Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 909]
| |
De bijbel in liederen
| |
[pagina 910]
| |
de bijbel, en vice versa. Over de bekoring in het paradijs luidt het: ‘Wat had je te melden (slang)? Dat mensen maar liever als goden, / kraaiende haan-god, pauwe-god, stier-god, moesten gaan leven?’ (20). Dat is de stem en de taal van Oosterhuis, maar het is ook de stem van de slang; het voorwerp van de bekoring is feilloos onder woorden gebracht. Over Jakob: ‘Ik wou het hebben, maar ik wist niet wat. / Omdat mijn broer het had?’ (35). Dat is René Girards theorie van de ‘mimesis’, in twee versregels, én het is een verantwoorde interpretatie van de Jakob-cyclus. Het lied over Het Verloren Paradijs (21) slaat subtiel om als in het tweede deel wordt gezegd dat het paradijs juist niet verloren is, maar nog voor de toekomst te verwachten. Dat ligt in de lijn van de jesajaanse traditie, aan wie hier dan ook de paradijsbeelden worden ontleend (wolf en lam). Dit laatste voorbeeld illustreert een ander kenmerk van deze bundel: de vaardigheid waarmee (soms ver) uit elkaar liggende bijbelteksten op elkaar worden betrokken. In het vijfdelige Lied van Jesaja worden motieven van de eerste en van de (een paar eeuwen later optredende) tweede Jesaja verweven tot een allesbehalve gekunstelde eenheid. Het ‘uit de diepte’ van ps. 130 wordt de klagende Job in de mond gelegd als een ‘Leitmotiv’ (43-45). In het Lied van Nacht en Dag (weer zo'n trefzekere weergave van Predikers grondideeën) lopen de beschouwingen over het licht uit op de dag-en-nacht-ervaring van de eerste twee mensen (133-135). Het zal niemand verbazen dat vragen en situaties van onze tijd luid doorklinken in deze bundel. De verbinding tussen het oude verhaal en onze actualiteit doet vrijwel nooit gezocht aan. Als vanzelf, vrijwel zonder merkbare overgang, begint het lied over ons en nu te spreken. Als een gulden regel voor gezonde bijbellezing klinkt het vers: ‘Die van toen zijn wij’ (47). Zo wordt Ismaël, zoon van Abrahams slavin, de vertegenwoordiger van de huidige Arabische gastarbeiders (30-31). In het Lied van Judith worden naar het einde toe de zes miljoen vermoorde joden herdacht: ‘Maar nog is de nacht niet voorbij / en moeten wij waken’ (137). Het Lied van Deborah (72-75) is opgedragen aan Winnie Mandela; het is een prachtige tekst over de vrijheidsstrijd in Zuid-Afrika en over de onverschilligheid van het Westen, maar de band met de bijbeltekst is hier wel erg los geworden. Het zijn overigens niet uitsluitend grote figuren of hooggestemde idealen die ons worden voorgehouden. Jefta's dochter zingt haar (en onze) verontwaardiging en afschuw uit voor haar vader (80-81). Saul mag rekenen op begrip en deernis (84). Het Lied van Jonathan is een zuivere elegie (85). Het afscheidslied van de oude David (96-97) is protest tegen ‘de blinde engel van de dood’ en vraag om nog een stukje leven: ‘En laat nog eens de zomer komen, / dat appels rijpen aan de bomen’. In het | |
[pagina 911]
| |
laatste deel van dit lied komen ‘wij’ aan het woord, biddend om vrede, wat wijn en brood, een nieuwe lente, en ‘dat alleen nog liefde telt’. Kritiek op de bundel (negatieve dan) heb ik niet. Wel nog een paar vragen. Om te beginnen: zijn dit wel allemaal liederen, teksten ‘voor solo- of koor- of gemeente-zang’ (5)? Sommige, als het lied over Elia (100-105) lijken me zonder meer te lang. Blijkens het Ten Geleide beseft Oosterhuis dat zelf ook wel. En zou het grootse Jezus, zoon van de Thora waarin vanuit het verblijf van de twaalfjarige in de tempel zijn hele levensweg wordt opgeroepen, er bij winnen als het gezongen wordt? Maar goed, dan kunnen teksten als deze ter overweging en voorlezing dienstig zijn. Op het eerste gezicht komt het Nieuwe Testament, met goed 20 liederen op de 102, niet zo best uit de verf. (Ik merk nu pas op dat dat ook in deze bespreking het geval is!). Ik sla mijn Willibrordbijbel open en zie dat het Oude Testament eindigt op blz. 1396, het Nieuwe op blz. 1754. Wie een beetje wil rekenen, zal merken dat kwantitatief de verhoudingen best kloppen. Maar ik blijf wel zitten met een vraag omtrent de kwalitatieve verhouding tussen beide testamenten. Een vraag die momenteel joden en christenen bezighoudt, wordt zo (ongewild?) door deze bundel geïllustreerd. Een laatste bedenking. Deze bundel vergt vanwege de gebruiker m.i. een vrij grote mate van vertrouwdheid met de bijbel. Wil de vonk echt overspringen, dan moet je, gezien de ‘allusieve’ werkwijze van de auteur, eigenlijk toch al weten wat de teneur is van de bijbeltekst. Als voorbeeld gelde het geslaagde neologisme: ‘(Wij) tempelden zijn naam’: wie niet vertrouwd is met de problematische rol die de tempel in de ontwikkeling van het joodse geloof heeft gespeeld, kan hier wel even struikelen. Ten dele kan dit wel worden opgevangen door de verkondiging tijdens de gemeente-dienst. Toch blijft de indruk dat het meeste uit deze bundel vooral voor een bepaald en beperkt publiek bruikbaar is. Anderzijds zou het jammer zijn als weinig of niets van dit vernieuwende genre in al onze kerken zou kunnen gaan klinken. Tot besluit. Dit is een rijke liederenbundel, en méér dan dat. Op zijn manier is het ook zo iets als een inleiding in het bijbellezen. We proeven hier de rijpe vrucht van veel studie, overweging en gemeente-dienst. Is het toeval dat Oosterhuis zijn Lied van het Hervonden Boek (116-117) opdraagt aan zijn leermeester Han Renckens? Dat lied eindigt als volgt: ‘Stuur ons nog eens een engel als Josia, / een koning als een dienstknecht, een gerechte’. |
|