| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Eddy Borms, Humanisme-kritiek in het hedendaagse Franse denken, Sun, Nijmegen, 1986, 100 pp., f 18,50.
Het zogenaamd ‘anti-humanisme’ van wat wel generaliserend het Franse structuralistische denken wordt genoemd heeft al vele misverstanden opgeroepen. Niet altijd waren de kopstukken van dit denken daaraan zelf helemaal onschuldig, want een zekere neiging tot lapidaire en met name provocerende uitspraken hebben zij niet altijd weten te onderdrukken. Vandaar de, door de media vaak nog aangezwengelde, indianenverhalen over het ‘einde van de mens’ als over een, nota bene nog bejubelde, mondiale catastrofe, een ‘verheerlijking van de onmenselijkheid’, etc.
Borms corrigeert deze misvatting in dit korte boekje effectief. Geen einde van de mens, zelfs geen einde van het subject zonder méér is hier in het spel, maar het einde van een zeer bepaalde mens- en subjectsopvatting, die hij het transcendentaal humanisme noemt. Een visie waarin de mens als absolute, originaire en voor zichzelf heldere, zichzelf dominerende geest centraal werd gesteld in de wereld; een abstract mensbeeld dat onveranderlijk en derhalve onhistorisch was; een mensbeeld bovendien dat als universeel werd gepostuleerd en derhalve de menselijke verscheidenheid (met name de culturele verscheidenheid) niet vermocht te zien.
Met dit mensbeeld, geëxpliciteerd in de gedachte van een ‘wezen’ van de mens, breekt het recente Franse denken. Daarbij staat het overigens in het verlengde van een kritiek die reeds in de 19e eeuw op gang kwam. Aan de hand van het artikel Nietzsche, Freud, Marx van Michel Foucault schildert Borms de voorgeschiedenis van de ondermijning van dit mensbeeld door deze drie ‘meesters van het wantrouwen’, waarbij Nietzsche door het hele boekje heen de meeste aandacht krijgt. Van de hedendaagse denkers worden met name Levi-Strauss, Althusser en Foucault behandeld, waarbij Borms zich het meest consequent door de laatste laat leiden. Een sterke nadruk op de Nietzscheaanse genealogie (en een zekere onderwaardering van diens epistemologie) is daarvan het gevolg.
Binnen het zeer korte bestek van nog geen 100 bladzijden, inclusief het veel ruimte opeisende notenapparaat, moest de uiteenzetting zich noodzakelijkerwijze tot enkele hoofdlijnen beperken. Ter algemene oriëntatie op de problematiek is de tekst echter zeer bruikbaar en vaak verhelderend. De ontmythologisering van de ‘humanisme-kritiek’ tot een ‘kwestie van methode’ blijft de voornaamste verdienste van dit boekje.
Ger Groot
| |
Roland Duhamel, Nietzsches Zarathoestra, De Nederlandsche Boekhandel/ Pelckmans, Kapellen en Kok/Agora, Kampen, 1986, 160 pp., BF. 500.
Met als ondertitel ‘mysticus van het nihilisme’ biedt de auteur hier een soort interpretatie aan van Nietzsches ‘centrale’ werk Also sprach Zarathustra, oorspronkelijk bedoeld als ‘ein Buch für alle und keinen’: citaten funderen het commentaar, terwijl het commentaar de citaten interpreteert. Met deze ‘lectio divina’ wordt verder gewandeld en gekuierd in het spoor of op het tracé van Kerngedachten van Friedrich Nietzsche, een studie die deze auteur reeds in 1979 verschij- | |
| |
nen liet. Zoals zeven jaar geleden vormt ook hier weer de zogeheten ‘dialectiek van het nihilisme’ de ruggegraat van de beschouwingen die bij deze mijmerende lectuur veil geboden worden. Nietzsche zelf reageerde telkens allergisch op ‘Presse’, ‘Parteischriftsteller’ en ‘Zeitungsleute’ met hun ‘Waschzettel’. Wij houden ons dus gedeisd! Kenmerkend voor goede auteurs vond de dithyrambenschrijver het volgende: ‘Die guten Schriftsteller haben zweierlei gemeinsam: sie ziehen vor, lieber verstanden als angestaunt zu werden; und sie schreiben nicht für die spitzen und überscharfen Leser’ (Vermischte Meinungen und Sprüche, 138). Vermoedelijk zal een attent lezer ook hier weer de volle draagwijdte van dit aforisme kunnen smaken.
E. Kerckhof
| |
Baltasar Grácian, Hand-Orakel und Kunst der Weltklugheit, vert. A. Schopenhauer, inl. A. Hübscher, Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1985, 183 pp., DM. 8,80.
De driehonderd aforismen en korte teksten die, zoals de titelaanduiding wil, door een zekere Vincencio Juan de Lastanosa uit het werk van de 17e-eeuwe jezuïet en erudiet Baltasar Gracián geselecteerd zouden zijn en als Oráculo manual y arte de prudencia in 1647 werden uitgegeven, hebben vooral in de achttiende eeuw veel succes gehad. Eerder werd Larochefoucauld bij zijn Maximes er al door geïnspireerd en in het begin van de negentiende eeuw ontdekte Schopenhauer deze, in feite hoogstwaarschijnlijk door Gracián zelf samengestelde, bundeling van illusieloze observaties en wereldwijze raadgevingen, die zo wonderwel bij zijn eigen pessimistische wereldvisie aansloten. Hij vertaalde het werk, maar pas in 1862, twee jaar na zijn dood, werd de Duitse versie in het kielzog van Schopenhauers late succes uitgegeven.
Ook de nu verschenen pocketeditie van het werk staat grotendeels in het teken van de vertaler. De tekst zelf is direct overgenomen uit de in 1975 verschenen Handschriftliche Nachlass en Hübschers presentatie draait meer om Schopenhauers receptie van het werk en diens vertaalperikelen dan rond de Spaanse auteur zelf. Dat diens invloed zich echter niet tot de laatste beperkt, bewijst bijvoorbeeld een auteur als Cioran, die herhaaldelijk naar Gracián verwijst. Ook Nietzsche, een andere grootmeester van het fragment, noemt hem herhaaldelijk in zijn Nachlass, overigens niet altijd zonder kritiek.
Een oplevende belangstelling voor de ontgoochelde, soms zelfs cynische teksten van de 17e-eeuwse jezuïet mocht in het huidige tijdsgewricht wel worden verwacht. Er schijnen meer, en ook recenter Duitse vertalingen van het geschrift te bestaan, maar Schopenhauers tekst weet zich, ondanks de tussenliggende honderdvijftig jaar, verbazingwekkend goed te handhaven. Juist voor een vertaling, één van de snelst verouderende literaire tekstsoorten, is dat een bewonderenswaardige prestatie, een bewijs te meer van Schopenhauers stilistische meesterschap.
Ger Groot
| |
Karl, R. Popper, Auf der Suche nach einer besseren Welt. Vorträge und Aufsätze aus dreissig Jahren, Piper, München/Zürich, 1984, 282 pp.
Poppers epistemologische, wetenschapstheoretische en politieke positie is wel als een vorm van Darwinisme omschreven. Zoals het mutatieproces in de natuur steeds weer nieuwe varianten voortbrengt, die vervolgens in de strijd om het bestaan op hun ‘houdbaarheid’ worden getoetst, zo brengt ook de wetenschap voortdurend nieuwe theorieën naar voren die zich in de harde strijd van falsificatie moeten zien waar te maken. Wezenlijk verschil met Darwins positie is dat de passiviteit van de natuur hier plaats heeft gemaakt voor de activiteit van de wetenschapsbeoefenaar, die in een bewuste creativiteit zijn theorieën ontwerpt. Mutatis mutandis geldt ditzelfde ook voor het politiek-maatschappelijk proces; ook hier vinden we een vooruitgang op basis van probeersels en vergissingen, die enerzijds voortdurende vernieuwing mogelijk maakt, maar anderzijds het reeds verworvene nooit onherroepelijk voor een onzekere toekomst in de waagschaal stelt. Complement van deze piecemeal-benadering, die uitgaat van concrete probleemstellingen en het zoeken naar concrete, regionale antwoorden is dan ook een sterke nadruk op de prudentie, die elke radicale revolutiegedachte schuwt. Het centraal stellen van de vrije wetenschappelijke discussie enerzijds en de liberale gedachte van maatschappelijke vrije meningsvorming anderzijds, koppelen zich hieraan
| |
| |
met vanzelfsprekende consequentie.
In de nu verschenen bundel opstellen worden deze welbekende thema's in hun verschillende gedaanten en toepassingsvormen door Popper opnieuw uitgemeten. Van de drie secties waarin het boek is onderverdeeld is de eerste (Ueber Erkenntnis) de meest interessante. Men vindt er het bekende referaat Die Logik der Sozialwissenschaften uit het, zoals Popper uitlegt, ten onrechte zo genoemde ‘neo-positivismedebat’ in terug, evenals de al even fundamentele tekst Erkenntnis und Gestaltung der Wirklichkeit, als het ware een beknopte samenvatting van Poppers wereldbeeld.
Niet alles is even briljant in deze bundel. Met name in het tweede en derde deel (Ueber Geschichte en een nogal gemengde sectie over de taak van de filosofie en de intellectuelen in het algemeen) komt men nog wel eens wat trivialiteiten tegen, om van een uitgesproken ronkende lofzang op de Weense cultuur (gelesen in Anwesenheit des österreichischen Bundespräsidenten) nog maar te zwijgen. Men verbaast zich soms ook over Poppers politieke argumentaties, bijvoorbeeld in het nogal door koude-oorlogsmentaliteit gemarkeerde Woran glaubt der Westen? (1958), waarin atoombewapening tegenover het argument van het noodlottige karakter daarvan wordt verdedigd met de opmerking: ‘Wir wissen ja nicht, dass der Atomkrieg unvermeidlich ist, und wir können es gar nicht wissen.’ Kentheoretisch ongetwijfeld juist, maar de prudente Popper van de anti-revolutionaire piecemeal-benadering is hier wel ver te zoeken. Het risico van totale vernietiging, elders voldoende om elk niet ongedaan te maken geëxperimenteer bij voorbaat af te wijzen, legt nu kennelijk weinig gewicht in de schaal.
Men verbaast zich ook over de grofheid die het zo uitdrukkelijk redelijke, vaak elegante proza van Popper soms ruw doorbreekt. De zinsnede dat ‘eins jeder an Heidegger und an Hitler glaubte, an Krieck und an den Krieg’ (25) is daar een voorbeeld van. Natuurlijk mag men Heideggers filosofie bekritiseren, en zelfs ten scherpste, zoals Karl Löwith in zijn Lebensbericht gedaan heeft. Maar het retorisch gelijkstellen van de één aan de ander is weinig minder dan perfide. Het maakt de man die elders Wittgenstein als een Wittgensteiniaans en Freud als een Freudiaans geval bestempelt (200) zelf tot een Popperiaans geval, waar deze laatste er zich althans over beklaagt dat ‘eine gewisse Arroganz und Ungeschliffenheit (...) von den Herausgebern vieler Zeitschriften für ein Zeichen von Kühnlichkeit des Denkens und Originalität gehalten [wird]’ (209).
Ger Groot
| |
Godsdienst
Elisabeth Schüssler Fiorenza, Geen stenen voor brood. De uitdaging van de feministische bijbelinterpretatie, Gooi en Sticht, Hilversum/Scriptoria, Antwerpen, 1986, 191 pp., f 35.
Tegenover een Phyllis Trible, die in haar onlangs verschenen Verhalen van verschrikking (Kampen, 1986) op imponerende wijze concrete bijbelteksten over vrouwen analyseert, is het de grote verdienste van Elisabeth Schüssler Fiorenza dat zij met deze studie een belangrijk theoretisch, hermeneutisch kader probeert te ontwerpen waarbinnen vrouwen de bijbel kunnen gaan ervaren als een bron van bevrijding en hoop in plaats van als een patriarchaal wapen om hen te onderdrukken.
Wat in de Nederlandstalige editie helaas volstrekt onduidelijk blijft is, dat dit boek ontstaan is uit de bundeling van afzonderlijke artikelen, gepubliceerd tussen 1979 en 1985. Het is dus een publikatie met een voorgeschiedenis die de lezeressen en lezers in ons taalgebied wordt onthouden, zodat zij dus ook niet kunnen begrijpen waarom er in het boek een paar maal sprake kan zijn van doublures.
Er ligt hier een uiterst moedig boek op tafel, belangrijk voor kerk en universiteit. Het is geen publikatie waarvan men even snel kennis neemt; het vergt de nodige tijd en concentratie. Het is niet eenvoudig te lezen - welk boek over hermeneutiek is dat overigens wél? - laat staan dat je in één moeite door ook alle wetenschapstheoretische implicaties kunt bevroeden en overzien. Met name waar de schrijfster - die hoogleraar Nieuwe Testament is aan de universiteti van Notre Dame (VS) - het heeft over de ‘hermeneutiek van de argwaan’ zijn mijns inziens de nodige problemen voorhanden. Een paar citaten kunnen dat illustreren: ‘Omdat feministische theologen onmogelijk alle ca- | |
| |
nonieke teksten en tradities kunnen aanvaarden...’ (p. 35); ‘...alleen de non-seksistische overleveringen van de Bijbel bevatten goddelijke openbaring...’ (p. 61); ‘en ethiek... die niet bij voorbaat aanneemt dat alle bijbeltradities en bijbelteksten schriftuurlijk gezag bezitten, louter vanwege het feit dat zij in de canon staan opgenomen’ (p. 88). Vindplaats (locus) van goddelijke openbaring en genade is voor haar ‘daarom niet zonder meer de Bijbel of de traditie van een patriarchale kerk, maar de “kerk van vrouwen” in verleden en heden’ (p. 13). Deze vrouwenkerk - het onlangs door Rosemary Radford Ruether gepubliceerde boek Women-Church (New York 1985) voert dat motto - ‘baseert haar geestelijk gezag op de ervaring van Gods ondersteunende genade en bevrijdende aanwezigheid in het hart van onze strijd voor gerechtigheid, vrijheid en heelheid van allen’ (p. 14). Men kan dus concluderen dat dit boek zich niet alleen beweegt op het terrein van de bijbeluitleg; er zijn onmiddellijke consequenties aan verbonden voor de pastorale theologie, de verkondiging, de
kerkgeschiedenis en de traditionele bijbelwetenschap. Het is na deze introductie nagenoeg overbodig het werk in uw warme belangstelling aan te bevelen; het is een gewichtige studie.
Over het algemeen is het goed vertaald, hetgeen op zich al een heel karwei is. Hier en daar laat zich een fout vermoeden: ‘filosofisch’ (p. 135) is natuurlijk ‘filologisch’. Nog dit jaar zal bij dezelfde uitgever het uit 1983 daterende boek In Memory of Her van Schüssler Fiorenza verschijnen. Vraag blijft natuurlijk waarom precies de omgekeerde volgorde is aangehouden; eerder verschenen werken worden door een auteur nu eenmaal bekend verondersteld, er wordt naar verwezen! Misschien dat we bij die gelegenheid ook een foto van de schrijfster mogen aanschouwen. De tekening die nu op de achterkant prijkt lijkt nergens op.
Panc Beentjes
| |
Sociale wetenschappen
Hendrik Opdebeeck, Schumacher is beautiful. Het onmogelijke toch mogelijk?, DNB/Pelckmans, Kapellen, Kok/Agora, Kampen, 1986, 164 pp.
De auteur is assistent economie aan de Universitaire faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen. In 1985 promoveerde hij aan de Rijksuniversiteit te Gent op een proefschrift over Schumacher. Dit boek is de gevulgariseerde uitgave daarvan. ‘Vulgarisatie’ betekent nog niet meteen dat het hier om licht verteerbare lectuur gaat. De auteur is echter zo vriendelijk de niet-econoom af en toe in voetnoot een binnenweg te wijzen. Het boek staat in het teken van een aan de gang zijnde discussie over de kritiek van de grondslagen van de economie, zoals de inleider, prof. Bob Goudzwaard, gepast onderlijnt. Na een historische schets van Schumachers levensloop belanden we dan ook volop in de crisis van het economisch denken en van de vigerende praktijk. Eens dat het gangbare paradigma is afgebroken, volgen we Schumachers spoor in zijn zoektocht naar een alternatief economisch model in de traditie van het utopisch socialisme. Schumacher schuwt daarbij de fundamentele filosofische kwesties niet: na een uitvoerige reflectie over de vier zijnsniveaus van het universum, over de middenweg tussen autonomie en heteronomie (een theonome ethiek) en tussen vrijheid en planning, bereiken we het centrale thema: een economie waar de mens opnieuw centraal staat. Gaandeweg breekt de auteur enige populaire misvattingen af over Schumachers positie. We vernemen waarom we Schumachers filosofische invalshoek evenzeer christelijk als boeddhistisch kunnen noemen (het laatste klonk beter in de oren van de uitgever), en waarom het accent op ‘small’ kwam te liggen, terwijl Schumacher in feite evenzeer pleit voor intermediaire technieken en voor aan-de-mens-aangepaste grootschalige ondernemingen (ook daar zat de uitgever voor iets tussen). Het boek besluit met een discussie over het utopische element in dit nieuw paradigma.
Jef Van Gerwen
| |
Bob Goudzwaard en H.M. De Lange, Genoeg van te veel - Genoeg van te weinig. Wissels omzetten in de economie, Ten have, Baarn, 109 pp., f 18,50.
Van Bob Goudzwaard, hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, kennen we reeds een indringende analyse van de Westerse economie (Kapitalisme en vooruitgang, 1978) en een ideologiekritiek van de hedendaagse christenheid (Genoodzaakt
| |
| |
goed te wezen, 1981). Genoeg van te veel schreef hij samen met prof. em. De Lange, eveneens een econoom, en voorzitter van de sectie Sociale Vragen van de Nederlandse Raad van Kerken. Het gaat om een studiedocument in het kader van het Multidisciplinair Centrum voor Kerk en Samenleving (MCKS). Het MCKS werd in 1982 door de Nederlandse kerken opgericht en is een forum waarin wetenschapsmensen van allerlei disciplines inzichten uitwisselen over de maatschappij van de toekomst. Dit boek is het eerste deeltje van een drieluik, waarin ook een publikatie over de relatie Eerste-Derde Wereld en een studie over futurologie zijn voorzien. Dit eerste deel bevat een kritiek van de grondslagen van de huidige economie. ‘Economie’ staat hier zowel voor de dominante theorie (het vigerende denkmodel van de klassieke en neo-klassieke economische wetenschap) als voor de dominante praktijk (de groei-economie, het welvaartsstreven, het produktivisme). Goudzwaard en De Lange pleiten voor een nieuwe economie, die in het teken staat van de zorgzaamheid voor de hele volkshuishouding, inclusief het natuurlijke milieu en de rechten van toekomstige generaties. Om dit nieuwe denken en leven in praktijk te brengen, werken zij vooreerst aan een herdefinitie van economische behoeften, van arbeid en van macht. Na deze fundamentele heroriëntatie weerleggen de auteurs een aantal bezwaren die regelmatig tegen dit nieuwe model worden ingebracht, en ze besluiten met een vrij concreet tien-puntenprogramma (o.m. over loonpolitiek, fiscaliteit, sociale zekerheid). Het geheel is bedoeld om de Nederlandse politieke discussie te stimuleren, o.a. binnen de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Genoeg van te veel biedt echter meer dan dat: het is een zeer lezenswaardige bijdrage aan het internationale debat over de post-moderne economie van Schumacher, Daly, Hirsch en vele anderen.
Jef Van Gerwen
| |
Literatuur
Penelope Lively, Pack of Cards. Stories 1978-1986, Heinemann, London, 1986, 323 pp., £10,95.
In deze verzameling heeft Lively de verhalen uit twee vorige bundels, Nothing Missing but the Samovar (1978) en Corruption (1984), vervolledigd met negen nieuwe verhalen. De onderwerpen van de verhalen variëren maar toch lijkt Lively een voorkeur te hebben voor de hogere middenklasse: haar hoofdpersonen zijn gepensioneerd, ze werken aan universiteiten, geven lezingen of gaan naar lezingen, helpen mee aan opgravingen, hebben last met hun werkster of de au pair of met een al te viriele kater die alle katten van het dorp zwanger maakt. Het is dan ook niet toevallig dat deze verhalen eerder werden gepubliceerd in Cosmopolitan, Good Housekeeping, Woman's Own en Vogue, bladen die gelezen worden door mensen zoals haar hoofdpersonen of mensen die graag zo zouden willen zijn. In deze wereld gebeuren geen dramatische dingen en de bovennatuurlijke gebeurtenissen passen dan weer mooi in het Britse geloof aan spoken. Toch is dit geen echt faire kritiek: in hun genre zijn deze verhalen heel sterk. Lively heeft veel gevoel voor het gesproken woord en haar dialogen zijn heel levensecht. Sommige verhalen bestaan louter uit conversaties, zoals Presents of Fish and Game, waarin een College probeert een van zijn Fellows te vervangen, aanvankelijk door een minstens even goed gekwalificeerd kandidaat, tot blijkt dat op die manier een loonsverhoging en nieuwe squash-courts in het gedrang komen. Dan lijkt het beter een research student de vakken gratis te laten geven. Dezelfde kwaliteit komt haar van pas als ze, wat veel voorkomt, haar verhaal vertelt vanuit het perspectief van één van de personages. Ze is dan in staat om net de juiste toon te treffen, zoals in Miss Carlton and the Pop Concert, waarin een oude dame een popconcert beschrijft, of A Clean Death, waarin een jong meisje leert hoe ze zich aan het
klassensysteem moet aanpassen, en vooral At the Pitt-Rivers, waarin een soort Adrian Mole de wereld om zich heen observeert. Maar in andere verhalen gaat die techniek dan toch weer vervelen en liggen de typeringen net iets teveel voor de hand. Lively is het best in het weergeven van alleenstaande oudere dames, Miss Rockingham in The Act of Biography, de Misses Joyce en Nora Knight in What the Eye Doesn't See en Caroline Oakley in The Crimean Hotel. Een verzameling beschaafde verhalen zonder echt goede of slechte uitschieters.
Geert Lernout
| |
| |
| |
A. Langeveld, Vertalen wat er staat, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 198 pp.
Dit boek biedt de lezer het ABC van het moeilijke vak dat ‘vertalen’ heet. S. wil ‘eenvoudige antwoorden op praktische vragen’ geven ‘bij het vertalen van voornamelijk prozateksten’ (p. 11 en p. 14). De vragen en antwoorden dalen af tot ‘het niveau van betrekkelijk kleine teksteenheden’ (p. 17). In een eerste hoofdstuk worden enkele onontbeerlijke taalkundige begrippen geanalyseerd en geïllustreerd. Vervolgens wordt het probleem van de betekenis aangesneden waarbij S. vooral aantoont dat de grammatica van de doeltaal de vertaler een aantal restricties oplegt. Bij het vertalen gaat het er vaak om ‘in een taal juist datgene uit te drukken wat deze taal gewoonlijk verzwijgt’ (Ortega y Gasset) (p. 68). De vertaaltechnieken krijgen een ruime plaats toegemeten in het derde hoofdstuk. Zoals S. terecht opmerkt situeert het eigenlijke vertaalprobleem zich eerder op het niveau van de stilistiek dan van de semantiek. Maar wat is stijl? Ook S. geraakt niet verder dan de klassieke opvatting over de verhouding tussen vorm en inhoud. Er heeft zich in de laatste decennia een opvallende verschuiving voorgedaan in de vertaalstrategie: ‘De vertaler laat zich tegenwoordig aan de D(oel)T(ekst)-structuur en -normen gelegen liggen’ (p. 175). Vanuit de eigen taal en cultuur interpreteert hij noodgedwongen de brontaaltekst opdat de vertaling hetzelfde effect zou opleveren. De garantie voor dit effect biedt volgens S. de invariant, een m.i. wat magische term voor de eigenheid van een tekst. Ofschoon de referentiële betekenis de vertaler nog het meest houvast zal bieden bij het ontdekken en weergeven van deze invariant, zal zijn intuïtie uiteindelijk het laatste woord spreken om te kunnen ‘vertalen wat er staat’. De brontalen die S. aanhaalt zijn het Engels, het Duits en occasioneel het Russisch. Dat het Frans niet beter
vertegenwoordigd is, lijkt me een gemiste kans. De specifieke vertaalproblemen van poëtische teksten komen ook niet ter sprake. Hiervoor kan men echter terecht bij R. De Beaugrande, Factors in a theory of poetic translating, Van Gorcum, Assen, 1970, een boek dat niet zou misstaan hebben in de bibliografie.
Hugo Roeffaers
| |
Wendy Cope, Making Cocoa for Kingsley Amis, Faber and Faber, London, 1986, 69 pp., £3,95.
De titel van deze bundel slaat nergens op, zoals blijkt uit het laatste gedicht dat dezelfde kop draagt: ‘It was a dream I had last week / And some kind of record seemed vital. / I knew it wouldn't be much of a poem / But I love the title’. Dit gedicht illustreert Cope's nuchtere kijk op de poëzie: zij plaatst zich hier in een vrij recente beweging van vrouwelijke auteurs waartoe o.m. Fay Weldon, Beryl Bainbridge, Angela Carter en heel wat cabaretières behoren. Samen hebben ze in ieder geval al bewezen dat het oude cliché over de humorloosheid van de feministen niet klopt en ook in dit boekje staan heel grappige dingen. Cope specialiseert zich in het ontmaskeren van mannelijke literaire en andere pretenties en haar sterkste wapen is de parodie. Dit boek bevat een aantal parels in het genre: Mr Strugnell over Philip Larkin in de stijl van Philip Larkin, Triolet over haar waanidee dat dichters op Byron leken, tot ze er een paar ontmoette: ‘They're mostly wicked as a ginless tonic / And wild as pension plans’. Verder vinden we een versie van The Waste Land van T.S. Eliot in limericks (‘No water. Dry rocks and dry throats, Then thunder, a shower of quotes / From the Sanskrit and Dante. / Da. Damyata. Shantih. / I hope you'll make sense of the notes’), een All-Purpose Poem for State Occasions, een versie van Baabaa Black Sheep door William Wordsworth en zeven versies van sonnetten van Shakespeare met veelbelovende eerste lijnen als ‘The expense of spirits is a crying shame’, ‘My glass shall not persuade me I'm senescent’, en ‘Let me not to the marriage of true swine / Admit impediment’. Haar versie van sonnet 55 (‘Not marble, nor the gilded monuments / Of princes, shall outlive this powerful rime’) is een goede illustratie van Linda Hutcheons thesis in
A Theory of Parody dat parodie een nieuw en heel actueel genre is geworden in de (post)moderne kunst: waar Shakespeare de kracht van de poëzie bezingt om zijn liefde te vereeuwigen, toont Cope in welgekozen beelden aan dat noch de geliefde, noch zijn/haar schoonheid lang zullen meegaan: ‘Your beauty and my name will be forgotten- / My love is true, but all my verse is rotten’.
Maar wanneer de lezer bij Cope's versie van Fitzgeralds Rubaiyat aankomt heeft hij het
| |
| |
procédé wel door en merkt hij ook de beperkingen van een genre dat niets overeind laat maar anderzijds toch de modellen nodig heeft waartegen het zich afzet. Door de gewenning verkleint de kracht van het origineel en dus van de parodie: te gebruiken in kleine doses.
Geert Lernout
| |
Deborah Moffatt, Kristien Hemmerechts, Douglas Glover, Dorothy Nimmo, Jaci Stephen, First Fictions. Introduction 9, Faber and Faber, London, 1986, 255 pp., £3,95.
Regelmatig introduceert Faber and Faber het werk van jonge auteurs, steeds vijf of zes per volume, en dit jaar verscheen het negende deel in deze reeks. In het verleden debuteerden hier Ted Hughes, Julien Mitchell, Tom Stoppard, Brian Phelan, Kazuo Ishiguro en Anne Devlin. In dit volume vinden we proza van twee Engelse vrouwen, een Canadees, een Ierse, een Amerikaanse en een Vlaamse. Van Deirdre Madden is er een verhaal van tachtig bladzijden dat gesitueerd is in Belfast en een gevarieerd beeld geeft van drie jonge intellectuelen die trachten hun leven te leiden in een wereld waar geweld gewoon is, een geweld dat ook in hun relatie een plaats krijgt. Ook Dorothy Moffatt heeft een verhaal over het geweld in Ulster, de intimiteit van mensen die elkaar plaatsen volgens hun geloof en waar geen plaats is voor iemand die niet in de bestaande categorieën past. Jaci Stephen en Dorothy Nimmo schrijven over alledaagse dingen in de levens van gewone meisjes en vrouwen, Nimmo in een stijl die rechttoe, rechtaan is zonder versieringen of overtollige woorden, Stephen met meer bravo, meer verbeelding.
De laatste twee auteurs zijn uitzonderlijk om verschillende redenen: Kristien Hemmerechts omdat ze de enige auteur is die niet het Engels als moedertaal heeft (wat niet in de biografie wordt vermeld) en Douglas Glover omdat hij de enige man in het gezelschap is. Hemmerechts is een Vlaamse, doceert Engelse literatuur in UFSAL, heeft verschillende verhalen gepubliceerd in het Nederlands en in het Engels en in de lente debuteert ze met een roman. (In december 11. verscheen van haar in Streven een artikel over Feminisme en literatuur). Ze heeft hier drie oorspronkelijk in het Engels geschreven verhalen waarvan er één in vertaling verscheen in het Nieuw Wereld Tijdschrift. Het eerste verhaal, The Sixth of the Sixth of the Year Nineteen Sixty-Six, vertelt over Tania die allerlei tragische dingen meemaakt, maar dit alles wordt in een vlakke, neutrale taal weergegeven waardoor de emotionaliteit van het gegeven tegelijkertijd verdrongen en versterkt wordt. Hair is een tekst voor vier stemmen met zes personages, over een vader die verliefd is op zijn dochter. Ook hier is er dezelfde retorische schraalheid in de regieaanwijzingen en vooral in de dialogen. Er komen nauwelijks adjectieven of adverbia in voor en het gebrek aan emoties of motiveringen van acties en reacties (zoals dat ook in Becketts teksten werkzaam is) zorgen voor een uiterst effectief resultaat dat een uitstekende basis zou kunnen zijn voor een kortfilm. Douglas Glover presenteert vier verhalen die wel het omgekeerde lijken van Hemmerechts' werk. De tijden van Hemingway lijken definitief voorbij, de Noordamerikaanse literaire macho is dood en Glover is niet bang van tederheid en tranen. In het verhaal Red wordt dit gethematiseerd in de keuze van de vertelster tussen haar ex-echtgenoot en haar huidige partner. Dog Attempts to Drown Man in Saskatoon is naast
Hair het enige verhaal dat experimenteel genoemd kan worden. Het gaat over een scheiding, over een fait divers (hier ook een ‘fait d'hiver’) en vooral over de problemen die er zijn wanneer je een emotioneel geladen gegeven in verhaalvorm giet. Samen zorgen deze auteurs voor een representatief staal van wat de Engelstalige literatuur op dit ogenblik voorstelt en het is te hopen dat een of meer van deze schrijver/schrijfsters in de voetsporen zal treden van Hughes, Stoppard en Ishiguro.
Geert Lernout
| |
Bamber Gascogne, Cod Streuth, Jonathan Cape, London, 1986, 181 pp., £8,95.
Bamber Gascogne is in Groot-Brittannië beter bekend als televisie-quizmaster van University Challenge en daarbuiten als schrijver en presentator van de TV-reeks The Christians dan als romancier. Toch is dit al zijn derde roman. Gascogne heeft in ieder geval heel wat inspiratie gevonden in zijn TV-serie want dit is een religieus boek, of heeft tenminste toch een religieus thema: de titel had net zo goed ‘God's Truth’ kun- | |
| |
nen zijn. In Engeland kan je blijkbaar geen romans meer uitgeven zonder een uitgebreide mystificatie of een manuscript trouvé-verhaal. Gascogne krijgt per vergissing in de British Library een boek in het Portugees in handen, opent het en leest de woorden calvinistas e canibais; het blijkt te gaan om een transcriptie van een reeks maandelijkse rapporten opgesteld door een Frans calvinist die enkele jaren in het Braziliaanse oerwoud doorbracht bij een Indianenstam. Van de oorspronkelijke vertaler van de Franse tekst, een katholiek bibliothecaris uit het Rio de Janeiro van 1868, komen we te weten waar de tekst vandaan komt: in een bezemkast onder de trap van de bibliotheek vond hij in 1864 een doos met daarin een stok waaraan beschreven tabaksblaren hingen. Op deze blaren staat het relaas van Jacques le Balleur. Na de inleiding van Luis Agostinho da Caminha komt Gascogne zelf nog even aan het woord om ook nu en dan in le Balleurs rapporten met editoriale commentaren op te duiken.
Hoewel er dus al een spanning is tussen de calvinistische verteller, de katholieke vertaler en de moderne agnostische uitgever, zit het centrale religieuze thema in le Balleurs verslag. Zonder het goed te willen wordt hij koning van een stam Amazone-Indianen, die een sociaal en politiek systeem hebben opgebouwd op basis van het Boek, niet de Bijbel, maar enkele bladzijden uit Rabelais. Gascogne toont mooi hoe de verschillende belangengroepen het Boek, of toch de interpretatie ervan, aanpassen aan hun eigen behoeften, daarin geleid door een Sint Paulusachtige figuur die de nieuwe religie gebruikt voor zijn eigen ambities, maar toch aan zijn kuiperijen ten onder gaat. Gascogne heeft het zichzelf moeilijk gemaakt door het beschrijven van de blaren deel te maken van het ritueel; hierdoor moet le Balleur zowel zijn eigen geschiedenis vertellen, hoe hij uit Frankrijk vertrok en wat er allemaal gebeurd is voor hij door de Indianen werd gevangen, en wat er de vorige maand is gebeurd. Dit doet Gascogne op meesterlijke wijze: hij brengt alles op het juiste ogenblik aan en heeft op het einde van zijn boek nog een aantal verrassingen in petto. Toch zat er in het thema meer dan wat hij ermee gedaan heeft. Nu maakt hij er zich soms wat al te makkelijk vanaf, zoals wanneer le Balleur een godsdienstoorlog moreel meer verantwoord vindt dan de ‘gewone’ oorlogen van de inboorlingen. Stilistisch en structureel interessant, is deze roman thematisch onvoldoende uitgewerkt.
Geert Lernout
| |
Kunst
Erwin Panofsky, Iconologische studies. Thema's uit de Oudheid in de kunst van de Renaissance, Sun, Nijmegen, 1984, 317 pp., geïll., f 39,50.
E. Panofscky (het Engelse origineel verscheen reeds in 1939) onderzoekt hoe het kunstwerk in communicatie treedt met de toeschouwer. Zijn invalshoek is de iconografische analyse en interpretatie van figuren, verhalen en allegorieën die door schilders en beeldhouwers van die dagen gehanteerd werden. Welke ideeën en waarden worden belichaamd door de wezens die voor de moderne beschouwer een louter verhalende of decoratieve rol lijken te vervullen? Om zijn interpretaties te staven, beroept de auteur zich voortdurend op literaire bronnen en vergelijkbare kunstwerken. Gelukkig heeft de uitgever het uitvoerige en bijwijlen verpletterende notenapparaat (1/3 van het aantal bladzijden!) van de tekst gescheiden. Na een vlot leesbare inleiding over methode en beperkingen van de iconologie, behandelt Panofsky vijf ‘capita selecta’ die representatief zijn voor de doorwerking van antieke thema's in de Renaissancekunst. Vooreerst een hoofdstuk over de op Epicurus-Lucretius-Vitruvius gebaseerde visie op de ‘natuurlijke’ staat van de primitieve mens. Dit ‘harde’ primitivisme vond zijn neerslag in enkele schilderijen van de raadselachtige Piero di Cosimo. Ongetwijfeld druisen de materialistische en evolutionistische aspecten van dit Epicurisme in tegen het ‘zacht’ primitivisme van een toen algemeen aanvaarde ‘Gouden Begintijd’, maar dat is geen voldoende reden om te beweren dat Cosimo's werken ‘alleen op psychologische gronden kunnen worden verklaard’ (p. 57). De nieuwe tijdservaring, eigen aan de Renaissance, is m.i. een fundamenteler en meer omvattende verklaringsgrond.
De volgende hoofdstukken behandelen ‘Vader Tijd’ en de ‘Blinde Cupido’ als voorbeelden van ‘pseudomorfose’: een nieuwe
| |
| |
betekenis die renaissancefiguren ontlenen, niet aan hun klassieke prototypen, maar aan klassieke teksten. Tot besluit twee uitvoerige maar briljante hoofdstukken over de uitstraling van het neoplatoonse gedachtengoed. Na een heldere samenvatting van Marsilio Ficino's filosofie (pp. 101-114), vergelijkt Panofsky twee uiteenlopende interpretaties hiervan aan de hand van de ‘Hemelse en aardse Liefde’, een vroeg werk van de Venetiaanse grootmeester Titiaan. Als kroon op het werk volgt een analyse van enkele sculpturen (de grafmonumenten voor Julius II en voor de Medici) van Michelangelo, ‘de enige die... het neoplatonisme in zijn geheel aanvaardde’ (p. 137).
André De Laet
| |
Theo van Doesburg, De Stijl en de Europese architectuur. De architectuuropstellen in Het Bouwbedrijf 1924-1931, voorwoord van Cees Boekraad, Sun, Nijmegen, 1986, 285 pp., f 79,50.
Tussen 1924 en 1931 publiceerde Theo van Doesburg in het tijdschrift Het Bouwbedrijf een reeks artikelen die uiteindelijk een boek moesten vormen over de Europese architectuur. Problemen met de uitgever en de vroegtijdige dood van Van Doesburg waren er echter debet aan dat het boek nooit verscheen. Nu, ruim vijftig jaar later, is het er dankzij de uitgeverij Sun toch van gekomen, en wel in een uitvoering die alle lof en bewondering verdient.
Leidraad in het werk vormen de ‘architectuur-vernieuwingen’ die in het eerste kwart van deze eeuw in de verschillende Europese landen gestalte krijgen: Frankrijk, Duitsland, Italië, Polen, Rusland, Spanje, etc. Het betreft hier dus een panoramisch overzicht, waarin Van Doesburg op zoek is naar de ‘internationale stijl’ die in die jaren geboren wordt en ook onderwerp is van teksten van Gropius (Internationale Architektur, 1925), Behne (Der moderne Zweckbau, 1926) en, iets later, Hitchkock en Johnson (The International Style, 1932).
Het meest interessante van deze artikelen, en niet alleen voor wie zich specifiek met de figuur van Van Doesburg bezig houdt, is de moeizame positie die de auteur inneemt tussen een uitgesproken anti-estheticisme en een distantiëring van de posities van het functionalisme. Het belangrijkste probleem van de architectuur van onze eeuw ligt immers juist in het besef, dat noch het estheticisme, noch het louter functionalisme voldoende beantwoorden aan de eisen die aan de architectuur worden gesteld. Het grote probleem, zowel voor Van Doesburg als voor vele andere architecten, bestaat dus in het vinden van een precair evenwicht tussen beide richtingen, of, in de woorden van Van Doesburg zelf, te komen tot een ‘beelden architectuur (...), een architectuur (...), die op de meest elementaire wijze de veelzijdigheid van ons leven bevredigt’ (53).
Naast het thema estheticisme-functionalisme, dat, met concessies naar deze of gene zijde, door heel het boek heen loopt, vraagt ook Van Doesburgs visie op de architectuur van de uiteenlopende landen aandacht: zijn eenzijdige meedogenloze kritiek op de Russische revolutie en kunstuitingen, zijn soms wat suspecte begeestering voor de ‘futuristische Italiaanse staat’, zijn verwachtingsvolle stokpaardjes ten aanzien van de architectuur van het noorden. En samen met dit alles zijn theorieën over de moderne stedenbouw, waarin de urbanistische problemen van de tweede helft van de twintigste eeuw al doorklinken.
Vandaag de dag zijn deze teksten vanuit verschillende oogpunten interessant: om te beginnen uiteraard als weerslag van de opvattingen van Van Doesburg zelf, om wie men in het denken over de architectuur van de laatste honderd jaar in Nederland nu eenmaal niet heen kan, maar ook als overzicht van de nieuwe bouwkunst van het begin van deze eeuw en als historisch document van de jaren twintig, met alle politieke ambiguïteit van die periode. Bijkomende verdienste is dat het boek in een zeer aangename, lichte en soms gepassioneerde stijl is geschreven. Eén punt van kritiek op deze uitgave betreft de tussentitels die door de tekstbezorgers zijn toegevoegd; ze hebben met de oorspronkelijke editie niets van doen en leiden de aandacht soms af naar bijkomstige zaken. Een kritische editie van de teksten, zoals Van Doesburg ze zelf heeft gepubliceerd, zou de voorkeur hebben verdiend. Dat is echter slechts een kleine tekortkoming in een verder schitterend verzorgde uitgave, waarmee de uitgeverij Sun deze vaak moeilijk te vinden teksten opnieuw toegankelijk heeft gemaakt.
Charo Crego
| |
| |
| |
Film
H. Beerekamp e.a., Jaarboek Film 1986, Het Wereldvenster, Houten, 1986, 312 pp.
Het Jaarboek bevat voor het grootste deel een becommentarieerde index van alle films die in 1985 in Nederland zijn uitgebracht. Wellicht nuttig en bruikbaar, doch het is toch de vraag of de doorsneekijker-lezer waarop dit boek mikt zoveel heeft aan de encyclopedische kennis. Het komt mij eerder voor dat er behoefte is dit publiek juist meer degelijke achtergrondartikelen aan te bieden. Zo'n opstel is zonder twijfel Veertig Jaar Filmmuseum, dat de rol beschrijft die het Filmmuseum in Nederland gespeeld heeft en zou kunnen spelen. De taak en de werking van dit archief zijn recentelijk in opspraak gekomen, zodat men hier wel iets langer had mogen stilstaan bij een mogelijk beleid voor zo'n instelling. Verder treft men in dit deel (minder dan de helft van het Jaarboek) opstellen over producent M. van Heijningen, W. Allen, R. de Gooyer en N. Kinski, waarvan niet alle het gelegenheidsstukje te boven gaan. Aardig daarentegen vond ik de tekst gewijd aan Johan van der Keuken. De uitgevers van het Jaarboek gaan er prat op de diverse stromingen in de landelijke kritiek in deze publikatie samen te brengen. In het licht van die oecumenische opstelling is het dan wel verwonderlijk in het stuk over Chantal Akerman geen enkele verwijzing aan te treffen naar het themanummer dat Versus (toch ook een Nederlands - zij het filmtheoretisch - tijdschrift) destijds aan haar werk wijdde. Zou zo'n verwijzing het doorsneepubliek waarop gemikt wordt afschrikken? Of zou het niet eerder de samenstellers afgeschrikt hebben dat er überhaupt zo iets als een filmtheoretisch tijdschrift in Nederland bestaat?
Eric de Kuyper
| |
Fotografie
John Szarkowski, Irving Penn, Museum of Modern Art, New York, 1984, 216 pp.
Dit bijzonder mooi gedrukte foto-album geeft een behoorlijk overzicht van het oeuvre van de vooral als mode-fotograaf bekende Penn. De zoals steeds rijke tekst van Szarkowski helpt uit de diversiteit een stijl, zijn uitdagingen en beperkingen, te zien oprijzen. Penns werk behoort tot het sterkste van deze eeuw - ook al werd het gemaakt in een genre bepaald door de opdracht (niet door vrije inspiratie). Maar de heroische strengheid, de absolute elegantie van zijn mode-fotografie is de matrix van zijn hele oeuvre geworden: ook van zijn portretten, stillevens en reklamewerk. Een egale achtergrond (herinnerend tegelijk aan Velaszquez en Manet) die concentratie toelaat op vorm, volume en tekstuur van het motief. Geen desolaatheid, maar intensiteit wordt door deze achergrond opgeroepen. Zijn serie ‘Worlds in a small Room’, waarin hij in exotische plaatsen mensen tegen de egale achtergrond van zijn transportabele foto-studio zet, laat de duizelingwekkende perfectie zien waartoe deze soberheid kan leiden. Maar er is ook, zoals steeds, iets beangstigends aan deze perfectie: die van een eindpunt. Er ontbreekt in zijn werk die kleine, genereuze onvolmaaktheid die alles weer aan het wankelen brengt.
Dirk Lauwaert
| |
Henri Cartier-Bresson, Photoportraits, Schirmer/Mosel, München, 1985, 285 pp.
Cartier-Bresson kent men vooral als fotograaf van straatscènes, van de kleine visuele mirakels van het openbare leven - mensen in parken, cafés, winkels, stations, in kerken en op markten. Zijn portretten, daar kenden we er enkele van, vele zelfs, maar pas recent hebben we ze samen gezien in hun rijkdom, hun diversiteit. Dit fotoalbum van Cartier-Bresson is een belangrijke publikatie: we leren er veel over de fotograaf, we leren er veel over de geportretteerden, we leren er ook veel over het portret. Bijzonder aan dit boek is de vermenging van anonieme figuren en beroemde schrijvers, schilders, intellectuelen. Ostentatief relativeert hij de beroemdheid (maar hij lukt daar uiteraard niet goed in - we zijn nu eenmaal anders ingesteld tegenover een persoon met een oeuvre dan tegenover een persoon met ‘alleen maar’ een leven). Bijzonder succesrijk is hij in het omzeilen van de pose, in het spelen met zijn partner. Er ontstaan schitterende beelden van medeplich- | |
| |
tigheid en terughoudend respect, wakkerheid en spitsheid in uiterlijk en blik. In de pose is er steeds iets van de slaap, van het masker, het dodenmasker. Nee, Cartier-Bresson is niet in het type geïnteresseerd (zoals Sander). Opvallend is echter dat zijn anonieme mensen juist wel poseren, de pose mogen en kunnen aantrekken - ze zijn er voor de camera, niet voor de nieuwsgierigheid. Tot slot: dit zijn geen studio-portretten, maar beelden gemaakt door een welkome, aandachtige bezoeker. De warmte, de generositeit, maar ook de luciditeit van een werkelijk bezoek, zijn een gegeven van deze uitzonderlijke, unieke portretten.
Dirk Lauwaert
| |
Eugenia Parry Janis en Josiane Sartre, Henri Le Secq, Photographie de 1850 à 1860, Flammarion, Paris, 1986, 192 pp.
Henri Le Secq was amper een decennium actief als fotograaf. Gebonden aan enkele thema's: architectuur (vooral), maar ook stillevens en landschappen; gebonden in de eerste plaats aan een techniek: de kortlevende calotypie. Deze techniek (negatief/positief procedee, op papier) liet voor het eerst in de fotografie een kwaliteit toe die aanknoopte bij ets, gravure, litho, nl. de sensualiteit van het materiaal. In de eerste decennia der fotografie werkte men met zilverplaatjes (de daguerrotypie) en na de calotypie kwam het glasplaatprocedee dat geen geëtste textuur had. Wat een aantal fotografen, onder wie Le Secq inspireerde tot een grootse - tegelijk nuchtere en meeslepend romantische - fotografie is precies die magie van een uit papier opwellende en wegzinkende materie. Gedurende een tiental jaren had de fotografie een middel tegen de naakte onverbiddelijkheid van de ongenuanceerd scherpe foto.
Het oeuvre van Le Secq telt 717 opnames, die nu in een volledige katalogus zijn, opgenomen. Janis, specialiste van de calotypie, schreef er een zowel voor motieven als voor technieken, zowel voor textuur als compositie gevoelige inleiding bij. Ook slaagt ze erin voortdurend onze aandacht voor de literaire context, voor de ideologie van deze gotische romantiek (want Le Secq fotografeerde vooral gotiek) paraat te houden bij het bekijken van deze grootse documenten. Tot de revelaties van de recente Le Secq-studie zijn de in cyanuurblauw gekleurde stillevens te
| |
| |
rekenen. Jammer dat in dit onmisbare album over de eerste fotografie de kwaliteit der afdrukken niet bevredigend is.
Dirk Lauwaert
| |
Andy Warhol, America, Harper & Row, New York, 1985, 224 pp.
Dit is het tweede foto- en tekstalbum van de in februari overleden Warhol. Na Exposures (1979) - over beroemdheden-als-griezels - nu een boek over America. Geen fotografen-boek (noch The Americans van Robert Frank, noch The American West van Avedon). Eerder een boek met aantekeningen, knipsels, schetsen, invallen. De foto's hebben maar één enkele kwaliteit, nl. dat ze gemaakt konden worden. Hun bestaan hebben ze te danken aan de naam van de cameradrager, de beroemdheid Andy Warhol, die zijn toegangskaartje heeft tot bijna alle plaatsen die de VS te bieden heeft. Die plaatsen zijn de ‘kleedkamers’ van de mediawereld - vaak letterlijk de kleedkamers, anders bij wijze van beeldspraak. In de kleedkamers is men niet ‘zichzelf’ (Warhols zoektocht en verzuchting betreft dat zelf), speelt men alleen maar dat men niet meer speelt. Over de glamour van de off-scene gaat dit boek, gaat zo vaak het werk van Warhol. Niet het ‘nieuws’, maar het nieuws van gisteren (dat hopeloos verouderd is, maar nog niet de nostalgische patina kreeg van het verleden); niet wat ‘présence’ heeft, maar die had en ziet wegebben. In de begeleidende tekst is Warhol erg duidelijk - in een vreemde mengeling van moralisering, sentimentaliteit, cynisme. Foto's en tekst vullen elkaar niet aan: zijn foto's willen niets zeggen en die afasie is hun negatieve fascinatie.
Dirk Lauwaert
| |
Varia
A. Kiebele, A. Kielbasa, A. Münch en P. van Leijl, Salvatoriaans Jubileumboek, Salvatorianen, Heverlee, 1986, 554 pp., BF. 985.
In 1981 vierden de Salvatorianen het eeuwfeest van hun stichting. Bij deze gelegenheid gaven zij in het Duits een Jubileumboek uit, dat nu ook in het Nederlands is verschenen: een lijvig boekdeel dat 43 bijdragen omvat van bijna even zoveel verschillende medewerkers. Vooreerst bieden zij een reeks belangwekkende historische studies over Johann-Baptist Jordan, de grondlegger en eerste algemene overste, en van zijn opvolgers. Verder wordt de evolutie van de stichting tot in detail geschetst in de verschillende landen waar zij zich heeft gevestigd. Tenslotte gaat de aandacht naar de eigen spiritualiteit en naar de bezinning daaromtrent, vooral sedert het tweede Vatikaanse Concilie. Wie zich bezighoudt met of interesse heeft voor de evolutie van het apostolische leven in de Kerk, zal hier menig boeiend getuigenis aantreffen. Hoe is een groep mensen erin geslaagd een hechte saamhorigheid uit te bouwen? Hoe hebben zij gezocht om hun aspiraties in een nieuwe levensvorm gestalte te geven? Hoe stellen zij zich hun toekomst voor? Deze - en nog vele andere - aspecten komen tot hun recht in dit Jubileumboek. Moge het wijde weerklank vinden binnen de congregatie van de Salvatorianen zelf, maar ook daarbuiten.
Raymond Hostie
|
|