Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 614]
| |
Primo Levi en de vormfout
| |
[pagina 615]
| |
Levi's literaire oeuvre is gegroeid uit de Lager-ervaring, uit een behoefte om te getuigen. Zonder het KZ zou deze chemicus nooit tot de letteren zijn gekomen. Tot 1975 bleef hij overigens in de eerste plaats als scheikundige werkzaam in een vernisfabriek en schreef hij alleen op zondagen. Het is deze wetenschappelijke grondoptie én de sereniteit waarmee hij vanaf het begin over de kampen heeft bericht, die Levi's boeken een apart statuut geven. Ik wil bij de voorstelling van deze bij ons relatief onbekende auteur dan ook vertrekken van een essay uit 1986: I sommersi e i salvati (Einaudi) en van zijn voorlopig nog altijd meest representatieve werk: Il sistema periodico (Einaudi, 1975). Zo blijf ik bij de twee polen in Levi's schrijven: het Lager en de chemie. | |
Over drenkelingenIn zijn essay Over de verdronkenen en de geredden mediteert Levi in heldere didactiek over wat hij het centrale feit, de smet van de eeuw noemt: de kampen. Hij doet dat genuanceerd, ontmantelt vooroordelen, legt anachronismen bloot. Wat valt er te veralgemenen over iemand die Auschwitz meegemaakt heeft? Niets. Iedereen heeft zíjn Lager beleefd, zowel subjectief als objectief. Levi heeft het zonder God beleefd en brengt God overigens nooit ter sprake tenzij waar hij wijst op de kloof die gaapt tussen gelovigen (of ze nu een religieus of een politiek credo hebben) en niet-gelovigen. Over het algemeen verdroegen de eersten het Lager beter, meent hij, ze leefden beter én overleefden meer. Gelovigen vonden in hun geloof een sleutel, een steunpunt: hun honger had betekenis, hun pijn was ontcijferbaar en gleed nooit af in wanhoop. Marx of de Liefde zou uiteindelijk zegevieren over het kamp dat de logische conclusie was van een agoniserend kapitalisme of de vleesgeworden erfzonde. De grote paradox voor deze overlevende is het feit dat het KZ alleen maar verteld kan worden door hen die niet tot het einde toe door de hel zijn gegaan: de geredden, de uitzonderingen op de regel, de geprivilegieerden, die zich het best hebben aangepast. Ook verwerpt hij de stereotiepen van de mediatisering: het blijven denken in manicheïstische categorieën, ‘the good and the bad’, de SS-ers (in feite zelden te zien!) en de gevangenen. Het Lager is een ingewikkeld labyrint waar de grootste groep van de ingezetenen een ‘grijze zone’ vormt: de ambiguën, altijd bereid tot het compromis met de macht. In een totalitaire staat - en het kamp is de microkosmos van de totalitaire staat - spiegelen de onderdrukten zich onbewust | |
[pagina 616]
| |
aan hun verdrukkers: ze worden ‘Kapo’. Levi gaat ook in op het redundante geweld dat in het kamp ontstaat. Gegeven de zekerheid van een uiteindelijke dood schept de machine van het Kwaad disproportionele rituelen van lijden: de trein, de tatoeage, het appel, de fanatiek geëiste perfectie van het opgemaakte bed (Bettenbauen), de opgedrongen naaktheid. Waar zo maar, gratuit geweld gepleegd wordt, ontstaat een kwaliteitssprong in de gruwel. Daarin is volgens Levi Auschwitz niet noodzakelijk uniek. Misschien is het Cambodja van Pol Pot er een even typisch voorbeeld van: ‘Maar Cambodja ligt ver, en we weten er weinig van’. Naast het geweld signaleert Levi ook de Babelse spraakverwarring - een soort ‘Mitteleuropa’ is hier ten onder gegaan. Meertaligheid maar vooral de kennis van het Duits worden ineens van vitaal belang. Niet het Duits van Goethe, maar de barbaarse kamp-variant met zijn eigen taalspelen wordt een onmisbare voorwaarde om te overleven. | |
Intellectuelen in de helVerreweg de interessantste problematiek die Levi in zijn essay aansnijdt is de aparte positie van de intellectueel in Auschwitz. Hier parafraseert hij het scherpzinnige stuk van Jean Améry (1912-1978) uit diens Jenseits von Schuld und Sühne. Bewältigungsversuche eines ÜberwältigtenGa naar voetnoot1. De intellectueel in Auschwitz is vooral een gemakkelijk slachtoffer. Hij wordt meer ontwaard dan een ander omdat hij de aanslag op het subject bewuster ondergaat. Hij zoekt te begrijpen maar de inspanning om in de absurditeit een logica te vinden is vruchteloos, integendeel, ze ondermijnt de weerstand. Zijn gebrek aan praktische zin maakt hem weerloos. Tot zover gaat Levi met Améry mee. Beiden bekennen zich uitdrukkelijk als sceptische agnostici, dat waren ze al vóór Auschwitz. In hun definitie van de ‘intellectueel’ verschillen ze evenwel van mening. Améry beperkt de ‘Bildung’ bewust tot de humanistisch-esthetische vorming, tot de geesteswetenschappen. De chemicus Levi staat uiteraard een ruimere definitie voor: een gecultiveerd iemand staat in principe open voor alle takken van de kennis, wetenschap en techniek incluis. Trouwens, niet elke kennis was in Auschwitz overbodig. Ik zei al dat zijn natuurwetenschappelijke bagage Levi bevoordeelde, ja, redde. Meer nog, de geestelijke habitus van de chemicus - de zin voor observatie, prognose, afstandelijke analyse die alle | |
[pagina 617]
| |
mensen als te wegen exemplaren beschouwt - is hem ook effectief een steun geweest in de dagelijkse ‘oorlog van allen tegen allen’. Opvallend is dan ook zijn huiver voor globale ethische oordelen over volken, situaties, categorieën. Levi gelooft niet dat het leven noodzakelijk een doel heeft. De mensen lijden onrechtvaardig. Niettemin is de mens groot. Begrip (het telkens geduldig afgraven van lagen) en lach zijn zijn redding. Wars van moraliserende dogma's heeft Levi zijn door de omstandigheden gegroeide maar altijd waardige Lager-ethiek reeds in 1947 heel eerlijk beschreven in Se questo è un uomo (Als dit een mens is): liever tien mensen redden in een geïnfecteerd lazaret dan waarschijnlijk vruchteloos proberen er vierhonderd te redden, of: hoe men het natuurlijke egoïsme uitbreidt tot de meest naaste. In zijn oordeel over de Duitsers is Levi vanaf het begin zonder haat geweest. De combatieve moraal van Améry, het ‘Zurückschlagen’, is hem vreemd. Hij wil oordelen, maar laat de rechtspraak over aan de instellingen. Dat de grote meerderheid (een statistisch begrip!) van de Duitse bevolking schuld heeft aan de anomalie van Auschwitz staat voor Levi buiten kijf. Ze zijn schuldig, al was het maar omdat ze niet wisten, niet wilden weten of niet hebben gesproken. Al was het maar omdat ze Hitler aan de macht hebben gebracht. Wie daaraan schuldig is, kan vergiffenis krijgen door met feiten zijn schuld te bekennen. Maar meer dan om schuld en boete is het Levi te doen om analyse en getuigenis. En dat tilt zijn meditatie uit boven de pure akte van beschuldiging. Voor de blindheid van het antisemitisme stokt zijn begrip. Zoals altijd toont de scepticus hier zijn fundamenteel wantrouwen tegenover elke geopenbaarde waarheid, elk sectarisch profetisme. Ook dat van het zionisme. En dat heeft deze verlichte jood bij integristen niet populair gemaakt. De les van de geschiedenis is er een van wantrouwen. Want het ongelofelijke is waar geworden: dat een beschaafd volk in Europa een ‘histrio’ heeft gevolgd wiens verschijning nu alleen lachen opwekt, en dit tot de ultieme catastrofe toe. Het is gebeurd. Het kan dus opnieuw gebeuren. Want blind voor de toekomst is de mens altijd. Dat is de kern van wat Levi in 1947 in zijn eerste roman, en in 1986 in zijn essay over de drenkelingen wilde zeggen. | |
De dans der atomenMet Il sistema periodico (1975), waarvan dit jaar bij Meulenhoff een vertaling verschijnt, heeft Levi zijn autobiografie al afgeleverd. Ze is gevat in | |
[pagina 618]
| |
het kader van 21 elementen uit de tabel van Mendeljev. Eén element per hoofdstuk - vaak maar een voorwendsel, maar altijd verrassend verbonden met de vertelstof - inspireert Levi tot een boeiend portret van de scheikunde als een ambacht dat maar een particulier geval is van het ambacht dat leven heet. Te zelden gebeurt het dat een vakman de leek inwijdt in de geschiedenis van zijn beroep. Levi vertelt over het zijne niet zonder milde (zelf)spot maar slaagt er toch geregeld in de aan elk vak eigen trivialiteiten te poëtiseren. Een autobiografie dus, waarin we de antecedenten van de auteur in Piëmont volgen: de geïtalianiseerde joden met hun superieure inertie, hun hang naar belangeloze, scherpzinnige speculatie. De lyceumjaren in fascistisch Italië en het ontwaken van de scheikundige droom. De studie aan de chemische faculteit in Turijn: een vluchtheuvel in een omgeving van groeiende verdwazing. De oorlog en de ethisch-zuiverende ervaring van de ontluikende weerstand in een vernederde natie: eerst passief intellectueel, dan actief. Levi beschrijft op een prachtige manier de naïeve generositeit van een generatie die in het verzet zijn waarde en zelfrespect (terug)vindt, en de basis zal leggen van het vitale materiaal waarop het naoorlogse neo-realisme jarenlang zal teren. En verder: het uitoefenen van het beroep in de precaire jaren na 1945, als alles wederopgebouwd moet worden: het land, het geschonden ‘ik’. De chemicus ‘summa cum laude’ begint zijn eigenlijke carrière in een vernisfabriek. Hij groeit weg uit het labo dat voor hem het oord van de jeugd was, vol potentiële mogelijkheden en dus vol vrijheid, en eindigt als manager. Hij beschrijft de vreemde verrassingen van een schijnbaar vastgelegd bestaan. Of hoe hij in een correspondentie met een Duits toeleveringsbedrijf plots de Duitse chemicus ontdekt door wie hij in Monowitz-Auschwitz in bescherming werd genomen. Naast de officiële zakelijke correspondentie ontspint zich een merkwaardige briefwisseling tussen de oude ondergeschikte ‘Häftling’ en de vergiffenis zoekende Müller, in naam en wezen een middelmatig mens, niet goed, niet slecht, en daarom zo archetypisch voor de Duitser die zijn verleden wil ‘bewältigen’ (met alle connotaties van geweldpleging op de herinnering van dat verleden). In dit hoofdstuk, waarin Levi geconfronteerd wordt met zijn Lagerverleden, verscherpt zich zijn ethische speurtocht: alle generalisaties wankelen, als de mens plots ‘Mitmensch’ wordt, met zijn massiviteit, zijn tics, zijn eigenaardigheden. De vijand wordt bij Levi altijd mens, en het is de mens die hem interesseert, als te onderzoeken object dat aan zijn begripsvermogen appelleert. Weer die scheikunde dus. Als een rode draad loopt ze door dit periodieke (vertel)systeem. Niet de triomferende chemie van de grote concerns, die collectief, anoniem werk is, maar de chemie van de | |
[pagina 619]
| |
eenzaten, de pioniers die de materie zonder hulp aanvallen, met handen en hersenen: de knoeiende gymnasiast, de would-be zelfstandige in een achterkamer-labo. Levi's chemie is een krijgsdienst, vol van verloren veldslagen en enkele kleine Pyrrhusoverwinningen. De vijand is de stof, de stupide materie met haar duistere obstructie, haar passieve opaciteit, de aristotelische ‘hylè’. Het beroep groeit uit tot een eindeloze oorlog, waarbij de acribie van elke dag een vorm van waardigheid wordt, een redelijke houding waarmee men de dingen, de anderen, het leven in de ogen ziet. Waardigheid en redelijkheid: het zijn de grondwaarden van het leven zelf dat men door moet. Dat leven blijft ondertussen een ondoordringbare atomendans. Zo volgt Levi op het einde van zijn boek twee atomen koolstof in hun contingente zwerftocht door de tijd en de ruimte. Deze precaire poging tot microgeschiedenis groeit uit tot een boeiende illustratie van een atomisme dat aan Democritus van Abdera doet denken. Na een lange Odyssee zal het ‘vertelde’ atoom in een hersencel van de schrijver zelf neerdwarrelen en de op het papier tekens vormende hand aanzetten tot het ultieme punt van de eigen biografie: dit. | |
SteigersIk waag - nogal bruusk - enkele stellingen. Het universum lijdt volgens Levi aan een fundamentele ‘vizio di forma’: een inherente, structurele onvolmaaktheid. Het tot op vandaag onbegrijpelijke Lager is de kristallisering van die vormfout. De opaciteit van de dingen, waartegen de analyserende mens opbotst en waartegen hij nederlagen lijdt, is een ander signaal voor die in alles ingebakken ‘erfzonde’. Om zich ertegen te wapenen schijnt Levi op dit besef twee rasters te leggen. Dat van de scheikunde, de reddende omgeving van de analysedrift, die de beoefenaar die zich het geheimschrift ervan heeft eigen gemaakt, identiteit en waardigheid verleent. Het andere reddende raster is dat van de humanistische cultuur, een cultuur die Levi, die in zijn lyceumtijd niet zo best scoorde voor moedertaal, recupereerde in zijn schrijverschap. Een schriftuur, gegenereerd door Auschwitz en bedoeld als reddingsactie voor het bedreigde ik. Een beschaafd mens, willens nillens gevormd in een humanistische bedding, heeft als antwoord op de aanslag van de kampen alleen het afstandelijke woord. ‘Se questo é un uomo’ is Levi's encheiridion, zijn handwapen. Schrijven wordt lucide bouwen, exalterend zoeken naar het juiste woord, rigide beschrijving. Schrijven na de ontmenselij- | |
[pagina 620]
| |
king, over de ontmenselijking herschept de mens. Kon het anders dan dat dit schrijven bevrucht zou worden door de professionele bezigheid? Schrijven en wetenschap, alfa en bèta, zijn de twee polen van Levi's persoonlijkheid. Zelf omschrijft hij zich als een centaur, een amfibie. Juist deze tweeslachtigheid resulteerde in verhalen waarin allerlei wetenschappelijke grenssituaties worden behandeld (Storie naturali, 1966; Vizio di forma, 1971) of waarin technologische prestaties een picareske kleur krijgen (cfr. de super-monteur die over de hele wereld kranen, metalen constructies in elkaar zet uit La chiave a stella, 1978). Maar het hele schrijven van Levi blijft een alfa-onderneming, een woordavontuur en dus een humanistische uiting. Dat blijkt uit een hoofdstuk uit Se questo è un uomo, ‘Il canto di Ulisse’. Daar bekent Levi dat hij op een dag in het kamp zijn portie soep zou hebben gegeven om enkele ontbrekende verzen uit het 26e canto van Dante's Inferno - over Odysseus - te reconstrueren. Gememoriseerde schoollectuur groeit hier uit tot een steungevend en beveiligend raster, het enige dat intact blijft als er rondom niets meer gaaf is, als er niets meer te begrijpen valt. De magie van het gezochte vers, de culturele ‘anamnèsis’ wordt een zaak van levensbelang waarvoor Levi zijn soep had willen geven. Voor ons banaal maar in werkelijkheid het absolute offer in de hongerwoestijn achter de prikkeldraad. Hoe anders verging het Jean Améry voor wie in het Lager een volledig gedicht van Hölderlin betekenisloos werd. Meer, de hele wereld van de geest verloor voor Améry in het kamp het vermogen de werkelijkheid te transcenderen, en daardoor zijn bestaansrecht. Na de dagelijkse, triviale en bureaucratische ‘Dood in Auschwitz’ is een Viscontiaans-esthetiserende ‘Dood in Venetië’ onwerkelijk geworden. Voor Levi is het simpeler. Dante's hel redt van de echte hel. ‘Bildung’ is een raster, en rasters zijn immanente structuren, steigers rond het niets. Levi heeft zich op die steigers teruggetrokken. Ze heten nu schrijven en chemie. Als de super-monteur Faussone uit zijn La chiave a stella reist hij de werkelijkheid af om overal zijn structuren op te zetten. In 1978 pleegt J. Améry, de ‘Bewältigte’, wiens catastrofebewustzijn na 1945 zijn bestaan heeft beheerst, zelfmoord. Primo Levi is voorlopig springlevend en gezond, en hij leeft in Turijn. Hij durft schrijven, op gevaar van cynisme af, dat het kamp voor hem een leerschool was, een universiteit die hem geleerd heeft rondom zich te kijken en de mensen te meten. Er valt inderdaad niets te generaliseren. Over niets. |
|