| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Alain Finkielkraut, La défaite de la pensée, Gallimard, Paris, 1987, 167 pp. Edgar Morin, Penser l'Europe, Gallimard, Paris, 1987, 222 pp.
Twee gelegenheidessays. Zij klagen niet onze valse overtuigingen aan, zij peilen de diepte van onze verwarringen. Na de zelfverscheuring van de kritiek, na de uitzaaiing van steeds meer particuliere emancipaties, is de behoefte aan een oriëntatiepunt heilzaam (ook al zegt de skeptische relativist in ons dat we dat best maar niet vinden). Beide essays beschrijven de lotgevallen van het denken, gebed in de recente politieke, sociale, culturele geschiedenis. Beide auteurs stellen vast hoe een genereus ‘humanisme’, vertrekkend van de universele waardigheid van dé mens, verschuift naar een voortschrijdende particularisering en lokalisering van het ‘eigene’.
Finkielkraut beschrijft de paradoxale evolutie ervan in briljante, bijtende bladzijden. Morin klaagt het proces niet aan, hij stelt het vast en zegt dat ook dat maar een moment is dat zijn tegenkracht heeft en oproept. Morin is geen onmiddellijk polemist, hij beschrijft de polemiek van buiten uit en heeft vol vertrouwen in haar produktiviteit. Finkielkraut polemiseert wél luid en nadrukkelijk: hij staat in het debat. Tegenover zijn tijdskritiek, de tijdsdiagnose van Morin.
Hoe pertinent de kritek van Finkielkraut is, blijkt uit de dagelijks waar te nemen verloedering van onderwijs, cultuurbeleid, mediapolitiek en uit het erbarmelijke niveau van de culturele discussies. (Voorbeelden? Beaubourg en d'Orsay, het postmoderne). Toch is het debat oncomfortabel: weer eens na de jaren zeventig zijn dé waarden herleid tot pure doxa in dienst van andere belangen. Achteraf blijkt dan wel dat wij minder de annexatie aan belangen maar uiteindelijk vooral de waarden zelf hebben onttroond. Het zijn zij die ons slecht in de mond liggen, nog steeds. Neem het woord ‘pensée’ in het essay van Finkielkraut. Het is belangrijk dat hij ons er nog eens aan herinnert wat daar niet onder valt - en wat er wel onder valt is niet ‘de rest’. Het is integendeel iets dat ons naar een ander plan voert, ons tegelijk spiritualiseert en moraliseert. Of dit de inzet kan worden van een tijdskritiek en van een opiniestrijd moet betwijfeld worden.
D. Lauwaert
| |
Sofisten, De mens - maat van alle dingen. Fragmenten uit de Griekse Sofistiek, ingel., vert. en geannoteerd door prof. dr. R. Bakker, Kok Agora, Kampen, 1986, 152 pp., f 22,50.
De sofisten zijn lange tijd het ondergeschoven kind van de filosofie geweest. Door Plato werden ze, vooral in de latere dialogen, bij voorkeur als sparring partners gebruikt, aan wie werd aangetoond hoe de filosofie niet te werk diende te gaan. Relativisten, opportunisten, gewiekste sprekers, uit op onmiddellijk succes en geldelijk gewin; zo zijn ze door Plato aan het nageslacht overgeleverd. Het was Nietzsche die als eerste een rehabilitatie ondernam; in zijn strijd tegen platonisme en de ‘volkse’ vorm daarvan, het christendom, moesten de toenmalige tegenstanders van de zich als belangeloze waarheidzoeker voorgevende Plato wel automatisch tot het eigen kamp behoren. Al te subtiel was deze herwaardering dan ook niet.
Bakker tracht in dit bundeltje te komen tot een authentieker beeld van het onderling bepaald niet gelijkvormige denken van de so- | |
| |
fisten, van wie een tiental figuren wordt belicht. Naast de verhouding tot Nietzsche worden vooral de overeenkomsten met de analytische taalfilosofie en de wijsbegeerte van het ‘als-ob’ van Hans Vaihinger als moderne parallellen aangewezen.
Met deze poging tot presentatie nam Bakker geen gemakkelijke taak op zich. Van de geschriften van de sofisten zelf is immers bitter weinig overgebleven. Het meeste weten we nog van Plato; die dan ook veelvuldig wordt geciteerd, en van latere biografen. Geldt voor de eerste echter dat de polemische verhouding de weergave allicht moet hebben beïnvloed, het tweede corpus vervalt al snel in het anecdotische; de werkelijk filosofische oogst is dan ook gering.
Desondanks zijn enkele fragmenten interessant genoeg om het bundeltje de moeite waard te maken, al gaat het daarbij vaak eerder om filosofisch vrij subtiele kwesties of is hun belang vooral historisch van aard, zodat de algemene lezer er zich minder snel door aangesproken zal voelen. Toch lijkt Bakker zich in zijn commentaar allereerst op de laatste te richten. Deze onevenwichtigheid maakt het boekje wat moeilijk te hanteren, al biedt de gepresenteerde tekstselectie voldoende aardigs om kennis van te nemen.
Ger Groot
| |
M. Joly, Dialoog in de hel tussen Machiavelli en Montesquieu over staatsmacht en democratie, vert. Ernst van Altena, inl. M. van Amerongen, Wereldvenster, Weesp, 1986, 202 pp., f 49,50.
In 1865 verschijnt te Brussel een anoniem geschrift dat later aan de publicist en jurist Maurice Joly blijkt te moeten worden toegeschreven. Het boek bevat een fictieve dialoog tussen Machiavelli, theoreticus van het nietsontziende staatscynisme, en Montesquieu, ideoloog van de scheiding der machten, de trias politica. Tegenover een steeds meer ontsteld rakende Montesquieu ontvouwt Machiavelli een nieuwe variant van zijn 16e eeuwse theorie, die wonderwel bij de huidige tijd blijkt aan te sluiten. Het directe geweld maakt plaats voor het sluipende geweld van de alomvattende staatskennis. Het volk wordt ogenschijnlijk de vrijheid gegund, maar slechts tot die keuze die de vorst bij voorbaat heeft bepaald. Manipulatie van informatie en vooral een volstrekte dominering van de pers bereiken meer dan wat bloedige onderdrukking ooit zou vermogen. ‘Ik verlaat de weg van de terreur en sla de weg van de tolerantie in’, zegt Machiavelli aan het eind van zijn betoog. Montesquieu heeft geen weerwoord meer; de komst van de totalitaire staat lijkt even onweerlegbaar als noodlottig.
Joly's geschrift is boeiende lectuur, waarin veel van wat in onze eeuw realiteit zal worden al wordt aangekondigd. Marcuse vindt er een voorafschaduwing in, zoals ook Horkheimer en Habermas, maar evenzeer Foucault en Walter Laqueur. Zoals ook bij hen nog wel eens het geval wil zijn, lijkt de tendens van Joly's dialoog wel wat gechargeerd. Hoewel van de beschreven manipulatietechnieken zeker ampel gebruik wordt gemaakt, is het totalitarisme er tot nu toe nog niet in geslaagd daadwerkelijk totaal te worden. Een gelukkige marge van oncontroleerbaarheid is altijd blijven bestaan, om redenen die waarschijnlijk meer met de menselijke conditie als zodanig dan met toevalligheid samenhangen. Meer en meer ontdekken wetenschap en wijsbegeerte dat absolute beheersing onmogelijk is, zowel op louter technisch, als op existentieel en zelfs metafysich vlak. Die, in praktisch opzicht soms zo hinderlijke speelruimte zou na lezing van dit geschrift wel eens een ultieme garantie van het menselijk bestaan als waarachtige humaniteit kunnen zijn. Die troost is ons dan toch nog gegeven, al wordt het waarschuwend en verontrustend karakter van dit boek er daarmee niet minder om.
Ger Groot
| |
Sören Kierkegaard, Johannes Climacus, ofwel Men moet aan alles twijfelen, inl., vert. en annot. drs. Wim R. Scholtens, Kok Agora, Kampen, 1986, 143 pp., f 23,75.
De omnibus dubitandum est is een stelregel van Descartes, die door Kierkegaard in deze korte filosofische vertelling ironisch wordt overgenomen. Centraal staat de vraag naar het beginsel van de filosofie, dat door Descartes in de twijfel was gelegd, hetwelk door Kierkegaard als beginsel echter wordt afgewezen. Ook de twijfel is immers geen neutrale denkhouding, maar verraadt een reeds gedane keuze, die, juist omdat ze vergeten wordt, door deze filosofie niet kan worden gerechtvaardigd.
Descartes is niet de enige, misschien niet
| |
| |
eens de meest belangrijke tegenstander in dit boekje. De grote tegenpool is het Duits idealisme met zijn absoluutheidsaanspraken, waartegenover door Kierkegaard het uitgangspunt van het toeval en de wezenlijke begrenzing en facticiteit van het denken wordt gesteld: een denken dat zich niet losmaakt van de existentie en derhalve de kenmerken daarvan deelt.
Kierkegaard vat deze kritiek in een korte vertelling die de geestelijke rijping van de jonge student Johannes Climacus beschrijft. Dezelfde figuur, die volgens inleider Scholtens met enige voorzichtigheid mag worden gelijkgesteld aan de filosofische Kierkegaard, zal ook later nog optreden als auteur van de Wijsgerige kruimels en het Afsluitend onwetenschappelijk naschrift, waarin de wijsgerige inzichten van het pseudoniem ‘Climacus’ mét de ideeën van Kierkegaard zelf mee-evolueren.
Mede dankzij de verhalende vorm is Johannes Climacus een enigszins wonderlijk, maar zeer toegankelijk geschrift geworden, dat bijna spelenderwijs inleidt tot de wijsgerige problematiek waarmee Kierkegaard worstelde. Des te betreurenswaardiger is dat Kierkegaard van de oorspronkelijk geplande drie delen slechts het eerste heeft voltooid, al tekent de richtingskracht van het denken zich daarin reeds duidelijk af. Zoals ook al in zijn talloze eerdere vertalingen zorgde Scholtens in dit boekje opnieuw voor een soepele Nederlandse tekst en een adekwate inleiding, waarin alleen een overzicht van de publikatiegeschiedenis van dit door Kierkegaard zelf niet uitgegeven boekje wordt gemist.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Gert J. Peelen, De nieuwe bijbel van een vrij volk. De Statenvertaling van 1637, Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem / Belgisch Bijbelgenootschap, Brussel, 1987, 95 pp., f 12,50.
Dit jaar wordt herdacht dat 350 jaar geleden de zgn. Statenvertaling verscheen, een werk dat sedertdien een zwaar stempel heeft gedrukt op onze cultuur in het algemeen, op de Nederlandse taal en het karakter van het protestantse geloofsleven in het bijzonder. Het valt te verwachten dat in de komende maanden nog verscheidene andere publikaties de historische gebeurtenis van 17 september 1637 zullen herdenken. Het bijzonder fraai uitgevoerde boekje van de godsdienstsocioloog Peelen bijt de spits af. Ieder die wat meer zou willen weten over de politieke, economische en godsdienstige wereld waarin de Statenvertaling is ontstaan raad ik aan deze luchtig geschreven studie als opstap te kiezen, voordat men eventueel aan wat meer technische studies over dit onderwerp begint.
Het boekje bestaat uit drie hoofdstukken. In het eerste worden de achtergronden beschreven van de strijd tussen kerk en staat, waarbinnen de Statenvertaling een heel speciale rol blijkt te gaan spelen. Het tweede hoofdstuk gaat over de totstandkoming van de Statenvertaling zelf, terwijl in het afsluitende hoofdstuk aandacht wordt besteed aan de macht en de invloed die deze bijbelvertaling heeft uitgeoefend (en in bepaalde kringen nog steeds uitoefent). Na elk hoofdstuk vindt men een literatuuropgave.
Op tenminste één punt begaat Peelen m.i. een historische fout. Om de vondst van ‘meer oorspronkelijke bijbelrollen’ (p. 90) - bedoeld zijn de zgn. Dode Zee-rollen - in relatie te brengen met het ontstaan van de zgn. Nieuwe Vertaling 1951 (de eerste officiële bijbelvertaling ná de Statenvertaling!) lijkt mij een verkeerde kijk op de feiten. Het initiatief tot deze zgn. NBG-editie dateert immers al uit 1927, toen er van Qumran-rollen nog helemaal geen sprake was. Niettemin een heel aardig boek met een opvallend rustige lay-out en veel illustraties.
Panc Beentjes
| |
Bas van Iersel, Marcus, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Tabor, Brugge, 1986, 270 pp., f 24,75.
De reeks Belichting van het bijbelboek is opgezet voor een breed lezerspubliek. Mensen met weinig ervaring in het lezen van de bijbel worden geholpen om zelf een bijbelboek in zijn geheel te kunnen lezen en verstaan. Daarnaast zal ook de gevorderde of geschoolde lezer ingenomen zijn met deze onlangs gestarte reeks, en wel vanwege de gevolgde methode, die de aandacht steeds
| |
| |
richt op het geheel van de tekst. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van de serie is namelijk dat de vorm waarin het betreffende bijbels geschrift is overgeleverd serieus wordt genomen. In het recente verleden heeft de nadruk (te) vaak gelegen op de reconstructie van oude teksten. Men probeerde de oudere lagen te scheiden van de jongere; de aldus gevonden delen plaatste men naast elkaar als afzonderlijke eenheden. En zo werd het geheel van een bijbelboek uiteengerafeld in losse onderdelen die men als zodanig becommentarieerde, zonder verder nog aandacht te schenken aan het geheel.
In de reeks Belichting van het bijbelboek gaan de auteurs een andere weg. Zij gaan er in de eerste plaats van uit dat de tekst zelf allerlei signalen bevat die duidelijk maken hoe hij gelezen wil worden. De commentatoren laten dus zien wat er in de tekst gebeurt, hoe deze is opgebouwd en hoe de onderdelen functioneren binnen het geheel van het betreffende bijbelboek.
Het eerste deel uit de reeks is dus gewijd aan Marcus, en het dient gezegd dat het een intrigerende studie is geworden. Uiteraard moet men zich de tijd (en de rust) gunnen om al hetgeen de Nijmeegse hoogleraar te berde brengt op zijn waarde te schatten. Het boek tenminste tweemaal lezen lijkt mij een absolute voorwaarde om zijn interessante uitleg van dit oudste evangelie goed te begrijpen. Af en toe ontstonden er bij mij vragen. Zo lijkt mij bijvoorbeeld de volgorde van de paragrafen binnen hoofdstuk 10, dat handelt over Mc 14:1-15:31, verwarrend. Waarom eerst het ‘proces en kruisiging’ behandelen en dan ‘Pilatus en zijn soldaten’? Ook had het schema op pagina 209 duidelijker kunnen zijn, wanneer boven de linkerkolom de woorden ‘Marcus 4’ en boven de rechterkolom ‘Marcus 12’ zou zijn geplaatst.
Een algemene opmerking: het is natuurlijk wel jammer, dat het uitgerekend weer Marcus is wiens evangelie wordt belicht. Juist over dit evangelie is in ons taalgebied de afgelopen tijd al zoveel verschenen (G. Bouwman, B. Hemelsoet, B. van Iersel, M. van der Zeyde), zij het niet op deze nieuwe methodische lijn. Het wordt echt hoog tijd dat nu die andere drie evangelieën eens in het volle licht komen te staan. Ik hoop vurig dat ook aan hen binnen zeer korte termijn een deeltje binnen deze reeks gewijd zal zijn.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Peter Knauer Unseren Glauben verstehen, Echter Verlag, Würzburg, 1987 (2. Auflage), 248 pp., DM. 19,80.
Dit boek bevat 25 opstellen waarvan de helft oorspronkelijk als radiovoordrachten werd geredigeerd. De directe en zakelijke stijl staat borg voor een goede leesbaarheid ook voor wie niet zo vertrouwd is met het Duits. Zoals de titel aangeeftwil de auteur een rationele verantwoording bieden van het geloof voor zover dit aanspraak maakt op menselijk inzicht. Immers, als God zich heeft willen meedelen aan de mens dan moet die boodschap menselijk verstaanbaar zijn. In een eerste deel worden de fundamentele geloofswaarheden van het christendom behandeld; in het tweede deel komen een aantal chronische geloofsthema's aan bod. Om het boek bruikbaar te maken voor geloofsgesprekken worden er als aanhangsel bij elk onderwerp een aantal vragen aangeboden en ook een korte samenvatting. Elk opstel is in feite een variatie op wat de auteur als de kern van de christelijke boodschap beschouwt: een Woord dat tot ons komt als een uitnodiging om in te gaan op een goddelijk liefdesaanbod dat ons uit onze angst om onze eindigheid bevrijdt. Hier is een theoloog aan het woord die niet schuw is kritische vragen met intellectuele eerlijkheid te beantwoorden: ‘Der Theologie ist nur an der Vernunft noch mehr als am Glauben gelegen’ (p. 223)! De auteur daagt de lezer voortdurend uit de grenzen van zijn inzicht te verleggen om daarnaast met een even grote eerlijkheid naar de eigenheid van het geloof te peilen. In die methode erkent men de complementariteit van de katholieke en de protestantse traditie i.v.m. de verhouding tussen geloof en rede. Het boek is in Duitsland reeds aan zijn tweede oplage (5-7.000) toe. Het is te hopen dat er eerlang een Nederlandse vertaling verschijnt, want meer dan ooit hebben wij hier te lande nood aan geloof én inzicht.
Hugo Roeffaers
| |
Sociologie
Kenneth Thompson, Beliefs and Ideology, Tavistock, London, 1986, 135 pp.
Robert Bocock, Hegemony, Tavistock, London, 1986, 136 pp.
Jeffrey Weeks, Sexyality, Tavistock, London, 1986, 127 pp.
Een van de betere serie inleidingen tot de ‘sociologische hoofdfiguren’ is de reeks ‘Key Sociologists’, opgezet en gesuperviseerd door Peter Hamilton van de Britse Open University. In kort bestek worden iemands kernideeën en zo mogelijk de invloed en actualiteit ervan in kaart gebracht. Wat de reeks zo gunstig doet afsteken bij vergelijkbare initiatieven, zijn de vaak gedurfde interpretaties van (neo-)klassieke grootmeesters (Weber, Durkheim, Mannheim) en de opname van niet meteen voor de hand liggende namen (Freud en Foucault als sociologische sleutelfiguren?). Dezelfde kwaliteiten kenmerken ook de vorig jaar gestarte serie ‘Key Ideas’, eveneens geredigeerd door Peter Hamilton. Lang niet alle sociologen vinden b.v. het begrip ‘hegemonie’ een centraal concept. En heel wat academici zullen niet zonder oogknipperen kennis nemen van wat Jeffrey Weeks of Kenneth Thompson over meer traditionele begrippen hebben te melden. Thompson schreef voor de serie ‘Key Sociologists’ reeds een handzame, maar bijwijlen eigenzinnige inleiding tot het oeuvre van Durkheim. In Beliefs and Ideology pleit hij dan ook niet toevallig voor een Durkheimiaanse sociologie van de ideologie. Ideologieën fungeren inderdaad als een soort van ‘conscience collective’ (Durkheim). Ze geven een meestal imaginair totaalbeeld van de samenleving waarin elke groep en ieder individu een vaste plaats krijgen toegewezen. Zulke eenheidsvoorstellingen zijn echter verre van onschuldig. Durkheims godsdienstsociologie mag dan wel hoogst bruikbaar wezen voor de ideologietheorie, ze behoeft ook een aanvulling vanuit marxistische hoek. De middels ideologieën bewerkstelligde sociale integratie dient immers in regel de bestaande machtsverhoudingen. Deze gang van zaken rechtvaardigt volgens Thompson echter nog niet het spreken over een monolitische ‘dominante ideologie’. Steunend
op empirisch materiaal uit de godsdienstsociologie (de Amerikaanse ‘civil religion’, het Engelse methodisme), betoogt Thompson dat elk individu steeds door meerdere ideologieën wordt aangesproken. Bovendien zijn de voorstellingen uit de zgn. dominante ideologie altijd voor meerdere interpretaties vatbaar. Het heer- | |
| |
sende ideologisch discours kan daarom ook tégen de heersende klasse worden ingezet. Ideologische dominantie heeft daarom minder te maken met de verbreiding van een coherente ideologie dan met de articulatie van reeds bestaande ideologieën en interpretaties ervan in één enkele richting (zie b.v. het neo-liberalisme c.q. neo-conservatisme).
Het begrip ‘articulatie’ staat eveneens centraal in de recente pogingen tot herdenking van het Gramsciaanse hegemonie-begrip. Een lang niet volledig overzicht van de hegemonie-problematiek biedt Robert Bocock in het boekje Hegemony. Hij confronteert o.a. Gramsci's inzichten over godsdienst met die van Max Weber, en gaat uitgebreid in op het werk van het duo Ernesto Laclau-Chantal Mouffe. Dit laatste lijkt mij zonder meer terecht. Hegemony and Socialist Strategy. Towards a Radical Democratic Politics (Verso, Londen, 1985) is behalve een tamelijk moeilijk boek ook een belangrijke sprong voorwaarts in de richting van wat Laclau en Mouffe zelf als een ‘postmarxistische hegemonie-theorie’ bestempelen.
Het boekje van Bocock lijdt op meerdere plaatsen aan verbiosis (onnodige uitweidingen, herhalingen...). Dat geldt gelukkig niet voor Sexuality van Jeffrey Weeks. Het is zowat een geautoriseerde samenvatting van de denkbeelden die Weeks reeds eerder ventileerde in Sex, Politics and Society. The Regulation of Sexuality since 1800 (Longman, Harlow, 1981) en Sexuality and its Discontents. Meanings, Myths and Modern Sexualities (Routledge and Kegan Paul, Londen, 1985). In het zog van Foucault pleit Weeks voor een radicale afrekening met elke seksuologie die stoelt op de gedachte van een natuurlijke seksualiteit. Het woord ‘seksualiteit’ verwijst veeleer naar een ‘fictionele eenheid’ van gedachten, fantasma's, verlangens, lichaamsdelen, enz. Of zoals die andere vernieuwer van de sociologie van de seksualiteit, Kenneth Plummer, ooit opmerkte: ‘Nothing is sexual, but naming makes it so’. Seksuele identiteiten en rolpatronen zijn kortom niet verbonden met natuurlijke eigenschappen of essenties, maar vormen historisch wisselende constructen. Daarrond is strijd mogelijk, zoals de homoen vrouwenbewegingen aantonen. De meest radicale vorm van de-constructie van de gangbare seksuele constructies ligt echter in het afscheid van de idee van seksualiteit zelf. Maar ook dat had Foucault ons reeds onderwezen.
Rudi Laermans
| |
Literatuur
Italo Calvino, Onze voorouders, vert. Henny Vlot, Bert Bakker, Amsterdam, 1986, 421 pp.
Klassiek mag de bundel Onze voorouders inmiddels wel worden genoemd. Na in de jaren vijftig min of meer afzonderlijk te zijn geschreven, vormen de drie verhalen waaruit de bundel bestaat sinds hun gezamenlijke uitgave in 1960 een onverbrekelijk drieluik met gemeenschappelijke stilistische trekken en een samenhangende thematiek. Sprookjesachtig en tegelijk nuchter, historisch en tegelijk aanstekelijk nabij, houden de verhalen zich op in een grensgebied van het mythische, het existentiële en het filosofische.
Zinnebeeldig zijn de erin optredende figuren allemaal, zij het de een wat meer dan de ander. De burggraaf die door een kanonskogel in tweeën wordt gesplitst en sindsdien een gebroken bestaan leidt, totdat hij aan het einde weer tot heelheid wordt samengesmolten; de baron die de radicale beslissing neemt in de bomen te gaan wonen zonder ooit nog een voet op aarde te zetten, uitsluitend om zich een eigen bestaan te verschaffen door middel van wat Sartre een ‘projet’ genoemd zou hebben, zónder zich echter van de mensen om zich heen af te keren; de ridder die geen aards bestaan, maar slechts een wil en denken heeft, en zich op basis van het Cartesiaans beginsel van cogito, ergo sum desondanks een bestaan verschaft - het zijn stuk voor stuk elementen van de menselijke mogelijkheid, ‘ervaringen van hoe je je mens-zijn kunt verwezenlijken’, aldus Calvino in zijn nawoord. In die zin vormt deze trilogie een soort genealogie van het menselijk bestaan als zodanig, ‘een stamboom van de voorouders van de hedendaagse mens, waarin achter elk gezicht wel enkele trekken liggen van de mensen om ons, om u, om mij heen’, aldus opnieuw Calvino.
Wijsgerige sprookjes, dus, maar zeker geen zwaarlijvige semi-filosofie in een narratief jasje. Calvino schrijft met aanstekelijke lichtheid en met een nuchtere aardsheid die met elke drang tot hoogvliegerij direct de draak lijkt te willen steken. Ondanks hun doordachte thematiek lijken de vertellingen
| |
| |
zich spelenderwijs te ontwikkelen, hoe hecht geconstrueerd ze ná lezing ook geweest blijken te zijn. En zelfs daarin is de gecharmeerde lezer nog altijd vrij zijn eigen interpretatie te kiezen, zoals Calvino na zijn eigen auto-hermeneutiek grootmoedig toegeeft. De verhalen bieden er in ieder geval alle ruimte toe, inclusief de interpretatie van het openingsverhaal als een strijd tussen goed en kwaad, die door Calvino zelf wordt afgewezen.
Henny Vlot zorgde voor een uiterst plezierige vertaling, waarin de speelsheid van Calvino's taalgebruik voorbeeldig bewaard blijft. Wel zal het ‘theïsme’ dat de denkers van de Verlichting enkele malen in de schoenen wordt geschoven, wel ‘deïsme’ moeten zijn.
Ger Groot
| |
Machado de Assis, Dom Casmurro, vert. August Willemsen, Arbeiderspers, Amsterdam, 19872, 259 pp., BF. 670.
Van Dom Casmurro verscheen in 1966 al een Nederlandse vertaling; August Willemsen zorgde twee jaar geleden, in het kader van het grote vertaalproject van het werk van Machado de Assis, dat uiteindelijk zes banden moet gaan omvatten, voor een nieuwe versie, die, zoals te verwachten viel, uitblonk in subtiel taalgebruik, vaak met een enigszins archaïserende inslag. Het boek, dat voor de beste roman van Machado de Assis doorgaat, moet een redelijk succes zijn geweest, want inmiddels ligt de tweede druk in de winkel. Terecht is dat zeker. In een ogenschijnlijk traditionele, 19e-eeuwse romanvorm vertelt Machado een aangrijpend verhaal van jeugdliefde en volwassen jaloezie. Het is Dom Casmurro (heer Nurks) zelf die terugkijkt op zijn eigen leven, zijn jonge romance met het meisje Capitu, zijn huwelijk met haar en de fnuiking van zijn en haar levensgeluk door het overspel dat hij bij haar vermoedt. Beeldschone bladzijden wijdt Machado de Assis aan de tedere en schuchtere toenadering van Casmurro (die dan nog Bentinho heet) tot Capitu, die wellicht haar hoogtepunt vindt op het moment dat zij hem haar haar laat vlechten; mateloos tragisch is het boek wanneer de jaloezie haar intrede heeft gedaan en alles somber wordt en nurks, allereerst Casmuro zelf en door hem heen de wereld als geheel, de taal van het boek en misschien zelfs de lezer.
Want Dom Casmurro is geen gewone 19eeeuwse roman (om te beginnen chronologisch al niet: het boek werd geschreven in het eerste jaar van de nieuwe eeuw). Verhaald wordt geen eenduidige, onomstreden geschiedenis, maar een interpretatie: het is Casmurro's verhaal en, zo constateert Willemsen in zijn nawoord, de lezer kent slechts zijn gezichtspunt. Vanuit het gegeven van deze fundamentele ambivalentie valt het verhaal op meerdere wijzen te lezen, waarvan de ‘machistische’ of de ‘feministische’ er slechts twee zijn. Willemsen zelf houdt het tenslotte op een metafysische interpretatie die zich concentreert op het gegeven van de ambivalentie zelf: ‘Dit is niet het bedrog van een vrouw, het is de intrinsieke valsheid van het drijfzand dat wij leven noemen’.
Terecht suggereert Willemsen de lezer de roman twee maal te lezen. Inderdaad krijgt de jeugdidylle door de daaropvolgende ‘catastrofe’ een geheel veranderd aanzien. Maar misschien is Willemsen hier te bescheiden: de roman verdient het nogmaals te worden gelezen, nadat men zich heeft laten innemen door de korte, maar fascinerende oefening in hermeneutiek die het nawoord zelf is. De wendbare en opmerkzame leeskunst die Willemsen hierin demonstreert tilt het laatste verre boven een ‘nawoord’ uit: ze maken het boek bijna tot een tweeluik.
Ger Groot
| |
Joyce & Co, Cecilia, Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 313 pp., f 49,50.
Ruim tien jaar geleden verscheen Erwin, het eerste deel van wat een hooggestemd-decadente trilogie moest worden, gewijd aan de kunsten en gemoedsbewegingen, getoonzet in erudiete pedanterie en een iets té nadrukkelijke a-moraliteit. Refereerde het eerste boek met name aan de literatuur, het tweede, Michael van Mander, richtte zich op de schilderkunst, en daarna werd het lange tijd stil op het front van de trilogie. Wel verschenen er enkele verhalen van Geerten Maria Meijsing, die achter het pseudoniem Joyce & Co schuilgaat, een brievenboek en het weinig geslaagde bundeltje Erwins Echo, dat nog het meest van afsnijdsel van het grote project weghad. Maar nu is dan toch het derde, aan de muziek gewijde, deel verschenen: Cecilia, nog altijd even gymnasiaal, nog altijd doorspekt met lange kunsttheoretische tractaten, nog altijd een tour de force die verbaast, maar verre van over- | |
| |
tuigt. Het is als met een goochelaar: de toeschouwer weet dat er een konijn uit de hoge hoed zal komen, en is dan ook niet meer verbaasd; het enige dat hem werkelijk bezighoudt is de vraag hoe het gebeurt. Het citeren van lang vergeten authoriteiten, van de titels van lang verstofte boeken en het uiteenzetten van bejaarde theorieën roept minder het gewijde ontzag op dat de schrijver lijkt te beogen, dan wel de nieuwsgierigheid hoe deze dit zo kunstige, zij het licht ridicule bouwsel van gewichtigheid in elkaar heeft geknutseld. Toch kan Meijsing, alle pathos en bombast terzijde gelaten, wel degelijk schrijven. Het bewijs daarvoor wordt geleverd met de hoofdstukken waarin de herinneringen worden verteld van ‘de oude man’, een bejaard componist die aan het einde van het boek zijn levenswerk eindelijk ziet uitgevoerd. In deze secties vindt het rijke vocabulair waarover Meijsing beschikt eindelijk zijn toon en kader, en wordt daarmee tot de fraaie taal die
elders door mateloosheid wordt overschreeuwd. Hier ontplooit zich daadwerkelijk een schildering van gevoelens, waar deze elders hetzij in retorische figuren, hetzij in bloedloze figuranten verkillen. Hier valt werkelijk te lezen, waar elders de drift tot epateren eerder in veredeld variëté lijkt uit te monden. Wel blijft het ook hier soms nog wat tobben met Joyce & Co. De dialogen willen nog altijd niet erg lukken en de intrige neigt soms tot wat goedkoop effectbejag (de opvoering van het ‘levenswerk’, waarop de dood volgt, is er zo een). De aantrekkingskracht van het nonconformistische, zeer bemiddelde en kosmopolitische bestaan lijkt Meijsing bij tijd en wijle evenzeer te biologeren als zij dat de boulevardpers doet - met soortgelijke gevolgen. Zo getuigen de vrijzinnige briefjes van het ‘gouden meisje’ dat de ‘oude man’ vlak voor zijn dood bezit, van de losbandigheid van het hockey-meisje op het jaarlijks verenigingsfeest.
Heel ernstig is dat allemaal niet. In de centrale hoofdstukken van het boek stijgt Meijsing ver uit boven de bekrompenheid van de eigenlijke trilogie, zoals ook het personage van de ‘oude man’ daarin eigenlijk al niet meer thuishoort. Wellicht was Cecilia in dat opzicht een katharsis die de overgang naar het schrijverschap kenmerkte. Het wachten is nu op een volwaardige roman van Meijsing. In Cecilia tekenen zich daarvan al de contouren af; het is er tijd voor.
Ger Groot
| |
Elias Canetti, Het ogenspel. Mijn levensgeschiedenis 1931-1937, vert. Theodor Duquesnoy, Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 337 pp., BF. 1.010.
Dit nieuwe deel van Canetti's autobiografie beslaat de periode waarin zijn eerste doorbraak naar literaire bekendheid plaatsvindt. Hoewel Canetti nog niets heeft gepubliceerd, vergaart hij al een zekere faam met het in manuscriptvorm circulerende Martyrium en de soirées waarop hij uit zijn eerste toneelstukken voordraagt. Hij leert Musil, Broch en Franz Werfel kennen en maakt kort, zij het niet op zeer fortuinlijke wijze, kennis met Joyce. De haarscherpe schildering van deze persoonlijkheden vormt zonder enige twijfel de grootste charme van dit boek. Canetti legt de karakters van de hem omgevende figuren meedogenloos bloot, wat met name bij Alma Mahler, weduwe van de componist, een weinig flatteus beeld oplevert.
Meer dan memoires in de gebruikelijke zin van het woord vormt Het ogenspel (een impliciete hommage aan Canetti's vrouw Vera) een portrettengalerij met de meest uiteenlopende, intrigerende maar vaak ook hoogst feilbare kopstukken. Het sociale en politieke klimaat van de turbulente jaren dertig komt voornamelijk via deze karakters aan de oppervlakte, maar vormt in het geheel een tamelijk ondergeschikt element. Die dimensie komt eerder in de hier vroeger besproken bundel Het geheim in woorden aan bod.
Ger Groot
| |
Patrick Süskind, Die Taube, Diogenes, Zürich, 1987, 100 pp.
Die Taube is een novelle over een keurige Parijse bankportier wiens morgenroutine op een zomerdag in 1984 wordt verstoord door een duif die voor de deur van zijn mansarde zit. Is deze duif de Geest die uit de hemel is neergedaald en signaleert zij het begin van een nieuwe Messiaanse tijd? De familienaam van de hoofdpersoon is Noël, wat hem in de lijn van het voorgaande alvast tot de nieuwe Christus lijkt voor te bestemmen. Het bijbelse potentieel van zijn voornaam Jonathan maakt Noël echter zeker niet waar. Jonathan staat bekend als een goede vriend (van David) en bovendien als een dapper strijder (1 Sam. 13:2), maar mijn- | |
| |
heer Noël is geen van de twee: hij is zo eenzelvig dat het dagelijkse contact met de medemens een probleem vormt en op de bewuste dag in 84 durft hij nauwelijks voorbij de duif te stappen. Met een duif in zijn onmiddellijke nabijheid doet de voornaam van Noël meteen denken aan de meeuw die in de eerste helft van de jaren zeventig menig westers puberhart sneller deed kloppen. Maar daar waar Jonathan Livingston Seagull een (melig) symbool was van de ontplooiing van het individu in harmonie met zijn omgeving, lijkt zijn Franse naamgenoot elk positief sociaal gevoel uit zijn leven te hebben gebannen. Voor Noël zelf staat de duif voor de chaos. Hij ergert zich mateloos aan het feit dat ze de hele gang heeft gepollueerd en geraakt volkomen ontredderd door haar aanwezigheid. Naar het einde toe geeft Süskind de onbepaaldheid op die vaak eigen is aan een novelle of een kortverhaal en die in dit geval ontstaat door de combinatie van de aangegeven verwijzingen naar min of meer bekende cultuurgegevens. Na een dag vol tegenslagen belandt Noël in een pension waar hij de volgende morgen als een nieuwe mens ontwaakt. Hij spreekt de gedachte uit dat hij niet zonder de anderen leven kan en keert al springend door de plassen terug naar huis. De verlossing blijft dan wel tot hem
beperkt, maar niettemin is ze een feit. De aanwezigheid van een ouderwetse verteller die alles lijkt te weten en soms overschakelt op vrije indirecte rede versterkt de anachronistische indruk die wordt gewekt door de eenduidige en optimistische conclusie. Heeft de auteur hiermee toegegeven aan een zekere nostalgie naar een zogezegd eenvoudig en daarom positief ingeschat verleden en een daaraan verbonden literaire vorm, of heeft hij integendeel deze inhoud en vorm willen parodiëren? Dat blijft onduidelijk, maar misschien heeft Süskind juist deze onduidelijkheid nagestreefd, waardoor zijn tekst alsnog een zeer eigentijdse dimensie krijgt. Feit is dat Süskind een literair kleinood heeft afgeleverd dat ongetwijfeld het succes van Das Parfum (1985) niet zal evenaren, maar hem mogelijk van zijn reputatie als commercieel auteur zal afhelpen.
Luc Herman
| |
Simon Leys, La Mort de Napoléon, Hermann, Paris, 1986, 119 pp.
Veronderstel dat... zo beginnen ‘Filosofische sprookjes’. Simon Leys schreef over het maoïsme vóór iemand het begon te vereren; hij schreef tegen toen ieder in dat China het nieuwe Jeruzalem zag. Een intellectuele prestatie van hoge rang. Hij weerstond aan de verleiding te projecteren; hij richtte zijn koers op de identificatie. Leys maakt nu andere oefeningen: ‘stel dat Napoleon toen niet gestorven was, op St. Helena’. De opening van deze hypothese voert hem naar de ironiserende, moraliserende omkering. Wat kan je allemaal uit een inversie halen? Hoe wordt de keizer een handelaar, hoe de mannen-menner een echtgenoot, hoe wordt Napoleon zelf tot één van de velen die aan de waan leiden Napoleon te zijn? Er zijn hier biezonder geslaagde vondsten om het verhaal van de ene omkering naar de andere te laten overgaan. Geschreven met de vurigheid van een tegenstander van leiders, van de verwachtingen die hen tot leiders laat worden.
Dirk Lauwaert
| |
Rachel Ingalls, Four Stories, Faber and Faber, Londen, 1987, 150 pp., £2,95.
Rachel Ingalls is een erg begaafde schrijfster van kort proza. In haar compacte, sobere stijl schrijft ze teksten die haar lezer na lectuur lang bijblijven. Haar thematiek is universeel en wordt behandeld in een merkwaardige combinatie van alledaagse, banale details - zoals de keuze van een restaurant voor de lunch - en sprookjesmotieven - zoals fabelachtige rijkdom. Hoewel nooit belerend of zwaar op de hand, zijn deze teksten fabels over liefde en haat, leven en dood, hebzucht en onschuld. De vier verhalen die hier zijn samengebracht, verschenen eerder in andere bundels. Toch is er een duidelijke samenhang tussen de vier, niet alleen verhaaltechnisch maar ook thematisch. In de vier verhalen is het centrale gegeven een menselijke relatie die als hecht mag worden beschouwd. In I see a Long Journey, Third Time Lucky en Inheritance gaat het om familiebanden tussen bloedverwanten en aangetrouwden, in People to People gaat het om vriendschapsbanden tussen studenten. Telkens laat Ingalls een vrij vriendelijke en onschuldige wereld die beheerst wordt door beschaafde omgangsvormen, omslaan in een gewelddadige, brutale wereld waar het recht van de sterkste geldt en menselijk gedrag gemotiveerd wordt door een primair
| |
| |
overlevingsinstinct. Onder die ‘beschaafde’ omgangsvormen blijkt een afgrond van geweld en agressiviteit schuil te gaan. De ommekeer gebeurt zowel plots als geleidelijk: plots voor de slachtoffers die meestal pas wanneer het te laat is inzicht krijgen in hun situatie; geleidelijk voor de lezer die eerder dan de personages zijn of haar onschuld verliest en het dreigende gevaar aanvoelt. Ingalls vertelt de verhalen via het bewustzijn van jonge, naïeve personages - in drie van de vier verhalen zijn dat vrouwen - zonder dat de vertelster als interpreterende instantie optreedt. Omdat de personages vaak ziende blind zijn, lijken de gebeurtenissen bepaald door een grimmig noodlot. In alle verhalen verlaten de personages hun vertrouwde en veilige omgeving, en ondernemen een reis naar wat hun lotsbestemming zal blijken te zijn. Zij lopen als het ware recht in de armen van hun noodlot. De vertelster houdt zich discreet op de achtergrond en geeft geen belerende commentaar. Daarom is het niet makkelijk om de ideologie van de teksten te achterhalen. Wellicht het duidelijkst is die ideologie in Inheritance dat een sterk symbool ontwikkelt voor de huiveringwekkende destructieve kracht en de impotentie van ex-Nazi's. I See a Long Journey suggereert een feministische ideologie omdat de vrouwelijke personages slachtoffer zijn van patriarchaal gezag en brutaal fysiek geweld. De twee andere verhalen zijn heel wat enigmatischer. Ingalls schrijft geen makkelijke verhalen. Haar werk vereist een aandachtige lectuur. Ze bouwt haar verhalen op met beelden die elkaar op vaak ironische wijze aanvullen en tegenspreken. Het is wellicht niet de bedoeling dat we een voor de hand liggende interpretatie voor deze beelden vinden. Ingalls hoopt enkel dat we erover zullen nadenken, net zoals Lily in Third Time Lucky.
Kristien Hemmerechts
| |
Alice Munro, The Progress of Love, Chatto and Windus, London, 1987, 309 pp., £9,95.
Munro is één van de belangrijkste schrijfsters van kortverhalen in Canada. Haar werk werd beloond met de hoogste literaire onderscheidingen in haar eigen land en met een nominatie voor de Booker Prize. De verhalen in deze bundel werden eerst gepubliceerd in belangrijke tijdschriften in de VS en in de VK. De titel is heel gelukkig gekozen; hoewel er geen eenheid van tijd, plaats, handeling of personages bestaat, gaan alle verhalen toch over hetzelfde: de bijna altijd vergeefse zoektocht naar liefde: in het huwelijk, buiten het huwelijk, in de relatie met ouders, met kinderen, met onbekenden; het gaat bijna altijd om gewone mensen die op een of andere manier geconfronteerd worden met zichzelf, met hun eigen onvermogen om lief te hebben of om bemind te worden. Bijna nooit gaat het hierbij om sex, nagenoeg altijd om de zoektocht naar meer, niet alleen naar tederheid maar naar begrip, een begrip dat slechts weinigen vinden. Het hoofdpersonage, of hoofdpersonages want enkele van deze verhalen kunnen gemakkelijk uitgebouwd worden tot een roman, wordt gewoonlijk geconfronteerd met iets uit het verleden en dat zet een ingewikkeld proces in werking van wat door Joyce ‘epiphanie’ werd genoemd, het ogenblik waarop eensklaps iets helemaal duidelijk wordt. Waar bij Joyce die ‘epiphanie’ slechts één moment duurt, ontstaat er bij Munro een bijna gelijktijdigheid van verschillende tijdsdimensies die door mekaar lopen maar toch nooit tot verwarring leiden. Die gepriviligieerde momenten, een opmerking, een grapje, van de idioot Kelvin bijvoorbeeld, die zegt: ‘If I was smart enough to know what to pray for, then I wouldn't have to.’ beginnen op een occasionele manier te groeien, zoals bijvoorbeeld bij het hoofdpersonage van ‘Circle of Prayer’: ‘In this way, when she was young, and high, a person or a moment could become a lily floating on the cloudy river water, perfect
and familiar.’ Op die manier ontstaat binnen elk verhaal een soort lappendeken met stukjes stof van verschillende kleuren en tinten en materialen, die afzonderlijk geen betekenis hebben maar samen iets heel nieuws en heel moois vormen. De verzameling zelf doet ook aan patchwork denken: zonder dat ze onderling iets met elkaar te maken hebben, vormen deze verhalen een hecht geheel, een ode aan de liefde, de verliefdheid en wat er zoal tussen die twee kan liggen.
Geert Lernout
| |
Cecile Pineda, Face, Penguin, Harmondsworth, 1986, 194 pp., £3,95.
Dit is een roman over het gezicht van ene Helio Cara, een sloppenbewoner in Brazilië
| |
| |
die door een ongeval afschuwelijk verminkt wordt in het gezicht. Hoewel hij wel verzorgd wordt blijkt snel dat er voor een arme drommel zoals hij geen kosmetische chirurgie bestaat. Hij verliest zijn vrienden, zijn familie en zijn werk, maar ontdekt dat hij in staat is om zijn eigen gezicht zelf opnieuw weer op te bouwen, wat hij dan ook doet. Het is niet duidelijk waar de auteur met dit verhaal naartoe wil. Waarschijnlijk is het de bedoeling de moeilijkheden van de gehandicapte medemens aan te duiden en het feit dat men als men maar hard genoeg wil steeds zelf, zonder hulp van buitenaf, alle problemen aankan. Maar dit gegeven is niet meer dan het onderwerp voor een middelmatige weekendfilm en Pineda heeft duidelijk heel wat meer ambitie. Ze schrijft in korte hoofdstukjes die ofwel de chronologie van het verhaal volgen of die de nodige achtergronden aanduiden of de dromen en nachtmerries van Cara weergeven. Maar er zitten teveel inconsistenties in de plot: om haar hoofdpersoon te kunnen confronteren met zijn verleden stuurt ze hem terug naar zijn geboortedorp (het tweede deel van het boek heet dan ook ‘Hinterland’), maar niet na hem eerst de kans op een normale reeks operaties gegeven te hebben. Een dokter die hem onderzoekt raakt onder de indruk van zijn vastberadenheid en besluit om totaal onverklaarde redenen de nodige operaties maar gratis uit te voeren. Als dan diezelfde nacht zijn krot in brand wordt gestoken, besluit Cara onmiddellijk naar het huis van zijn moeder te trekken, zonder eerst andere mogelijkheden te onderzoeken. De plot steunt iets te veel op dergelijke narratieve trucjes om nog geloofwaardig te zijn, wat dan weer jammer is voor het centrale gegeven waar wel een goede roman, misschien eerder een novelle, in zit. In haar beschrijving van de manier waarop Cara zelf aan plastische chirurgie gaat doen toont Pineda wat een krachtig werk hier verloren is gegaan. Nu gebeuren er een boel
dingen die duidelijk niet functioneel zijn en zitten er in het boek een flink aantal beschrijvingen die hun overbodigheid niet kunnen verbergen. Dit boek is als het masker dat door de held al snel wordt weggegooid, helaas was de auteur niet in staat in de plaats ervan een nieuw en gaaf gezicht te scheppen
Geert Lernout
| |
Christopher Hope, The Hottentot Room, Heinemann, Londen, 1986, 218 pp., £9,95.
Een nieuwe roman van de auteur van het veelgeprezen Kruger's Alp, die echter heel wat lichter uitvalt dan zijn voorganger. H. beschrijft het reilen en zeilen in een club/bar voor émigrés uit Zuid-Afrika waar een bonte verzameling mannen en vrouwen onderdak heeft gevonden onder het oog van de Duitse jodin Frau Katie die in hun ballingschap een herhaling ziet van haar eigen vlucht uit Nazi-Duitsland. Nagenoeg volledig in flashbacks vertelt H. de verschillende levensverhalen van de stamgasten, waarvan sommige duidelijk gemodelleerd zijn op niet-fictionele, in Engeland wonende Zuidafrikanen. Aangezien Frau Katie op sterven ligt en haar dochter, die uit reactie nog Engelser is dan de Britten, geen hoge hoed opheeft van de Hottentotten zoals ze zich noemen, zit de club in een overgangsfase. Het lot van de bar en van de bewoners wordt bijna volledig verteld vanuit het perspectief van één van hen, Caleb Looper, die uit zijn geboorteland is gezet wegens subversieve activiteiten. Looper ontvangt dreigbrieven van zijn fanatiek-nationalistische vader wegens zijn vermeend samenheulen met Doctor Owen die door vader Looper op zijn eentje verantwoordelijk wordt gesteld voor alles wat er met Zuid-Afrika fout gaat. Door de gesprekken in de bar komen we stilaan tot het besef dat Frau Katie bewust of onbewust nooit de echte dramatiek heeft ingezien van wat er zo lang geleden in Nazi-Duitsland is gebeurd, hoe ze verraden werd door haar echtgenoot, die een generaal was en die later wordt omgebracht wegens zijn rol in de aanslag op Hitler. Ook haar bijzondere relatie met Looper moet tijdens de lectuur van het boek herzien worden, aangezien hij niet is wie hij aan de leden van de club voorgeeft te zijn. Het is jammer dat H. dit gegeven niet op een boeiender manier heeft kunnen verwerken. De karakteriseringen zijn boeiend en afstandelijk, maar betekenen waarschijnlijk meer voor wie in het émigré-leven thuis is. De actie
verloopt veel te traag en zelfs het thrillerachtige deel kan uiteindelijk niet echt boeien. De herhalingen van thema's en gegevens beginnen snel te vervelen en het is nooit helemaal duidelijk waar het H. eigenlijk om te doen is: een gesluierde en cynische politieke satire of een afreke- | |
| |
ning binnen het milieu waarin hij zich beweegt.
Geert Lernout
| |
Theater
Norbert Jaron, Renate Möhrmann, Hedwig Müller, Hrsg., Berlin - Theater der Jahrhundertwende. Bühnengeschichte der Reichshauptstadt im Spiegel der Kritik (1889-1914), Niemeyer, Tübingen, 1986, 813 pp., DM. 214.
Berlijn viert in 1987 zijn 750jarig bestaan. Omdat deze stad tot 1944 ook het centrum van de Duitse theaterontwikkeling is geweest, paste in het feest ook een herdenking van dat verleden, al blijft het onduidelijk waarom juist die periode van het naturalisme werd uitgekozen. Tenzij misschien omdat Berlijn toen nog een onverdeelde stad was. In een lange inleiding wordt - van de oprichting van de Freie Bühne volgens het model van het Théâtre Libre te Parijs (1887) tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog - het ontstaan van de moderne theaterbeweging reconstrueerd, die met Otto Brahm en Max Reinhardt het wereldtheater mede heeft bepaald. De vele volgende bladzijden worden dan gevuld met een serie receptiedocumenten, historische recensies betreffende de creatie van een bepaalde dramatekst, 64 in totaal. Het aantal opgenomen recensies per opvoering varieert. Er is wel getracht het mentale spectrum van de toenmalige criticigilde rechtvaardig te vertegenwoordigen, maar over de selectiemethode en -criteria wordt niets gezegd. Het resultaat is een panorama dat niet pasklaar alles vertelt, maar de lezer tot eigen lectuur en verwerking noopt. Mag het vertrekpunt de nieuwe auteur en zijn presentatie op de scène zijn (tussen Ibsen, Strindberg, Hauptmann, Sudermann, Schitzler en Wedeking, Büchner, Gorki, Maeterlinck, Hofmannsthal, Shakespeare, Kleist, Shaw, Schiller, Sternheim, Tolstoj, Goethe of Unruh in), de anthologie is beslist niet op het drama, maar op de theatrale produktie afgestemd. Conservatisme en doorbraak staan trouw naast elkaar, onzin en doorzicht evenzeer. Mag het boek wat prijzig zijn, het is een prikje voor het historische inzicht dat hier toegankelijk wordt gemaakt.
C. Tindemans
| |
Frouke Fokkema, Toneel I, International Theatre Bookshop, Amsterdam, 1984, 95 pp., f 21,50.
Deze nog vrij onbekende jonge Nederlandse drama-auteur (o1952) bewijst in een eerste bundeling van korte, nerveuze toneelontwerpen (De omweg, 1981; De darrenslacht, 1982; De entourage van Emma, 1982) zowel haar afhankelijkheid van voorbeelden (evidente dialoogmallemolen van Th. Bernhard b.v.) als haar nu reeds overtuigende eigen vormkracht in het aanbieden van onvoltooide maar erg suggestieve mensschetsen en in de cirkelstructuur van conversatieprocessen die meer het bezigblijven met spreken dan het zeggen van inhoud en zin op het oog hebben. Evident is de ambachtelijke instelling van deze nieuwe generatie theaterschrijvers: ze laten de opwerking zoniet voltooiing van hun teksten over aan regisseurs en acteurs. De zonder enige retoriek geformuleerde personageopdrachten stoeien met een niet modieuze melancholie, verwijzen de vaak opvallend slappe zelfexpressie naar het beeldend vermogen van de opvoering, verkondigen wel een wat weifelende verhouding tot een vijandige natuur en een rusteloze stad. Lieflijk en gruwelijk tegelijk. Uitkijken naar het vervolg.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Winterhager, Zur Struktur des Operndialogs. Komparative Analysen des musikdramatischen Werks von Richard Strauss, Peter Lang, Bern, 1984, 239 pp., sFr. 49.
Jens Malte Fischer (Hrsg.), Oper und Operntext, Winter, Heidelberg, 1985, 311 pp., DM. 69.
Dialoog, een principieel kenmerk van een spreekdrama, wordt bij Winterhager fenomenologisch geconfronteerd met de muziekdramatische eigenschap van de ‘conversatiestijl’ zoals die kenmerkend wordt geacht voor het opera-oeuvre van R. Strauss. Met
| |
| |
uiteraard talrijke musicologische deelanalyses en met statistische, gekwantificeerde veralgemenigen van tussentijdse eigenschappen of tendenzen ontwikkelt S. het begrip ‘simultaneïteit’, altijd al een structureel aspect van het theater dat op een en hetzelfde moment uiteenliggende zintuigelijke impulsen aanbiedt, hier gepreciseerd tot het gelijktijdige functioneel worden van communicatief taalgebruik en auctoriële muziekexpressie. De diverse functies door Strauss ingebracht (distinctie, emfase, variatie) laten S. toe daarin de muziek- en opera-systematische identiteit van Strauss te herkennen.
Fischer bundelt een serie vooral dramaturgische opstellen die zowel systeemimmanente aspecten als periodestijlspecifieke of auteurseigen problemen behandelen en die de hele tijd van ontstaan tot vandaag betreffen. Genrestudie (b.v. muziekblijspel, historisch fresco, sprookjesopera) of librettoconcept (bij Verdi, Boito, Debussy, Schreker, Busoni, Britten of Reimann) lopen altijd op een rode-draad-discussie uit over de relatie tussen tekstidentiteit en muziekpartituur. De variatie in thematiek, methode en opvatting maakt eenheid in deze uiteenzetting sonhaalbaar en belangrijk is de specialistische bibliografie m.b.t. het operalibretto dat de bundel triomfantelijk afsluit.
C. Tindemans
| |
Jacques Heers, Vom Mummenschanz zum Machttheater. Europäische Festkultur im Mittelalter, S. Fischer, Frankfurt, 1986, 350 pp., DM. 39,80.
Afscheid nemen van het monolitische beeld van de middeleeuwen is de bedoeling. De dominantie van kerk en heilsboodschap, van feodale hiërarchie en melancholische minnezang wordt niet ontkend maar alle aandacht wil gaan naar de collectieve angsten en de culturele onstandvastigheid. S. ontwerpt het raam van een dubbele cultuur; de strenge, rechtlijnige die tot vandaag het overgeleverde patroon heeft bepaald en de grillige, de onrustige, de groteske die in de volksfeesten en de collectieve roes periodische hoogtepunten heeft ingehouden. Ook die, zo stelt hij, is uit de kerk en haar rituelen ontstaan. Was in en aansluitend bij liturgische feesten al vrij vroeg ruimte voor speelse kritiek op de strikte kerkhiërarchie gangbaar, dan ontstaat door het groeiende stedelijke karakter van cultuur een andersoortig gehalte in deze seizoenfeesten. Is carnaval aanvankelijk niet los te denken van kerkfeest, dan houden de nieuwe narrenverenigingen niet terug met het ridiculiseren van plaatselijke en kerkelijke overheid. De klad kwam er in toen de stadsoverheid het initiatief zelf in handen nam, de vorm van uitbundige zotheid wel aanhield maar alles geleidelijk uitholde door het om te buigen tot een demonstratie van welstand en zelfpromotie. De aanvankelijke parodie van de autoriteit werd een theatrale enscenering van stads- en staatsmacht.
C. Tindemans
| |
Hartmut Heinze, Das deutsche Märtyrerdrama der Moderne, Peter Lang, Bern, 1985, 116 pp., sFr. 29.
In de terminologie van het drama betekent ‘martelaar’ uiteraard wel iets anders dan wat strikt in de heiligenkalender past. Het vasthouden aan een overtuiging en daarvoor de dood niet schuwen is een motief dat zowel in het antieke als in het middeleeuwse drama voorkomt binnen een religieus-gemotiveerd raam. De 17e eeuw echter brengt reeds geleidelijk laïcisering en er valt zelfs een historische lijn uit te tekenen waarlangs het drama van toen tot vandaag het begrip tragiek tracht te plaatsen binnen deze cirkel van houvast en zelfbewustzijn. S. schetst deze stippellijn om zich te kunnen concentreren op enkele vitale varianten in het 20e eeuwse Duitse drama (Hofmannsthal, Kaiser, Barlach, Hauptmann en Brecht). Met een strikte tekstanalyse (waarin de beschikbare vakliteratuur instemmend en afwijzend opgenomen zit) gaat hij de zelfopgelegde standbepaling van tragische figuren na, synthetiseert de evolutie binnen elk drama en ontwerpt een mentale bepaling van de visie van elk auteur om ze tenslotte samen te binden in een graduele bundel eigenschappen waarin overeenstemmende en bijzondere, onderscheidende kenmerken de specifieke plaats van de individuele auteur aangeven. Het lijkt me overigens logisch dat hij aan dit vijftal ook meer auteurs, tijdgenoten zowel als meer recente, had kunnen toevoegen om zowel de verscheidenheid aan te tonen als de obsessie zich precies met deze thematiek bezig te houden.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Michel Corvin, Molière et ses metteurs en scène d'aujourd'hui. Pour une analyse de la représentation, PU de Lyon, Lyon, 1985, 269 pp., FF. 140.
Ralf Cornelissen, Drama und Sprechakttheorie. Die Aufforderungsintensität der Komödien Molières, Steiner, Wiesbaden, 1985, 216 pp., DM. 44.
Met redundantie als semiotisch uitgangspunt licht M. Corvin de manier door waarop in de laatste decennia Molière op het Franse theater werd gepresenteerd. Met F. Ledoux (1951), J.P. Roussillon (1977), D. Benoin (1977), P. Chéreau (1969), R. Planchon (1962, 1973, 1980), J.P. Vincent (1978) en A. Vitez (1978) als crème van de Franse regisseurs behandelt hij de verschillende interpretaties van Tartuffe (3x), Le Misanthrope (3x) en Dom Juan (3x), aangevuld met George Dandin en L'Ecole des Femmes. Hij demonstreert meer een methode van analyse dan dat hij analytisch bericht over de verscheidenheid en periodekenmerken van het theater in Frankrijk resp. van de technieken, systemen en ideeën van regisseurs. Centraal in zijn analyse staat de toeschouwer. Terecht want dat blijft de eerste functie van de criticus of analist maar daardoor sluipt er ook nogal wat hineininterpretieren binnen, in elk geval meer exegese dan scenisch-dramaturgische dissectie. Het is een uitstekend werkstuk doordat de zorgvuldige logica van het eigen gelijk gebaseerd is op te objectiveren categorieën. Maar het stelt ook teleur omdat de subjectivistische interpretaties het syteemgehalte steeds weer aantasten. Het maakt op natuurlijke wijze deel uit van de thans gevoerde discussie over de vraag hoe de autonomie van een dramatekst, het tijdssignaal van schrijfintentie en ensceneercontext, het artisiteke proces van producerend auteur én producerend regisseur zich tot elkaar verhouden. Ze zitten elkaar minder dwars dan vaak wordt beweerd en tegelijk hebben ze ieder hun eigen, isoleerbare betekeniswaarde.
R. Cornelissen vat de dramadialoog methodisch in een algemene handelingstheorie. Hij gaat ervan uit dat dramadialoog intentionaal-‘beregeld’ is, normatief georiënteerd en pas daardoor dramatisch-scenisch echt ‘handelend’ kan worden. Van Searles bekende categorieën van spreekhandeling acht hij het ‘illocutionaire’ de belangrijkste; zij blijkt een reeks van gedragsregels der personages te vertegenwoordigen. De intentionale strategie van de personages (zowel subjectief opgebouwd in de identiteit van het rolontwerp als sociaal in de uitbeelding van maatschappelijke waarde-opvattingen) stuurt Molières proces van talige interactie. Dit proces wordt gedetaillerd gedemonstreerd bij middel van een statistische methode op basis van talige indicatoren voor de intentie en het gedrag (het handelen volgens deze intentie) van de personages. Molière gebruikte als basis de waardenorm van ‘gepastheid’, per personage subjectief bepaald, voor de 17e eeuw een sociaal regelsysteem ons bekend als de ‘vraisemblance’. Deze studie slaagt erin achter Molières opvatting en mechanisme van het handelen-in-taal te komen; zo kan S. vaststellen waaruit ‘komiek’ telkens bestaat en waarom het resultaat als ‘komisch’ kan worden opgevat en (h)erkend.
C. Tindemans
| |
Karlheinz Stierle, Rainer Warning (Hrsg.), Das Gespräch, Wilhelm Fink, München, 1984, 537 pp., DM. 46.
Zoals gebruikelijk in de reeks ‘Poetik und Hermeneutik’ is andermaal een serie virtuoze figuren uit de Duits-academische denken kritiekwereld samengekomen om het researchthema ‘gesprek’ om en om te wentelen, de historiciteit en de evolutie en de essentialistische en conjuncturele realisatievormen en -normen van deze menselijke tekstsoort uit te tekenen vanuit een ken- en behoeftehorizon die de eigentijds-skeptische blijft. De systeemaspecten (de socratische dialoog, de discours, de sociale relatie, de spreekhandeling, de betekenisoverdracht, de intertextualiteit, de communicatie, de psychoanalytische confrontatie, de dialoogberegeling, het didactische gesprek) worden omstandig bijgelicht bij middel van historische varianten (Augustinus, mystiek, Montaigne, Shakespeares ambiguïteit, monoloog en dialoog als symptomen van burgercultuur, Diderots manipulatie van de socratische dialoog, de nondialogiciteit van de filosofie, het oprechtheidspathos, de idealisering van talige conversatie, de estheticiteit van het spreken, Bachtins paradigma, de metonymie). De ervaring heeft al aangetoond dat deze samenkomsten modelkarakter verwerven voor de methodische ontwikkeling binnen het geestesleven in Duitsland. Met nadruk wil ik er daarom op wijzen dat
| |
| |
wat toch het determinerende externe vormprincipe van de dramatekst wordt geacht, de dialoog, hier weliswaar grote impulsen van vernieuwende aandacht kan krijgen, als expliciet exploratiethema echter ondervertegenwoordigd blijft, terwijl uit de natuurlijke verbining van linguïstiek (spreekhandeling en conversatieanalyse b.v.) en dramaticiteit verrassende resultaten hadden voorgelegd kunnen worden. Dialogistiek als specifieke analyse van de gesprekstechnieken in een dramatekst is dan ook opvallend afwezig.
C. Tindemans
| |
Harald Hilger, Marketing für öffentliche Theaterbetriebe, Peter Lang, Bern, 1985, 438 pp., sFr. 75.
Hoezeer conjunctuurgebonden het uitgangspunt van deze studie ook mag zijn ze valt beslist niet te verwaarlozen en bevat uitermate boeiende vaststellingen en suggesties. Hier wordt geen ideologisch neoliberaal primaat bevestigd; de stelling gaat uit van bevindingen in de wetenschappelijke verantwoording van de marketingmethode en tracht die naar de sector van het Duitse gesubsidieerde theater toe te definiëren. Dat wordt geen vervelende overdracht van procedures of beginselen maar blijft op ieder ogenblik gebonden aan het bewustzijn dat deze thans financieel bedreigde cultuurtak zichzelf moet zien te redden bij middel van een gerationaliseerde financiële organisatiestructuur. De nadruk blijft liggen op de artistieke uniciteit en de socioculturele onmisbaarheid en pas van daaruit ontstaat de zin om er deze operatieve beginselen op los te laten. In sterk uitgewerkte hoofdstukken wordt de operationaliteit van marketingprocedures en -doelstellingen uiteengezet in altijd pragmatische programmering en planning. Natuurlijk moet S. hypothetisch blijven omdat de proef op de som nog niet mogelijk is maar voor al wie bedrijfs- of cultuurtechnisch de toekomst bezorgd afwacht, is er hier veel inspiratie te oogsten voor zo uiteenlopende toepassingsgebieden als de juridische structuur, de kosten-baten-analyse, de publiciteitsplanning, het prijsbepalingssysteem, de publieksanalyse en het repertoirebeleid.
C. Tindemans
|
|