipjes en spatjes geleidelijk convergeren in een gestructureerd plan. Thuis na de repetitie hield hij een dagboek bij waarin de Hamlet-raadseltjes die hem overdag hadden getroffen, vanuit analytische verspreiding tot geconcerteerde samenhang werden gebracht. De blauwdruk van de rol en van het repetitieproces is uitstekend. Donald Sinden (recent erg actief als auteur met een meerdelige autobiografie) bereikte zijn Malvolio dan weer heel anders. Hij ging ervan uit dat de vorm die hij voor deze rol had ontwikkeld, zonder meer correct was en wat hij thans schrijft is een documentrapport over zijn prestatie. Zijn speurwerk in de tekst is uitvoerig en het heeft alles te maken met tekstanalytische interpretatie. Hij noemt zichzelf een technisch acteur die, zeker in een komedie, volledig buiten zijn rol wenst te blijven, omdat hij bewust de publieksreacties opvangt en meteen verwerkt. Hij gaat omstandig in op het vastleggen van passages in het creatieve acteursgeheugen, op zijn lichaamshoudingen, op details van zijn subtext, op het lichamelijk bezigzijn op de scène, op timing en ritmering. Hij knutselt zelfs aan de tekst als hij meent daarmee een groter rendement en effect te kunnen bereiken en de auteursintentie zal hem een zorg wezen. Het leest erg simpel, maar ook hier heb ik het vermoeden dat deze tekst voor de analyse van het acteren van Shakespeare vitaal zal weten te blijven. Dit boek is innemend, vernieuwend, nuttig en stimulerend. Het verschaft soorten van informatie en inzicht die elders onder deze vorm of met deze betrokken directheid niet ter beschikking liggen. Inderdaad, zoals de flaptekst triomfantelijk meldt, ‘the first book of its kind’. Dat regisseurs op vergelijkbare wijze over hun handwerk praten of schrijven, is veel minder uitzonderlijk. Zij behoren vanzelfsprekender tot het wisselproces tussen kunst en publiek. Aangezien zij niet direct op de scène waar te nemen vallen, enkel via de interpreterende synthese van de toeschouwers, voelen zij vaker de aandrang in te gaan op gesprekken met theaterredacteurs. | |
[pagina 76]
| |
Het nadeel van de bundel interviews die Herbert Mainusch heeft samengesteldGa naar voetnoot2, is dat hij zich eenvoudig op de sterren in het internationale en Duitstalige theater richt, waarbij de verantwoording van de selectie troebel blijft (A. Benning, P. Brook, D. Dorn, A. Dresen, B. Gobert, H. Hollmann, T. Mouzenidis, H.R. Müller, C. Peymann, P. Stein, G. Strehler). Wat interviewer Mainusch interesseert is de vraag of en hoe deze regisseurs gebruik maken van, geïnspireerd worden door interpretaties die de wetenschappelijke drama-analyse of de theaterwetenschap continu uitwerken. Wie het gebruikelijke syndroom bij regisseurs kent en hun zelfonderschattende afkeer (of timiditeit? of minderwaardigheidscomplex? of enkel jaloezie?) van intellectuele opvattingen, zal niet verrast zijn dat hier vrij geregeld boze woorden vallen. Toch zijn vele vooraanstaande regisseurs in het buitenland (sterk afwijkend van wat zich in Nederland of België nog handhaaft) binnen het academische systeem opgeleid (waar onze universitaire structuur dit soort doorstroming nauwelijks toelaat, alleszins niet bevordert). Ze omringen zich overigens ook allen met dramaturgen die doorgaans heel stevig uit dit wetenschappelijke milieu stammen en beslist weet hebben van wat zich in tekstanalyse en -interpretatie momenteel voordoet (terwijl in Vlaanderen de intellectuele functie van de dramaturg doorgaans tot die van een loopjongen beperkt blijft en de regisseur zich aan zijn natuurinstinct overlevert om bijdetijdse opvoeringen voor mekaar te krijgen). Mainusch heeft toch wat te naïef zijn betere vragen gesteld, want de heren (ik merk geen vrouwelijke regisseurs onder zijn selectie; ze zijn, toegegeven, erg schaars) houden met succes alle argumentering af. Ze doen skeptisch of geraakt, polemisch of berustend, belijdend of vooringenomen, vrijblijvend of listig. Ze bevestigen aan alle kanten het taaie overleven van het atavisme dat wantrouwend staat tegenover alle commentaar die ze niet zelf hebben bedacht. Ze doen adembenemend ouderwets. Terwijl ook Mainusch toch had kunnen weten dat heel wat eigentijdse regisseurs (onder wie enkele van de door hem geraadpleegde) pertinent werk hebben uitgebracht dat zich fundamenteel heeft opgebouwd op een wetenschappelijke interpretatie. Ik noem Peter Brook met Jan Kotts invloedrijke visie op Shakespeare, of Giorgio Strehler met Massimo Castri's kijk op de essentie van politiek theater, of het Frankfurter collectief in het spoor van de Text + Kritik-studies over Georg Büchner. Dat ze de literaire basistekst als uitgangspunt nemen of aanhouden (is daarom Peter Zadek afwezig?) als opstelling tegenover het probleem van de teksttrouw, is nog aanvaardbaar. Het is er ook niet om begonnen hun eigen interpretatie te betwisten of aan te vechten. Wel of deze eigen visie mede tot stand komt door kennis te nemen van of rekening te houden met wat drama-analytische of theaterwetenschappelijke arbeid ter beschikking stelt. Dat eigengereidheid in de dramafilologie vaak de bestemming voor de scène verwaarloost, is zonder meer waar; dat een zelfde eigengereidheid regisseurs ertoe aanzet onkundig te willen blijven van al-dan-niet-inspirerende prikkels, is een andersoortige vorm van geborneerd insularisme, waardoor de kloof tussen tijdgenoten die allebei het beste willen met het theater als artistiek-professioneel openbaarheidsmedium geenszins smaller wordt. C. Tindemans | |
[pagina 77]
| |
Postmoderniteit voor kinderenIk had al eens het plan opgevat om een artikel te schrijven onder de titel Postmoderniteit voor beginners, maar iemand met meer gezag is mij voor geweest. Het jongste boek van Jean-François Lyotard gaat trouwens nog verder, het heet: Le Postmoderne expliqué aux enfants. Daar de meeste volwassen denkers ook niet goed weten wat het allemaal te betekenen heeft, dat gedoe over postmoderniteit, lijkt dit kleine en nogal dure boekje, als door God gezonden. Het Postmoderne uitgelegd aan kinderen is een verzameling van tien brieven, die aan jonge mensen geschreven zijn, kinderen van Lyotards vrienden. Dat geeft de ironisch aandoende titel een anekdotische basis. Deze verzamelde opstellen hebben alle voor- en nadelen van brieven: ze zijn vlot leesbaar, openen veel perspectieven, bevatten veel interessante allusies, maar veronderstellen juist daardoor een zekere voorkennis: van de postmoderne discussie, van Habermas, van Lyotards eigen werk, met name La Condition Postmoderne, en van de hedendaagse tendensen in de kunstwereld - om van de klassieke filosofie, Kant bv., nog te zwijgen. Toch kan het ook zonder voorkennis ter hand genomen, als een inleiding die de lezer onmiddellijk midden in het debat werpt. | |
Einde van de grote VerhalenHet einde van de moderniteit is volgens Lyotard het einde van de ‘grote verhalen’ (grands récits, métarécits). Deze metaverhalen staan allemaal in het teken van emancipatie, algemeenheid en geschiedenis. Het grote verhaal van het christendom: verlossing door liefde; het grote verhaal van de Verlichting: bevrijding van onwetendheid en slavernij door kennis en gelijkheid; het marxistische verhaal: emancipatie van de uitbuiting en de vervreemding door de socialisering van de arbeid; het kapitalistische verhaal van emancipatie van de armoede door technische en industriële ontwikkeling. Hoe verschillend of tegengesteld ze ook zijn, één ding hebben al deze verhalen gemeen: ze vinden plaats in een en dezelfde geschiedenis, waarvan de eindterm de universele vrijheid van de gehele mensheid is. Waartoe dienen deze verhalen? Net zoals de mythe dienen ze om instituties en het sociale handelen te legitimeren, te verantwoorden. Maar terwijl de mythe naar een oorspronkelijk en hoogst eigen verleden terugwijst, verwijzen de grote verhalen van de moderniteit naar een toekomst waarin een universele idee gerealiseerd moet worden. Het moderne is een project. Lyotard is het niet eens met Habermas dat dit project onaf blijft en kritisch verdergezet moet worden. De stelling van Lyotard luidt, dat het niet is opgegeven, maar vernietigd. Een van de namen van die liquidatie neemt hij over van Adorno: Auschwitz. Sinds de opkomst van de moderniteit, die een emancipatie van de mensheid wilde realiseren, hebben een aantal misdaden tegen de mensheid plaatsgevonden die niet meer in de opvatting van geschiedenis als vooruitgang, als bevrijdingsproces passen. Het is vooral echter de Technoscience, de verstrengeling van wetenschap, techniek, industrie en markt, die het moderne project vernietigt, al doet het alsof het dat grote emancipatieplan realiseert. De toenemende beheersing van de mens over de wereld gaat niet gepaard met meer vrijheid, meer mondigheid, betere verdeling van de rijkdom. Het criterium is efficiëntie, zonder te zeggen wat en waarom die goed, waar | |
[pagina 78]
| |
en rechtvaardig is. Het is als een sanctie zonder wet.
Het einde van de grote verhalen is dan ook het einde van de vooruitgang: ‘Het is onmogelijk geworden de ontwikkeling te legitimeren door een belofte van emancipatie van de gehele mensheid. Deze belofte is niet gehouden. De meineed is niet te wijten aan het vergeten van die belofte, het is de ontwikkeling zelf die het onmogelijk maakt ze te houden. Het neo-analfabetisme, de verarming van de volkeren van het zuiden en derde wereld, de werkloosheid, het despotisme van de opinie en der vooroordelen die door de media weerkaatst worden, de wet dat goed is wat efficiënt is - dat is niet te wijten aan een tekort aan ontwikkeling, maar aan de ontwikkeling. Daarom durven wij het geen vooruitgang meer noemen’ (148). Het nieuwe grote verhaal zou kunnen zijn: het verval van de grote verhalen. Dat kan decadentie betekenen, maar het is anderzijds zo oud als Plato en Hesiodos. Het volgt het verhaal van de emancipatie als een schaduw. Dus, er is niets veranderd. Tijd voor een nieuw groot verhaal, dat de wonden tot littekens maakt, tijd voor een nieuwe religie? Zo denken velen. Maar, zegt Lyotard met klem, dat is helemaal niet de juiste richting. De verwerking van het verlies van de moderniteit, van de algemeenheid, mag geen nieuwe mythe zijn. Ze moet antimythologiserend zijn (55). Daarmee kan men het roerend eens zijn, en toch vinden dat het een enorme lapsus is. Het onhoudbare, vernietigde verhaal van emancipatie wordt op een negatieve manier weer ingevoerd. Want wat is ‘la direction anti-mythologisante’ anders dan het smal geworden pad van de bevrijding? Alle bevrijding is van oudsher: vernietiging van de mythe. Misschien heeft de oude Habermas toch gelijk als hij zegt, telkens opnieuw, dat het postmoderne denken tot contradictie leidt. | |
Verdriet en EsthetiekHet verlies van een object leidt tot rouw. Zeker als dit gekoesterde object - de idee van de emancipatie, de algemeenheid, de universele geschiedenis - eigenlijk het verlies van een subject is: de vrije mensheid. Het verlies van de band tussen het weten en de wereld, tussen ideeën en hun realisatie, noemt de auteur het verdriet van de twintigste eeuw. Hij gaat na welke soorten rouwarbeid (Freud) men kan verrichten. De narcistische afwijzing vindt hij in het fascisme. Hij wijdt er erg interessante analyses aan. Hij vindt dergelijke afwijzing, die neerkomt op parodische of cynische herhaling, ook in postmoderne citatenkunst. Voor het postmoderne zoals wij dat rondom ons zien in de frivole, eclectische architectuur, in de nieuwe schilderkunst, en in de design, heeft Lyotard geen goed woord over. Het is herhaling zonder verwerking. De postmoderniteit die hij verdedigt is eerder een ‘ana-odernisme’: analyse, anamnese, het op het spoor komen van het vergetene (126). In het postmodernisme ziet hij slechts een ‘retour à l'ordre’. Een vraag naar zin, herkenbaarheid en consensus, zekerheid en populariteit. Dit kan alleen door het teruggrijpen naar regels. Daarmee bedrijft men een realisme dat erop uit is de vraag naar de realiteit te vermijden. Het moderne, de inspanning van de avantgarde was juist de regels van de communicatie en tegelijk de realiteit in vraag te stellen. De ware postmoderniteit moet experimenteren, zonder aanspraak op consensus. Wat haar van het modernisme onderscheidt, wordt dan echter wel problematisch. Lyotard zegt: de nostalgie (van een totale uitdrukbaarheid, van een volledige, doorzichtige communicatie). De moderne esthetiek is nostalgisch, een postmoderne niet. Dit is o.i. het onbevredigende punt van het boek, en van Lyotards esthetiek in het algemeen: hij geeft geen echte ana- | |
[pagina 79]
| |
lyse van postmoderne werken. Hij geeft geen voorbeelden, en dat is niet toevallig. De voorbeelden die hij elders geeft, zijn nog uitdrukkelijk modern (bv. Barnett Newmann in een artikel over het verhevene en de avantgarde). Dus wie wil weten wat hij nu van de kunst van Borges, Eco en Calvino moet denken, die uitdrukkelijk postmodern zijn, kan voorlopig bij Lyotard niet terecht. Hij belandt in het ijle: ‘Een werk kan slechts modern zijn als het eerst postmodern is’ (30). En daarmee stoten we op een van de grote vraagtekens: slaat de term postmoderniteit op een periode? Terwijl hij door zijn analyse van het verval van de grote verhalen, wel een tijdsindeling suggereert, stelt hij elders uitdrukkelijk dat ‘post’-modern geen tijdperk aanduidt. Als dit zo is, dan verliest o.i. de term elke betekenis. Het is een van de grappige kanten van het gepraat en geschrijf over postmoderniteit. Men is het er niet over eens of het wel echt bestaat. En zo ja, welke bestaanswijze het heeft. Is het iets nieuws of iets dat er altijd geweest is, en nu weer eens aan het firmament verschijnt? Iets als een komeet? | |
Simplisme = BarbarijLe postmodernisme expliqué aux enfants is een boekje dat barst van vraagtekens en suggesties. Dat kan ook niet anders: het is een boekje over nu, dit ons heden. Het is van een pedagogische helderheid, en toch niet simplistisch. Als men deze brieven van Lyotard leest, dan denkt men: het is tijd dat de intellectuelen weer (open) brieven schrijven. Misschien kan zo de gaping tussen de ingewikkelde wereld en de neiging tot simplificatie enigszins gedicht worden. Dat zou de opgave moeten zijn van een postmodernisme dat ontkomt aan het verwijt neoconservatief te zijn. Lyotard bewijst dat het kan. En dat het moet: de toenemende complexiteit op alle domeinen is de horizon van de komende generatie, aan wie de brieven gericht zijn. Het is ook een taak: ‘de mensheid bekwaam maken om zich aan te passen aan middelen van voelen, begrijpen en doen, die zeer complex zijn en die verder gaan dan wat zij verlangt. Dat veronderstelt een minimum aan weerstand tegen het simplisme, tegen de simpele slogans, tegen de vraag naar klaarheid en gemakkelijkheid, het verlangen om de zekere waarden te herstellen. Het blijkt nu reeds dat de simplificatie barbaars is, reactief. De “politieke klasse” zal met deze eis rekening moeten houden, als ze niet in onbruik wil geraken, of de mensheid meesleuren in haar val’ (133). Postmoderniteit is niet voor kinderen.
Lieven De Cauter |
|