Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Gaston Bachelard
| |
[pagina 15]
| |
zijn visie op de artistieke schepping. Ook het kunstwerk heeft steeds het karakter van een wending en van een breuk met het vanzelfsprekende. Op deze wijze wordt de uiterlijke vorm van de twee gescheiden oeuvres betrokken op de daarin ontwikkelde discontinuïteitsgedachte. Gaat daarachter toch niet een verborgen relatie schuil? Het lijkt wel alsof zijn centrale gedachte, namelijk dat het menszijn dubbelzinnig is, ook op Bachelard zelf en op zijn werk moet worden toegepast. ‘Wij zijn diepzinnige wezens’, schrijft hij ergensGa naar voetnoot2, ‘wij verbergen ons onder oppervlakten, achter uiterlijke schijn en achter maskers; maar wij zijn niet slechts verborgen voor anderen, wij zijn ook verborgen voor onszelf’. Het thema van de ruimte stelt ons in staat deze gedachte aan Bachelards eigen werk te toetsen. In dit artikel zullen de beide ruimtestudies in dat kader worden besproken. Het zal daarbij niet zozeer gaan om een discussie met de daarin ontwikkelde filosofische thesen, maar om een reconstruerende weergave van een denkweg, die loopt van een overwegend wetenschapsfilosofische belangstelling in Bachelards studies uit de jaren dertig, naar een literair-esthetische oriëntatie in de jaren vijftigGa naar voetnoot3. | |
De fysica van de ruimte‘Ruimte’ heeft op het eerste gezicht een vrij ondubbelzinnige betekenis, waarin wetenschappelijk inzicht en alledaagse ervaring overeen lijken te stemmen. De ruimte is de uitgebreidheid waarbinnen we ons ten opzichte van de dingen en de dingen ten opzichte van ons kunnen verplaatsen. Dit ruimtebegrip, door Bachelard - in een aan Bergson ontleende term - het ruimtebegrip van de homo faber genoemd, staat ter discussie in zijn studie over het ruimtebegrip in de hedendaagse fysica, met name de quantumtheorieGa naar voetnoot4. De resultaten van het microfysische onderzoek hadden volgens Bachelard belangrijke filosofische consequenties voor de begrippen van rationaliteit en realiteit in de fysica, maar de filosofie van zijn tijd was weinig geneigd om die consequenties toe te laten. Zij onderkende wel dat het hier om een | |
[pagina 16]
| |
nieuwe ontwikkeling ging, maar zag daarin hooguit een meer abstracte theorie met een verder van de dagelijkse ervaring verwijderd toepassinggebied en niet een revolutionaire doorbraak met ingrijpende kennistheoretische en metafysische consequenties. De fysica van de 19e eeuw was overwegend gefundeerd in een realisme, d.w.z. in de opvatting van een onafhankelijk van de theoretische constructie bestaande realiteit van het fysische object. Aan dit object-buiten-de-kennis ontleende de fysicus zijn objectiviteit en via empirische waarnemingen, hypothesevorming en de experimentele toetsing van die hypothesen aan de objecten vermeerderde hij zijn inzichten in de aard van hun realiteit. Aan deze realistische voorstelling omtrent de fysische objecten werd nauwelijks getwijfeld. Volgens Bachelard vond dit mede zijn oorzaak in het gehanteerde ruimtebegrip, dat op zo'n evidente wijze steun kreeg en krijgt vanuit het ruimtelijk inzicht van de alledaagse ervaring. De voorzetsels ‘in’ en ‘binnen’ uit de dagelijkse taal hangen onmiddellijk samen met de intuïtieve idee van de drie-dimensionale ruimte. Het realisme der objecten wordt gekoppeld aan het realisme der uitgebreidheid en zo houden beide opvattingen elkaar in stand. De dingen bevinden zich in de ruimte zoals mijn geld in mijn portefeuille. De kern van deze samenhang tussen ruimtelijkheid en realisme is volgens Bachelard een overwaardering van wat hij ‘de ervaring der lokalisatie’ noemt: de dingen zijn, want ze zijn daar, ze zijn lokaliseerbaar. Maar wat als dit topologisch principe onhoudbaar wordt, als men kan aantonen dat de dingen niet lokaliseerbaar zijn? Dan wordt het mogelijk de eenheid van realisme en euclidische geometriciteit van de ruimte te verbreken. Dan komen dit realisme en die ruimteconceptie ter discussie te staan. Welnu, dit is exact wat volgens Bachelard in de quantumfysica is gebeurd. Op het niveau van het ultra-microscopisch kleine is waarneming slechts mogelijk onder strikt gedefinieerde experimentele omstandigheden. Het microdeeltje kan niet worden opgevat als een onverstoorbaar object in de ruimte; het kan alleen maar worden gekend wanneer het van de ene energietoestand overgaat in de andere. Het kan alleen maar worden gekend door het te verstoren. Strikt gesproken moet men daarom zeggen dat het microfysische object ‘slechts een samenvatting van experimenten’ is (o.c., 60). De onzekerheidsrelaties van Heisenberg hebben duidelijk gemaakt dat aan ons beschrijvingsvermogen van deze microwereld duidelijke grenzen zijn gesteld. Waar men in de klassieke fysica, op basis van gegevens omtrent de positie en de snelheid, vrij exact kan aangeven welk traject een aldus beschreven materiedeeltje zal doorlopen, is dit in de microfysica niet goed mogelijk. De klassieke fysicus gaat er | |
[pagina 17]
| |
weliswaar vanuit dat een quantumpartikel door een materieel punt kan worden weergegeven, maar dit quantumpunt - waarvan er miljarden in het kleinste macrofysische deeltje gaan - blijkt niet meer aan de wetten van Newton te gehoorzamen. De paradoxale bevinding is juist, dat hoe meer men in staat is om de positie van het deeltje te definiëren, des te minder men bekend kan zijn met de snelheid ervan en vice versa. En mocht het ondanks alles toch lukken een quantum in beweging te brengen, dan zou het zich als het ware uitbreiden en al spoedig zijn precieze lokalisatie verliezen. De lokalisatiegedachte, zo besluit Bachelard, blijkt hier een macrofysische metafoor te zijn. Men kan het microdeeltje evenmin aanraken als het hart (o.c., 31-85). De filosofische conclusie die hij uit de nieuwe quantumfysica trekt is duidelijk: in de steeds verdergaande wetenschappelijke analyse is de voorstelling omtrent de objectieve realiteit van de werkelijkheid min of meer opgelost. Het realistische, in de ruimte lokaliseerbare object is verloren gegaan. Daarmee heeft zich het perspectief van de objectiviteit omgekeerd. De bron van de objectiviteit is niet meer het object, maar de objectiverende methode. Objectiviteit en realiteit verwijzen niet naar een werkelijkheid buiten de kennis, maar naar een werkelijkheid die van de orde van de kennis zelf is. De hedendaagse fysica brengt - letterlijk en figuurlijk - haar eigen werkelijkheid voort. In de verdere uitwerking van die bijzondere creativiteit van de microfysica analyseert Bachelard twee fundamentele kenmerken daarvan. Allereerst de veranderde functie van de techniek. De techniek is geen hulpmiddel meer dat de dingen bemiddelt aan de menselijke waarneming, maar eerder een verlengstuk van het menselijke geestesoog. De fenomenen waarover het in de microfysica gaat zijn bij uitstek technische fenomenen, door de techniek gemanipuleerde feiten. Maar belangrijker en fundamenteler is de bijzondere mathematische rationaliteit van de fysica. De oude gedachte: de wiskunde denkt niet, maar beschrijft en is louter symbooltaal, gaat niet meer op. De wiskunde is volgens Bachelard een methode tot inventief denken. EldersGa naar voetnoot5 spreekt hij over de poëtische activiteit van de wiskunde en in zijn studie over de fysische ruimte geeft hij haar een karakteristiek die we verderop nog zullen tegenkomen onder een andere noemer: ‘De mathematische informatie is een informatie die altijd meer biedt dan het reële’ (o.c., 96-97). De mathematische rationaliteit van de fysica voegt nieuwe types van spatialiteit toe, waarin termen uit de alledaagse ruimtebeleving een metaforische betekenis krijgen (b.v. een ‘vlak’ in de vierdimensionale ruimte). De wetenschapper maakt zich zo steeds verder los van de naïeve beeldvor- | |
[pagina 18]
| |
ming, waartoe de waarnemingsruimte aanleiding gaf en die in het realisme steun vond. De realiteit van de ruimte vervaagt; de ruimte wordt abstract en rationeel (o.c., 115). ‘Ruimte’ is een metafoor geworden voor kennisorde en rationaliteit. | |
Psychoanalyse van het realismeIn de beweging van het concrete naar het abstracte, van een naïef realisme naar een mathematisch-rationeel constructivisme, bespeurt Bachelard de algehele ontwikkelingstendens van de wetenschap. Hij acht het daarom des te merkwaardiger, dat vele wetenschappers en wetenschapsfilosofen desondanks nog altijd blijven volharden in een min of meer realistische fundering van de wetenschap. Waarom zij dat doen, onderzoekt Bachelard in een volgende studie, La formation de l'esprit scientifiqueGa naar voetnoot6, die als veelzeggende ondertitel kreeg: ‘bijdrage tot een psychoanalyse van de objectieve kennis’. De redenen waarom de wetenschap realistisch gefundeerd blijft, zoekt Bachelard niet alleen op het rationeel-cognitieve vlak. Door de ruimte als ruime en dichte omhulling te ‘denken’, verzekert de realist zich ervan de realiteit der dingen te bezitten; hij hecht daarbij minder aan de precisie van zijn lokaliserende pogingen zelf, dan wel aan het feit der lokalisatie. Bachelard gebruikt het beeld van het juwelenkistje om dit grondmotief van de realist te verduidelijken: het doet er niet zoveel toe waar de kostbare realiteit zich precies bevindt; van belang is vooral dat zij zich in het kistje bevindt en dat het kistje goed gesloten is. Aldus is het reële in de ruimte als in een kist opgesloten en gefixeerd. De verschijnselen die de fysicus bestudeert worden daarmee in een substantie vastgelegd: ‘De insluiting van het reële is de stabilisering ervan’ (o.c., 13). Dit is een motivering van het realisme die zich door de microfysische falsificatie van de lokalisatiegedachte niet laat beïnvloeden. In de psychoanalytische studies gaat het om zulke motieven. Zij blokkeren de wetenschappelijke ontwikkeling van binnenuit. Subjectieve elementen van de menselijke verbeelding vermengen zich hier ongemerkt met het (wetenschappelijke) denken. Dat leidt tot ongetoetste beelden en metaforen, die in één woord beschrijven én verklaren en zo de plaats van een wetenschappelijke conceptualisering bezet houden. Ook mythische voor- | |
[pagina 19]
| |
stellingen die tot ongeoorloofde generalisaties aanleiding geven, verdrongen verlangens die in gesublimeerde vorm doorwerken in de wetenschap, en door de dagelijkse handelingskennis ingegeven intuïties kunnen tot zulke ‘epistemologische obstakels’ leiden. Tezamen vormen zij een soort wetenschappelijke onbewuste: heimelijke vooringenomenheden en overwaarderingen die men zowel in de wetenschapsgeschiedenis als in het wetenschappelijk onderwijs kan aantreffen. Bachelard ontwerpt een speciale psychoanalyse om ze op het spoor te komen en te bestrijden. La formation de l'esprit scientifique is opgezet als een soort catalogus, waarin hij het wetenschappelijke onbewuste exploreert door de obstakels die in de geschiedenis van de wetenschap werkzaam zijn geweest te inventariseren. De heimelijke drijfveer van het realisme parafraseert hij als de ‘mythe van het inwendige’ (o.c., 98). Deze mythe vindt een exemplarische uitdrukking in het alchemistische geloof, volgens hetwelk de werkelijkheid als substantie een inwendigheid heeft waarin zij haar mysterie, als een geheime juwelenkoffer, bewaart. De prewetenschappelijke geest is steeds op zoek naar een sleutel die toegang kan verschaffen tot het mysterieuze innerlijk van de realiteit. Voor de alchemist verwijst dit objectieve mysterie altijd naar een subjectief mysterie en vice versa: het geheimzinnige plan van de materiële substantie onthult een verborgen plan van de menselijke geest. De illuminatie waarop de alchemist zich voorbereidt zal hem niet alleen een objectief, maar ook een subjectief inzicht verschaffen. Het objectieve en het subjectieve zijn als het ware twee schaduwen die zich in de materie weerspiegelen als beeld en object in een spiegel: ‘Het realisme is in essentie een referentie aan een intimiteit en de psychologie van de intimiteit is een referentie aan een realiteit’ (o.c., 98). Zoals een kind in zijn verbeelding zijn speelgoedhuisje bewoont met alle genot en zorg van een ware huizenbezitter, zo streeft de alchemist ernaar de intimiteit van de materie te kennen en bekleedt hij haar met alle wonderlijke krachten die het mysterie van de werkelijkheid verklaren zullen. Net als het kind treedt ook hij binnen in het ‘toverhuis van de verbeelding’ (o.c., 101-102). Dat wegdromen in bewondering voor de geheimen van de natuur verhindert elke wetenschappelijke vraagstelling en elke experimentele onderzoeking. De verbeelding neemt haar plaats in. Zij neemt bezit van de objectieve werkelijkheid. Daaruit ontstaan volgens Bachelard de vele ‘gemakkelijke verklaringen’ en de ‘tersluikse kosmologieën’, waarin de verbeelding alle kleuren, vormen en voorwerpen aanvult en tot een eenheid samensmeedt. Dergelijke obstakels verklaren waarom de wetenschappelijke kennis zich zo moeilijk ontwikkelt. Het denken moet, om wetenschappelijk te zijn, ‘neen’ zeggen tegen de verleidingen van de substantialisme én tegen | |
[pagina 20]
| |
alle imaginaire eenheidsopvattingen die als kennis worden voorgesteld. Het moet het psychisme bestrijden, dat zich tegen de veranderlijkheid van de rationaliteit en de pluriformiteit van de wetenschappelijk gekende realiteit verzet en dat steeds opnieuw de kop kan opsteken. In elke jonge ingenieur is nog iets aanwezig van de oude alchemist. Pas wanneer alle heimelijke subjectieve overtuigingen uit het bewerken van de objectiviteit zijn geëlimineerd, kan de mens zijn bestemming in de wetenschap vinden en zich bewust worden van zijn eigen, in de mathematische fysica voluit tot ontplooiing komende, rationele creativiteit. Bachelard acht het een taak voor de wetenschapsfilosofie een bijdrage te leveren tot de verwerkelijking van die bestemming. In de slotparagraaf van L'expérience de l'espace gaat hij in op de antropologische consequenties van de eerder beschreven wetenschappelijke omwentelingen. In het verleden waren omwentelingen van een zo diepgrijpende aard als bijvoorbeeld de microfysica bewerkstelligt, betrekkelijk zeldzaam. Men kon het zich nog permitteren om, met Kant, het geometrische kader te formaliseren tot een a priori conditie van de menselijke waarneming en geloven in de onveranderlijkheid van het menselijk kenvermogen. In onze eeuw wordt duidelijk dat rationaliteit niet aan een of andere menselijke natuur, maar aan de ontwikkeling van het kenvermogen in de wetenschap is gebonden. Een kritiek van de rede moet steeds een historische kritiek zijn, die haar uitgangspunt kiest in de wetenschap: ‘Elke nieuwe ontdekking met betrekking tot de structuur van de ruimte en de tijd heeft een uitwerking op de structuur van onze rede’ en ‘alle (veranderingen) in de opvattingen over de ruimte suggereren andere methodes voor de kennisvorming’ (o.c., 138). Wij zijn in onze eeuw, zo schrijft Bachelard eldersGa naar voetnoot7, een spirituele reis begonnen. De rede is onophoudelijk in beweging. Aan de vermeerdering van de ruimtes beantwoordt een dynamische, zich verveelvoudigende rationaliteit, die nieuwe domeinen aan de gekende werkelijkheid toevoegt. Het traditionele realisme veinst dat de menselijke kennis een weerspiegeling biedt van een niet-menselijke werkelijkheid, terwijl stiekem het afbeelden precies andersom gaat: aan de werkelijkheid wordt door het realisme een beeld opgedrongen. Het realisme negeert de rationaliteit van het object en verhindert dat de wetenschapper zich bewust wordt van zijn creatieve werkzaamheid, die een assimilatie van het reële en het rationele bewerkstelligt. Die assimilatie is volgens Bachelard een epistemologische tus- | |
[pagina 21]
| |
senpositie tussen realisme en rationalisme, een ‘surrationalisme’. De moderne wetenschap is niet een rationele, maar een surrationele activiteit van een open polymorfe rede. Dit plastische karakter van de rede komt echter alleen tot ontplooiing in de wetenschappelijke praktijk. Filosofen gaan er nog te vaak aan voorbij. Zij onderzoeken slechts de resultaten van wetenschappelijk denken, maar hebben geen oog voor het eigenlijke proces van kennisverwerving, waarin de rede onophoudelijk haar eigen verworvenheden en uitgangspunten herneemt in een voortgaand en vooruitgaand, dialectisch kenproces. Dit inzicht in de creatieve werkzaamheid is bevrijdend. Het bevrijdt de homo faber van zijn intuïtieve ruimte en het toont de algehele bewerkbaarheid van het menselijk bestaan. Bachelard voorspelt: ‘Geleid door de nieuwe wetenschappelijke geest en gesteund door de rationele abstractie, bereidt de wetenschappelijke mens zich voor om alles te maken... zelfs de ruimte’Ga naar voetnoot8. | |
Herontdekking van de verbeeldingWanneer we nu, vanuit deze opmerkingen over de wetenschappelijke creativiteit en de psycho-analytische kritiek op de realistische metafysica, vooruitkijken naar de overwegingen die Bachelard twintig jaar later in zijn studie over de verbeelde ruimteGa naar voetnoot9 neerschrijft, dan blijkt dat hierin overeenkomstige motieven aan de orde zijn. Opnieuw bespreekt hij hier het beeld van het juwelenkoffertje, met zijn geheime slot en zijn verborgen kostbaarheid; opnieuw gaat hij in op de imaginaire dialectiek van innerlijk en uiterlijk, die zo kenmerkend bleek te zijn voor de ‘mythe van het inwendige’. Maar de kritiek op het ruimtelijk realisme is nu aangezet vanuit de ruimtelijkheid als voorwerp van de literaire verbeelding. Ook de verbeelde ruimte kan niet de onverschillige ruimte van de meetkundige blijven. Zij is niet een afgebeelde ruimte of een poëtisch gekleurde herinnering aan de beleefde ruimte, maar een oorspronkelijke schepping. Het poëtische beeld is als een bevrijdend spel met de censuren van de taal. De droom der verbeelding schept werkelijkheid en daarmee het probleem van de creativiteit van de sprekende mens. Voor het kunstzinnige produkt geldt de uitspraak van Proust over de door Elstir geschilderde rozen: ‘Zij zijn een | |
[pagina 22]
| |
nieuwe variëteit, waarmee de schilder de familie der rozen heeft verrijkt’ (o.c., 6). Alvorens (in een tweede deel van dit essay, volgende maand) dieper in te gaan op Bachelards poëtica, moet hier worden geconstateerd dat zich tussen de twee ruimtestudies een belangrijke verandering in zijn denken heeft voltrokken. De verbeelding verschijnt nu niet langer als een belemmering voor de creativiteit van de mens. Integendeel, Bachelard stelt nu dat de mens een poëtische bestemming heeft! Hoe komt deze radicale ommezwaai tot stand? De verandering die Bachelards wijsgerige denken doormaakt, bestaat hierin, dat in zijn wetenschapskritiek opnieuw de verbeelding ontdekt wordt als een oorspronkelijke en aan de wetenschap gelijkwaardige vector van de menselijke creativiteit. In al zijn kritische aandacht voor de slinkse insluipingen van het beeldende woord, waarvan hij zegt dat het niet gemaakt is om de denken, maar om te zingen en te verleiden, wordt hij als het ware zelf slachtoffer van die verleiding. ‘Aan het vooroordeel, dat men met zoveel moeite bestrijdt, biedt men nooit lang weerstand’Ga naar voetnoot10. Er zijn beelden, zo lijkt Bachelard nu te ontdekken, waaraan niemand weerstand kan bieden. Zij eisen dat de verbeelding als zelfstandig fenomeen wordt onderkend. Dit is een belangrijke correctie op het radicaal afwijzende standpunt uit La formation de l'esprit scientifique. De peinzende mens kan een denker en een dromer zijn, niet echter beide tegelijk: ‘Het enige dat de filosoof mag hopen is de poëzie en de wetenschap complementair te maken, ze te verenigen als twee welgevormde, maar ongelijknamige polen’ (o.c., 10). Begrip en beeld sluiten elkaar niet uit als dag en nacht, ze horen bijeen als dag en nacht, als realiteits- en irrealiteitsfunctie. Poulet, die een interessante studie over de ontwikkeling van Bachelards literaire kritiek heeft geschrevenGa naar voetnoot11, geeft aan hoe deze wijziging vanuit de wetenschapsfilosofie zelf wordt voorbereid en vervolgens bevestigd. In zijn epistemologie roept Bachelard de wetenschapper op om te breken met het object, niet met het objectieve, maar met het heimelijk subjectieve in het object, een objectiveringsproces zonder object. Hierdoor verkrijgt hij echter nog een onverwacht resultaat: de zuivering van het objectieve denken van het vertroebelende subjectieve denken maakt ook dit subjectieve denken vrij. Het verschijnt nu als een onirisch bewustzijn, bevrijd van elke verplichting aan de realiteitsfunctie. | |
[pagina 23]
| |
Aan het eind van La psychanalyse du feu formuleert Bachelard dit inzicht als het doel van de literaire kritiek. Deze moet ons bevrijden van het realisme en van de realistische interpretatie van het beeld. Zij moet ons in staat stellen om te dromen. Wetenschappelijke en literaire kritiek krijgen zo een overeenkomstig doel en daarmee is in principe de mogelijkheid van een poëtica van de dromende literaire verbeelding met haar eigen creativiteitsprincipe geschapen. De studie over het vuur is dan ook het eerste van een serie boeken, in afwisseling met de wetenschapsfilosofische studies geschreven, die elk een van de materiële elementen tot thema hebben: vuur, water, lucht en aardeGa naar voetnoot12. Ze werken verder uit wat in La psychanalyse du feu over de dynamiek van de verbeelding is ontdekt en gaan daarbij alle uit van de gedachte, dat de menselijke fantasie in de beelden die zij voortbrengt een niettoevallige ordenig kent. Bachelard ontdekt via de literatuur een coherentie in de verbeelding, die zich op één van deze oerelementen projecteert. Via een spel van opposities, verwantschappen en verbindingen van deze elementaire beelden blijkt er sprake te zijn van een universum van beeldvoorstellingen. Deze materiële verbeelding vindt haar wortels echter niet in een uitwendige realiteit, al lijkt zij te corresponderen met de meest primaire ervaring van de materie. Het gaat hier niet om een objectieve, maar om een verbeelde materie; de elementen zijn, zoals de geschiedenis leert, eerder de bouwstenen voor een kosmologie dan dat ze een basis leveren voor een wetenschappelijke studie van de materie. De leer van de vier elementen heeft een onheuglijk lange traditie. Zij is in talrijke variaties terug te vinden in de alchemie, de astrologie, de kabbalistische mystiek, in de antieke en christelijke mythologie, in de filosofie, maar ook in de geneeskunde en de anatomie (de harmonie tussen de lichaamssappen bloed, slijm, gele en zwarte gal). Bachelard beschouwt de materiële elementen als basisbeelden van het imaginaire en verwijst voor die opvatting naar de leer der archetypen en de theorie van het collectieve onbewuste van C.G. Jung. Daarin zien we dat de verbeelding altijd voorafgaat aan het denken. Bachelard citeert in dit verband de romantische dichter en natuurfilosoof Novalis: ‘Alle faculteiten, alle activiteiten van | |
[pagina 24]
| |
zowel de innerlijke als de uitwendige wereld, moeten worden afgeleid uit de scheppende verbeelding’Ga naar voetnoot13. De studies over de materiële verbeelding vinden hun afronding in een epistemologische studie over het materiebegrip in de moderne chemie, Le matérialisme rationnel (1953). Vanuit de geschetste verdubbeling van Bachelards filosofie en de daarbij gewijzigde doelstelling is dit veel minder merkwaardig dan het op het eerste gezicht lijkt. In de verbeelding van de materie en in de abstractie van de materie wijst Bachelard twee wegen die de mens bevrijden uit het realisme van de materie. Hier spreekt hij eigenlijk voor het eerst openlijk over een antropologie van de verdeelde mens, geschreven onder het opzicht van het concept: de wetenschappelijke mens en de menselijke dagzijde, en onder het opzicht van het beeld: de poëtische mens en de menselijke nachtzijde. Het positieve feit van de verbeelding wordt hier als een constante en onvervreemdbare menselijke waarde geformuleerd. Aan de filosofie komt nu de taak toe om de gordiaanse knoop van verbeelding en objectieve kennis te ontwarren. De verbeelding laat zich mitigeren, maar zij laat zich niet bestrijden en zij hoeft ook niet te worden bestreden op het terrein dat haar rechtens toekomt en alwaar zij haar relatie met het universum kan aangaan. Haar functie is het om de ziel in vervoering te brengen door haar de elementen van een subjectieve kosmos aan te reiken. Vandaar dat Bachelard kan schrijven, dat de droom van de alchemie niet in de wetenschap gerealiseerd is, want de alchemie is geenszins de voorloper van de chemie, maar in de kunst en in de literatuur (o.c., 51-56). |
|