Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 731]
| |
Het tijdperk van de computer
| |
Turing-machine en Turing-mensWie is die Turing naar wie Bolter de mens van het computer-tijdperk wil noemen? De Britse wiskundige Alan Mathison Turing (1912-1954) kwam in 1936 voor de dag met een nog volkomen abstract ontwerp van een ‘machine’ die symbolische logica en wiskunde verenigde. ‘Met zo'n machine “informatie verwerken” is niets anders dan afzonderlijke symbolen één voor één vervangen volgens een eindig stel regels’ (59). Het was een ‘logische voorafschaduwing van de computer’. Ongeveer tien jaar later zou zij | |
[pagina 732]
| |
haar ‘fysieke belichaming’ krijgen in de von Neumann-computer: ‘Het unieke van de von Neumann-computer is dat programma's én gegevens op dezelfde manier zijn opgeslagen, als reeksen binaire getallen’ (61). Met de daarmee verbonden terminologie is ondertussen iedereen al wel min of meer vertrouwd: alle informaties en instructies van de computer berusten op een uiterst eenvoudige binaire eenheid van informatie, de bit (binary unit of information), opgeslagen als een logische 0 of 1. Van meet af aan dus ‘heeft de bit de eigenschap: alles of niets, en dit beïnvloedt alle aspecten van de werking van de machine en daarom ook van de mens van Turing: alle in de machine verwerkte informatie moet weergegeven worden in de vorm van reeksen afzonderlijke binaire eenheden’ (264)Ga naar voetnoot2. In 1950 wekte Turing nog meer beroering in de computerwereld met een gedachte-experiment dat volgens hem al rond het jaar 2000 werkelijkheid zou kunnen worden. Een supercomputer zou het intelligente gedrag van de mens zo perfect kunnen nabootsen dat een menselijke ‘speler’, in dialoog met een voor hem ongewisse tegenspeler aan wie of waaraan hij om het even welke vraag mocht stellen, uit de antwoorden meestal niet zou kunnen opmaken of hij met een computer dan wel met een mens gecommuniceerd had. Aangestoken door Turings optimisme ontwikkelde zich de beweging voor kunstmatige intelligentie: ‘een groep computerspecialisten die ernaar streven de computer het menselijk denkvermogen te laten nabootsen. Men wil aantonen dat de mens nu als “informatieverwerker” opgevat moet worden’ (263). De mens als informatieverwerker! Waarbij we vooral voor ogen moeten houden dat de exclusieve nadruk ligt op ‘verwerker’ en niet op enige informatie-inhoud. Om de goede reden dat ‘het denken van de computer volledig een zaak van afspraak is, van formele regels toegepast op inhoudloze symbolen. (...) Bits in een computer zijn logische symbolen die niet meer betekenen dan wat zij in de context van een bepaald programma geacht worden te betekenen (...) Computerspecialisten spreken graag over hun machines als manipulators van symbolen. Dit is een goede karakteristiek zolang we bedenken dat de symbolen geen literaire hulpmiddelen of natuurlijke tekens zijn die naar een hogere werkelijkheid verwijzen, maar eenvoudig naar willekeurige eenheden die de programmeur naar verkiezing kan interpreteren als woorden in de Engelse taal of zetten in het schaak- | |
[pagina 733]
| |
spel (...). Dit elektronische denkproces heeft iets (...) schijnbaar oppervlakkigs (...) vanwege de lange Westerse, realistische traditie, de overtuiging dat de menselijke geest zijn ideeën niet naar believen construeert, maar dat deze ideeën in plaats daarvan een eigen kracht, noodzaak of werkelijkheid bezitten. De geest ontdekt daarom ideeën in plaats van ze uit te vinden en kan verwachten door dit ontdekkingsproces een hogere, misschien wel laatste waarheid te vinden’ (90-91). Daartegenover staat, om het in vertrouwde filosofische termen uit te drukken, dat ‘het computerdenken (...) een overwinning van het nominalisme (is). De symbolen die de computer manipuleert zijn op zichzelf zinloos, want er staat geen werkelijkheid “achter” die ze ondersteunt’ (91). Met dit summiere overzicht van Turings bijdragen tot het concept van computer en mens als informatieverwerkers heeft de goede verstaander al begrepen dat Bolters titel een verantwoorde en tot nadenken provocerende keuze was. Een grote verdienste van Bolters betoog is de helder gearticuleerde wijze waarop hij het eigen karakter van - en de samenhang tussen - de wiskundige, logische, informatie opslaande en verwerkende dimensies en functies van de computer uiteenzet, samen met de onvermijdelijk daarbij horende problemen en oplossingen van de omzetting van natuurlijke taal, via min of meer kunstmatige talen, in de machine-taal van de computer, en omgekeerd. En vooral laat hij zien hoe de ontwikkeling van de computer ten dele voorbereid werd door en parallel liep met verwante denkmethoden en -modes die vooral in de menswetenschappen opgeld deden. | |
Fysieke belichaming van wiskundige logicaDe computer als wiskundige machine roept twee bedenkingen op. ‘De meeste leken realiseren zich niet dat er geen diepzinnige reden is voor het feit dat digitale computers binaire apparaten zijn (...). Computers zijn binair vanwege ons niveau van technologische ontwikkeling’. Dit brengt namelijk mee dat het uitermate praktisch is getallen te belichamen door twee verschillende spanningsniveaus (68). Elk getal, met behulp van de ons vertrouwde tien symbolen (cijfers) uitgedrukt, kan evengoed door een gepaste combinatie van slechts twee symbolen weergegeven worden. Hetzelfde geldt voor b.v. de letters van het alfabet, (Japanse) ideogrammen, en ga maar door... Belangrijker nog is het feit dat binaire machines fysiek getallen en rekenkundige bewerkingen belichamen (69). Dit heeft tot gevolg dat de wiskundige talenten van de computer gebaseerd zijn op eenvoudige | |
[pagina 734]
| |
rekenkundige elementen (70): ‘Aftrekken kan behandeld worden als het optellen van negatieve getallen, vermenigvuldigen als herhaald optellen (...). Wat de circuits betreft, de hardware, kent de computer zelden meer wiskunde dan een kind van twaalf jaar (...). Hij kan niet rechtstreeks vierkantswortels vinden, differentiëren, integreren of statistische waarden vaststellen. Deze opgaven moeten in een reeks rekenkundige bewerkingen worden onderverdeeld: een menselijke programmeur spelt stap voor stap uit wat er moet gebeuren’ (ibid.) De aanpak waartoe de programmeur of computerwiskundige door deze karakteristiek van de computer genoopt wordt, staat haaks op de gebruikelijke manier waarop in de hogere wiskunde problemen worden opgelost. In het spoor van geniale wiskundigen als Newton en Leibnitz was de wiskunde een wetenschap van de oneindigheid geworden: ‘Onderzocht werden oneindige reeksen en series punten en getallen en de eerste vruchten bestonden uit de uitvinding van de differentiaal- en integraalrekening aan het einde van de 17e eeuw’ (74). En reeds in de Principia van Newton bleek dat deze nieuwe ‘wiskundige gereedschappen ook met spectaculair resultaat op natuurkundige problemen toegepast konden worden’ (ibid.). Waarom dan terugkeren naar de fysiek belichaamde wiskunde van de computer die een ‘wiskunde van eindige en afzonderlijke elementen’ is? (78). Bolter geeft toe dat ‘hedendaagse zuivere mathematici (...) enigszins afkerig (blijven) van deze “ordinaire”, eindige en onelegante vorm van wiskunde per computer’, maar er zijn zo veel en vaak zo complexe problemen of vergelijkingen met zoveel variabelen, dat ze nauwelijks met de klassieke methodes opgelost kunnen worden. Het gaat daarbij zowel om problemen van natuurwetenschappelijke aard (b.v. in de meteorologie) als om tal van problemen in de menselijke samenleving. In het oplossen daarvan dankt de computer ‘een groot deel van zijn effectiviteit en een deel van zijn onweerstaanbaarheid louter en alleen aan zijn snelheid’ (116). Dit neemt echter niet weg dat het nieuwe handwerk van de computerwiskundige numerieke wiskunde heet, waarbij het bijvoeglijk naamwoord numeriek aangeeft ‘dat de oplossing gevonden moet worden in concrete termen, in de vorm van getallen in plaats van variabelen en met technieken die met een algoritme beschreven kunnen worden en dusdoende door een computer kunnen worden uitgevoerd’ (72-73)Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 735]
| |
Het conceptuele raamwerk voor de logische structuren en functies van de computer was kant en klaar... Decennia voor de eerste computer werd gebouwd! Met hun Principia Mathematica (1910) hadden B. Russell en A.N. Whitehead een monument van symbolische logica opgericht, gebaseerd op een ‘hoogst wiskundige behandeling van waarheid en onwaarheid, die de computerprogrammeur dagelijks gebruikt’ (83). Kent men aan een uitspraak of propositie slechts twee waarden toe, gesymboliseerd door 0 en 1, dan wordt de waarheidsfunctie van de propositie weergegeven door een heel simpele waarheidstafel, die niets anders zegt dan: een gegeven 1 moet door 0, een gegeven 0 door 1 vervangen worden (dat is de niet-functie). Logische connecties als b.v. disjunctie en conjunctie worden eveneens in waarheidstafels vastgelegd: de of-functie en de en-functie. Het was Russells bedoeling ‘de logica streng wiskundig te maken’ en daarom creeerde hij ‘de formele systemen van het rekenen met proposities en predicates waarin met symbolen zonder enige intrinsieke betekenis, volgens universeel geldige regels gemanipuleerd werd’ (83). Een logische rekenmethode zou het voornaamste gereedschap van de filosoof moeten zijn in zijn speurtocht naar de waarheid. Russell en Whitehead mochten nog zo trots zijn op hun uitvinding, hun opzet vond niet veel weerklank. Wat ikzelf wel eens stilletjes bij mezelf heb gedacht maar uit respect voor deze grote logici nooit heb durven zeggen, spreekt Bolter onomwonden uit: ‘Het voornemen om logica en wiskunde te verenigen vormde een toppunt van abstractie (...) en juist door haar gecompliceerdheid en strengheid plaatste de nieuwe symbolische logica zich buiten het bereik van veel filosofen en de meeste andere intellectuelen (...). Slechts weinigen kunnen inderdaad een argument van de volwassen symbolische logica volgen. De meesten zijn nooit voldoende gemotiveerd geweest om deze wetenschap te leren kennen en het gebouw dat Russell en anderen opgericht hadden bezweek toch definitief in de jaren '30 (onder de kritiek van Gödel) (...). De symbolische logica bleef een boeiend, maar slechts voor ingewijden toegankelijk vak apart...’ (84). Met de computer is deze situatie radicaal veranderd: ‘De uitvinding van elektronische rekenmachines verschafte de symbolische logica een ongedacht nuttig toepassingsgebied (...). Plotseling kreeg het werk van de logici voet aan de grond toen logische waarheidsfuneties in elektronische cir- | |
[pagina 736]
| |
cuits werden belichaamd’ (84-85). Daarbij moet worden opgemerkt dat er geen twee aparte delen hoeven te zijn, ‘één voor de rekenkunde en één voor logica, want de rekenkundige bewerkingen kunnen door dezelfde circuits uitgevoerd worden die de waarheidsfuncties belichamen (...). Via de computer heeft de symbolische logica dus bereikt wat zij via de cryptische passages van Russells Principia niet kon bereiken; ze is de grondslag van de met de computer bedreven wiskunde geworden’ (85). Het is en blijft een merkwaardig feit ‘dat de idee van een tweewaardige waarheidsfunctie zich zo goed zou lenen voor een weergave in elektronische circuits’ (90) en dat ‘de hele wiskunde van het computertijdperk (inclusief de ingewikkeldste statistieken en differentiaalvergelijkingen) afhangt van de neerslag in circuits van een paar elementaire logische functies’ (85). Daarvoor moest echter wel een prijs worden betaald. Terecht stelt Bolter: De meest ingrijpende beperkingen vloeien voort uit ‘het logische, en zelfs filosofische karakter van de digitale computer’ (194). Wat kan bedoeld zijn met het filosofisch karakter van de computer? ‘Dagelijks succes bij het gebruik van formele logica suggereert aan de mens van Turing dat dit de enige, of ten minste de voorkeursmanier is waarop denken (menselijk of elektronisch) te werk kan gaan’ (89). Het wordt een wezenlijk onderdeel van zijn wereldbeschouwing. ‘Beoefenaars van de logica hebben er vaak van gedroomd om al het redelijke menselijke denken terug te brengen (of op te heffen) tot het niveau van hun vak (...). Met de komst van de computer is deze hoop in een nieuwe vermomming opgetreden (...). Als een computer-specialist het erover heeft dat zijn machine “denkt”, “redeneert”, “intelligentie vertoont” of “problemen oplost”, bedoelt hij dat de machine werkt volgens de regels van de erin belichaamde symbolische logica’ (87). Kortom, ‘de computer belichaamt de wereld zoals de logicus haar graag zou hebben’ (88). | |
Convergentie van denkmethoden en -modesHerhaaldelijk wijst Bolter op de opmerkelijke convergentie en wisselwerking tussen de ‘denk’ - en werkwijze van de computer en de recente methoden van tal van wetenschappen. De opvallende rol die het ‘geheugen’ in de computer speelt, bracht met zich mee dat ‘de drang om het menselijk geheugen in het licht van de opslagapparatuur van de computer te verstaan (...) voor de moderne psychologie onweerstaanbaar (is) gebleken. In dat opzicht is het computergeheugen een onderdeel geworden van de ruimere metafoor van het elektronische brein’ (169). Maar daarbij is het niet geble- | |
[pagina 737]
| |
ven. Voor veel wetenschapsmensen wordt het steeds aantrekkelijker ‘om de geest en de hersenen gelijk te stellen en beide met de computer te identificeren. Sommige biologen en psychologen hebben die sprong al gemaakt en gebruiken de taal van de elektronische verwerkingseenheden om hun veld van onderzoek te typeren’ (56). In hun ogen heeft de computer blijkbaar ‘een deel van de bezwaren tegen de materialisering van de geest overwonnen. De overeenkomst is des te dwingender omdat bekend is dat de hersenen zelf bestaan uit elektrisch reagerende cellen’ (55). Eén keer plaatst de auteur bij deze trend een kritische kanttekening: ‘Alles wat de bioloog aantreft zijn neuronen (...). Dus richt de specialist in kunstmatige intelligentie zich op “hogere niveaus van het systeem”, op probleemoplossende structuren, produktieve taalregels, de symbolische voorstelling van visuele gegevens en dergelijke. Boven het niveau van de neuronen bestaat echter geen wetenschap van de geest; in plaats daarvan zijn er beeldende uitdrukkingen die onze mentale ervaringen min of meer scherp onder woorden brengen. Programmeurs treffen in de geest structuren aan die op computer en formele logica zijn toegesneden omdat zij deze begrippen al met zich meedragen terwijl zij zich op de menselijke ervaring richten. In ieder tijdperk heeft men in de menselijke geest precies datgene aangetroffen wat men in het onderzoek had ingebracht’ (228). Nog meer voor de hand liggend was de aantrekkingskracht die de ‘proef van Turing’ uitoefende op alle variaties van het behaviorisme: ‘Ze biedt een kant en klare definitie van intelligentie die geheel overeenstemt met de geest van de behavioristische psychologie (...). Een programmeur kan succes statistisch vaststellen (...). De proef schijnt geen subjectieve beoordeling te vragen (...). Elke beoefenaar van de menswetenschappen is natuurlijk geneigd zijn eigen Turing-proef te bedenken en daarmee zijn eigen definitie van menselijkheid’ (211). De voorbeelden liggen voor het grijpen: ‘Sociologen behandelen verzamelingen menselijke wezens met dezelfde operationele terminologie en economen behandelen mensen als ondubbelzinnige pretmachines’ (241). Al op zijn minst sinds Darwin en met name in de recente socio-biologie zijn vele biologen gefascineerd door georganiseerde dierengemeenschappen als die van bijen en mierenGa naar voetnoot4, waarin zij een verklaring hopen te vinden voor het menselijk gedrag en samenleven. Herbert Simon, misschien de beroemdste voorstander van de beweging voor kunstmatige intelligentie, knoopt nu bij deze traditie aan: ‘Een mier, opgevat als een gedragssys- | |
[pagina 738]
| |
teem, is heel eenvoudig. De schijnbare complexiteit van haar gedrag in de tijd is grotendeels een weerspiegeling van de complexiteit van de omgeving waarin zij zich bevindt... Ik zou graag deze hypothese onderzoeken, maar daarin het woord “mier” vervangen door het woord “mens”’ (244). Samenvattend kan men zonder meer constateren dat ook de zogeheten stroomdiagrammen, (regelmatig vertakte) boom-structuren en computerlijsten die de algoritmische uitwerking van computerprogramma's typeren, ‘in elk vakgebied doorgedrongen’ zijn. ‘Onze tijd is in zijn geheel gek op diagrammen: het is heel gewoon dat natuurlijke en sociale processen en zelfs het menselijk denken door psychologen, linguïsten, sociologen en planologen, evengoed als natuur- en scheikundigen, in ruimtelijke termen worden voorgesteld. Het gebruik van boom-achtige tekeningen voor de beschrijving van het ontstaan van zinnen kwam in de mode door Chomsky en zijn volgelingen, overigens in nauw verband met de ontwikkeling van programmeertalen. Tegenwoordig maken antropologen en zelfs letterkundigen van alles diagrammen, van sociale relaties onder oorspronkelijke bewoners en in primitieve mythen tot moderne stadpoëzie’ (114). | |
Mensentaal en computertaalWie echter poëzie zegt, of ook maar menselijke taal in het algemeen, begeeft zich op het domein waar de computerisering haar grootste ontgoochelingen heeft gekendGa naar voetnoot5. ‘Tot de vroegste aspiraties van programmeurs behoorde de overbrugging van de enorme kloof tussen menselijke talen en de codes waarmee programma's geschreven moesten worden’ (217). De voorstanders van kunstmatige intelligentie ‘droomden ervan hun computers onvervalste, natuurlijke talen te laten accepteren (...). Om zich als kunstmatige intelligentie te legitimeren moest de computer wel Engels leren’ (ibid.). En alsof dat al niet moeilijk genoeg was, zette men zich aan de nog ambitieuzer onderneming van het machinaal vertalen: een computer dusdanig programmeren dat hij een idiomatische Engelse weergave van Russisch proza kon geven (217). Vanwege het evidente militaire en wetenschappelijke nut van een dergelijk programma hadden de VS er ongeveer 20 miljoen dollar voor over, totdat men in het midden van de jaren zestig inzag dat het een hopeloze opgave was. De mislukking was te wijten aan | |
[pagina 739]
| |
het feit dat ‘de machine niet met de context van een woord of een zin of met ongebruikelijke grammaticale constructies overweg kon’ (257). In zijn achtste hoofdstuk, Elektronische taal, gaat Bolter in op de zowel technologische als filosofische achtergronden van die gefrustreerde pogingen: ‘Bij het creëren van zijn codes neemt de computerspecialist in feite deel aan een debat dat al duizenden jaren lang levendig aan de gang is. Moet taal iets oproepen of alleen maar beschrijven? (...) Is taal in wezen poëtisch of logisch? (...) Dichters, filosofen en computerprogrammeurs kunnen het erover eens zijn dat taal een weg naar kennis vormt. Ze zijn het niet eens over het wezen van de taal of het soort kennis waartoe taal leidt’ (141). Al zegt hij het niet met zoveel woorden, uit het vervolg van Bolters verhaal blijkt dat voor de Turing-mens poëzie eigenlijk onbruikbare wartaal is, nog veel waziger dan de toch al zo onnauwkeurige gewone omgangstaal. Het eerste project van de vertaalmachine had dan ook uitsluitend ‘objectief-wetenschappelijk’ proza op het oog. Waarin het verschil tussen computertaal en menselijke taal bestaat, wordt duidelijk omschreven: ‘In de computerwereld daalt het “denken” af naar het niveau van taal. Computertaal bestaat uit reeksen willekeurige symbolen; computerdenken is niets anders dan de manipulatie van deze reeksen volgens de regels van de logica. Er bestaat natuurlijk ook een alternatieve opvatting, welke rijkelijk vertegenwoordigd is in de antieke, middeleeuwse en moderne literatuur, nl. dat taal meer is dan de som van haar syntactische delen en kan dienen als toegangsweg tot hogere terreinen van denken of zijn’ (149). Dit verschil van opvatting heeft natuurlijk verstrekkende consequenties: ‘Voor de poëtische geest (...) doen woorden meer dan voorwerpen aanduiden; ze beheersen ze. Ze benoemen niet alleen ideeën als waarheid of goedheid, maar leiden ons ook naar de ideeën die zij benoemen toe. De logische geest bezit hiervan geen enkel begrip. Symboliseren is een daad van pure conventie en woorden zijn alleen conventioneel aan dingen verwant’ (150). Aan de hand van deze ‘tweedeling tussen de poëtische en logische opvatting over taal’ schetst Bolter in grote lijnen de historische ontwikkeling en geleidelijke ontvoogding, tot en met het huidige radicale overwicht van de logische visie op taal. Hij besluit: ‘Het hele verloop van de taalfilosofie van Leibniz tot de positivisten schijnt in de computer zijn hoogtepunt te bereiken; hier worden symbolen van bijbetekenissen ontdaan en dragen ze alleen de betekenis die door voorafgaande omschrijving en door de relatie tot andere symbolen wordt bepaald’ (163). Die ontwikkeling was niet uitsluitend aan de computerspecialisten te wijten; door linguïsten werden hun hand- en spandiensten bewezen: ‘Computertaal is, zoals de beoefe- | |
[pagina 740]
| |
naars van de logica gehoopt hadden, de overwinning van structuur over inhoud; nauwkeuriger gezegd, het gaat om een herinterpretatie van de inhoud (wat linguïsten “semantiek” noemen) in termen van structuren’ (164). Als eersten waren het de ‘structurele linguïsten (...) die de hiërarchie van het Engels analyseerden (van woord via woordgroep tot zinsstuk), door mechanische procedures hoopten zij de vraag naar de betekenis geheel te elimineren’ (ibid.). Via het werk van Chomsky en zijn volgelingen werd het mogelijk computerprogramma's te ontwerpen die ‘legitieme’ Engelse zinnen produceren, die syntactisch volmaakt zijn maar semantisch vrijwel altijd zinloos (165-167). Chomsky zelf was ‘zich volledig bewust van de grote vragen die achter zijn linguïstiek schuilen (...) hij is er zelfs toe gekomen de geest te omschrijven als “het aangeboren vermogen tot vorming van cognitieve structuren”’ (166). Gewapend met deze nieuwe definitie van de geest als ‘het vermogen zelf structuren te vormen’, gooiden de linguïsten semantische vragen helemaal niet overboord: ‘ze verwijzen nu naar het “lexicon” dat mensen in hun hoofd ronddragen. Maar in werkelijkheid worden de woorden in dit lexicon gedefinieerd door de relaties die zij kunnen aangaan’ (168)Ga naar voetnoot6. Waar sommigen er de voorkeur aan geven ‘semantische netwerken’ te definiëren, staan de knooppunten daarin voor ‘begrippen, gebeurtenissen, personen of objecten en de verbindingen voor associaties daartussen’. Maar ook in dat geval zijn de ‘bij de knooppunten geplaatste symbolen wezenlijk leeg, zonder resonantie of diepte (...). Met dergelijke symbolen kan men niets doen, behalve verbindingen ertussen volgen, toevoegen of verwijderen. Elke minder grijpbare opvatting over betekenis is zelf voor de computer betekenisloos’ (ibid.). In zijn conclusie (235 en vlg.) komt Bolter terug op het mislukte experiment van de vertaalmachine. Hij spreekt de overtuiging uit dat bekwame menselijke vertalers van (semantisch) zinvol proza - en a fortiori poëzie - nog wel genoeg werk aan de winkel zullen hebben, al zullen zij hun voordeel kunnen doen met in computergeheugens opgeslagen lexica en syntactische regels. Hij beaamt wat John Kemeny in zijn Man and the Computer (1972) schreef: ‘Men moet wel concluderen dat het efficiënter is een menselijk wezen als partner van de computer te gebruiken dan vele jaren door | |
[pagina 741]
| |
te brengen met pogingen om een computer een bekwaamheid te leren waarvoor hij niet erg geschikt is’ (257). | |
Vervanger of gereedschap van de mens?Uit het voorgaande is al gebleken dat Bolter zich rekent tot de gematigde computerspecialisten, die een middenpositie innemen ten aanzien van de theoretische aanspraken en praktische mogelijkheden van de computer. Het debat over de vraag of computers ‘denken’, loopt z.i. al gauw uit op een patstelling tussen twee partijen met tegenstrijdige wereldbeschouwingen (210): ‘De ene groep stelt dat de computer nooit tot het een of het ander in staat zal zijn, de andere antwoordt dat dit over twee, vijf of vijftig jaar wel het geval zal zijn (...). Het debat (...) zal nooit een winnaar of verliezer kennen; het zal eenvoudig ophouden van belang te zijn, zoals het eraan voorafgaande debat over de mens als een uurwerkmachine’, dat door de la Mettrie in L'Homme-Machine (1784) op de spits gedreven was. Dit neemt evenwel niet weg dat, succesvol of niet, de beweging voor kunstmatige intelligentie (KI) belangrijk is. ‘Tot nu toe is het enthousiasme ervoor veel groter geweest dan de bereikte resultaten rechtvaardigen; dit heeft soms geleid tot boute pretenties, die tot groot genoegen van de bestrijders van KI later herroepen moesten worden’ (221). Daarmee is echter niet gezegd dat alle opwerpingen tegen KI even deugdelijk of ter zake zijn. Vele tegenstanders beseffen niet voldoende waar het de voorstanders eigenlijk om te doen is: ‘Waar het voor de specialist in kunstmatige intelligentie werkelijk om draait is het beeld van een denkend menselijk wezen tot stand brengen in de vorm van transistors: het maken van een elektronische mens’ (221). Met name één argument tegen KI (dat nl. het menselijk lichaam met zijn vijf zintuigen van fundament eel belang is voor het menselijk vermogen tot intelligent denken) is naast de kwestie: ‘De specialist van KI is niet geïnteresseerd in het nabootsen van de volledige mens. De eigenlijke reden waarom hij intelligentie (rationed “problemen oplossen”) fundamenteel acht is dat die intelligentie overeenkomt met de nieuwe, boeiende eigenschappen van de elektronische technologie’ (234). In deze lijn doordenkend maken de specialisten ‘er vaak aanspraak op dat hun programma “model” staat voor het een of andere aspect van de intelligentie en wijzen zij erop dat veel wetenschappen van modellen gebruik maken om de natuur te verklaren’ (228). Houdt men dit verklaringsmodel voor ogen, dan verschillen de computer en de hersenen ‘slechts | |
[pagina 742]
| |
in een onbelangrijk opzicht: nl. dat de een uit elektronische onderdelen bestaat en de ander uit biologische. Beide denken’ (230). Eén ding zal men alvast moeten toegeven: ‘De geest heeft meer van een computer dan van een klok’ (228), het mechanisch raderwerk waarmee hij eertijds vergeleken werd: ‘Het is zoals een psycholoog heeft opgemerkt: het computermodel van de geest is het enige beschikbare model’ (214). Veel betwistbaarder zijn de uitspraken van sommige van deze modelbouwers ‘alsof iemand elk moment de sleutel kan vinden die de computer niet maar menselijk, maar bovenmenselijk zal maken. “Kunstmatige intelligentie is de volgende stap van de evolutie” (McCorduck)... Kunstmatige intelligente systemen zullen bijdragen aan het besturen van de samenleving en de mensheid verlossen van de last dat zij de leidende soort is’ (231). Dit soort uitlatingen acht Bolter science fiction ‘en net als alle science fiction gaan de voorspellingen niet werkelijk over de toekomst maar over een geëxtrapoleerd heden’ (ibid.). Veel valabeler argumenten tegen de identificatie van computer en KI enerzijds en menselijk denken en menselijke bestaanswijze anderzijds komen uit een andere hoek. Even gedegen computerspecialisten als de voorstanders van KI blijven erbij ‘dat de mens geen verwerker van brokjes informatie is, maar een persoon die behalve van zuiver redeneren ook van andere capaciteiten gebruik maakt om zijn leven zin te geven’ (235). Zij beklemtonen ‘dat mensen tot doelgerichte handelingen in staat zijn (...) en dat dit vermogen (...) de mensheid van een autonomic verzekert die machines niet bezitten’. In verband met de fameuze Turing-proef heeft iemand ooit gesuggereerd ‘dat een computer pas voor een mens zal doorgaan als hij uit zichzelf, zonder ertoe geprogrammeerd te zijn begint te vragen wat de verschillen tussen hemzelf en een menselijk wezen zijn’ (211). In een helder raccourci vat Bolter tenslotte samen wat zijn cultuur-historische visie op de computer en zijn voorkeur voor een menswaardig gebruik ervan behelst: ‘De computer is in bepaalde opzichten een grandioze machine uit de westerse mechanisch-dynamische traditie en in andere opzichten een stuk handgereedschap uit de antieke handwerkerstraditie. De beste manier om een humaan gebruik van computers aan te moedigen is, waar mogelijk, meer nadruk te leggen op de tweede erfenis dan op de eerste, meer op het stuk gereedschap dan op de machine’ (255). Daarmee is echter een nieuwe en aparte moeilijkheid verbonden: ‘De computer is evenwel geen echt stuk handgereedschap; hij is ontworpen om een uitbreiding te geven aan de hersenen in plaats van aan de hand, om het manipuleren met wiskundige en logische symbolen met hoge snelheden mogelijk te maken. Toch kan hij met een soort mentale handigheid gebruikt worden’ (255- | |
[pagina 743]
| |
256). Er zijn goede redenen genoeg om de arbeidsverdeling te respecteren: ‘Dat men de computer laat doen wat hij goed doet en dat men mensen tussenbeide laat komen wanneer een beroep op hun talenten op zijn plaats is’ (256). Aan de hand van een paar suggestieve voorbeelden illustreert de auteur deze ‘gebruiksaanwijzing’ en besluit: ‘Door de computer naar voren te schuiven als een stuk gereedschap pleit ik voor een synthese van mens en computer in plaats van voor de vervanging van de mens door de machine. Het komt mij voor dat “synthetische intelligentie” een betere naam en een betere doelstelling zou zijn dan “kunstmatige intelligentie”’ (261). | |
Bij wijze van conclusieOngeacht de eigen taalfilosofische opvattingen van A.J. Ayer ben ik geneigd zijn oordeel over Bolters werk te beamen: ‘Dit is het meest verhelderende boek over kunstmatige intelligentie dat ik tot nu toe ben tegengekomen’. En wat de vertaling betreft, bezorgd door Maarten van der Martel, ben ik het volkomen eens met wat prof. A. Ollongren van Leiden daarover in zijn ‘Ten geleide’ zegt: ‘De vaardige Nederlandse vertaling doet recht aan de geest en de opzet van het origineel waardoor boeiende materie voor velen toegankelijk gemaakt wordt’. Met hem ‘wens ik het boek een wijde lezerskring toe’. |
|