Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
Leven op aarde is origineler dan we dachten
| |
[pagina 440]
| |
voorstelt, werd dan vaak, zonder enig hiaat in de redenering, een nieuw wereld- en mensbeeld verbonden. De ‘heilige overtuiging’ omtrent de specifieke eigen-aard en eigen-waarde van de mens en zijn wereld werd ontmaskerd en afgedaan als een belachelijke aanmatiging, een volstrekt onwetenschappelijke zelfbegoochelingGa naar voetnoot2. Was er nog een terugweg mogelijk of wenselijk? Kon die ‘objectief-wetenschappelijke’, deterministische beschrijving, verklaring en waardering van onze aarde opnieuw plaatsmaken voor verwondering over de onvoorspelbare, volstrekt originele wijze van ontstaan en voortbestaan van onze planeet? Gedraagt deze zich misschien toch niet veel ongewoner dan men lange tijd gedacht heeft? In Het vreemde van de aarde meent G. Bodifée op die vraag een bevestigend antwoord te kunnen gevenGa naar voetnoot3. Ook vanuit wetenschappelijk standpunt is het voortaan opnieuw mogelijk, wenselijk en nodig de specifieke kenmerken van het ons bedrieglijk vertrouwde leven, met name de onmiskenbare, in elk levend wezen ingeschreven doelgerichtheid, zijn spontane zelf-opbouw, creativiteit en vrijheid, te erkennen als een wellicht uniek fenomeen. Dit fenomeen verdient in alle geval als zodanig bestudeerd te worden, zonder het par force te willen onderwerpen aan één soort algemene natuurwetten en conceptuele categorieën die alle waarneembare processen in ál hun dimensies op gelijke wijze zouden beheersen, vastleggen en uitputtend ‘verklaren’. | |
De ImpasseHet gaat daarbij om de erkenning van eigenlijk heel simpele feiten en welhaast evidenties. Om maar één voorbeeld te noemen: tussen een maangesteente en de allergewoonste grassen die sinds miljoenen jaren grote aardoppervlakten bedekken, bestaat een ware kloof wat het niveau van hun atomaire en moleculaire organisatie, het ontstaan daarvan en hun wisselwerking met de omgeving, kortom wat de kwaliteit van hun bestaan betreft. Een maangesteente is het gestolde eindprodukt van een voorspel- | |
[pagina 441]
| |
baar, sinds lang stilgevallen fysico-chemisch proces. Het kan hoogstens, in een nog veel later stadium van een eveneens voorspelbare evolutie van het hele zonnestelsel, nog een keer betrokken raken in een ‘hersmeltingsproces’. Maar, terwijl het nu nog enigszins gedifferentieerd is (denk b.v. aan basalt), gaat het dan wel helemaal op in een veel groter én chaotischer geheel. Gewoon gras daarentegen gedraagt zich heel anders. Al miljoenen jaren lang springt het uiterst selectief om met alle milieufactoren (lucht, water, zonne-energie, bodemmineralen), houdt het ‘eigenzinnig’ zijn aparte structuren in stand, en blijft het zich, weliswaar niet als individu maar als soort, handhaven door middel van een voortplantingsmechanisme dat het zelf opbouwt. Dat mechanisme berust op een genetische informatie, die tegelijk stabiel en variabel genoeg is om bestendigheid met aanpassing aan milieuveranderingen te verzoenen. De onmiskenbare doelgerichtheid die in elk levend organisme werkzaam is, bracht een Jacques Monod ertoe het neologisme teleonomie te bedenken, dat het wetenschappelijk achterhaalde begrip teleologie moest vervangen. De opvallende eigenzinnigheid waarmee levende wezens, in vaak extreme omstandigheden, hun ‘project’ doorzetten, werd merkwaardig genoeg lange tijd verwaarloosd of geïgnoreerd. In het beste geval werd ze geminimaliseerd of weggemoffeld uit naam van de fameuze tweede hoofdwet van het wetenschappelijk pronkstuk van de late 19e eeuw: de klassieke thermodynamica. Die wet toonde immers aan en voorspelde derhalve dat alle fysico-chemische processen in alle ‘gesloten’ systemen met verloop van tijd onvermijdelijk leiden tot een steeds gelijkere verdeling van materie en energie, tot een toename van de zogeheten entropie, d.w.z. tot een steeds grotere en definitievere wanorde. Deze entropiewet gold als de zekerste, meest universele en onverbiddelijke natuurwet überhaupt. Zij was bovendien de enige wet die ons een objectief criterium aan de hand deed voor de herkenning van ‘de pijl van de tijd’, de onomkeerbare richting waarin fysico-chemische processen moésten verlopen. Een halve eeuw voordat de moderne thermodynamica haar beslag kreeg, had Laplace het strikt deterministische ideaal van de wetenschap op pakkende wijze verwoord: één volledige ‘momentopname’ van de hele toestand van het universum zou ons in staat stellen om daaruit alle verleden en toekomstige toestanden en ontwikkelingen rigoureus af te leiden. De moderne thermodynamica heeft dit strikte determinisme wel vervangen door een statistisch-deterministische behandeling van macroscopische systemen, die geacht worden te evolueren naar steeds waarschijnlijker toestanden en naar een uiteindelijk ‘oneindig’ waarschijnlijkste toestand (van maximale entropie). ‘Hoewel men met deze werkwijze de ambitie liet va- | |
[pagina 442]
| |
ren elk detail van het heelal te berekenen, bleef de wetenschap in principe strikt deterministisch. De onmogelijkheid gedetailleerde kennis van macroscopische systemen te verwerven werd opgevat als van louter praktische aard’ (Bodifée, 90). Zelfs de fundamentele omwenteling in de wetenschap van de 20e eeuw, de ontdekking van de quantum-mechanische onbepaaldheden - een indeterminisme inherent aan het wezen zelf van het fysisch object - heeft de deterministische interpretatie niet geëlimineerd maar slechts genuanceerd. Voortaan zou men zich slechts vergenoegen met principieel louter statistische wetmatigheden, die toch altijd nog waarschijnlijke tot uiterst waarschijnlijke voorspellingen mogelijk maken over hoe de natuur zich zal of zich hoort te gedragen. Terecht merkt Bodifée op: ‘Laplace - en om het even wie na hem - moet toch ook de vlinders in het gras hebben gezien’ (86). Die vlinders met hun verscheidenheid van families, geslachten en soorten waren beslist niet te voorspellen vanuit een nog zo volledige kennis van b.v. het hele insectenbestand in de wouden van het Carboon, zo'n 340 miljoen jaar geleden. Zelf noteerde ik hier vroeger al eens, naar aanleiding van de Nobelprijs van Ilya Prigogine: ‘Wat voor een thermodynamica was dat die ons verplichtte de vrij stabiele en complexe fysico-chemische structuren die alle levende wezens nu eenmaal zijn, te beschouwen als fenomenale onwaarschijnlijkheden?’Ga naar voetnoot4. De impasse werd compleet toen dezelfde 19e eeuw, die de entropiewet als een definitieve verworvenheid hanteerde, ook nog de darwiniaanse revolutie in de biologie te verwerken kreeg. ‘Met zijn atomaire kinetische theorie van de materie streefde Boltzmann ernaar een algemene theorie van de (álle) materie op te stellen. Het is de tragedie van de 19e-eeuwse wetenschap dat hij daarin geslaagd is en dat men van dat ogenblik af over twee evolutietheorieën beschikte die elkaar flagrant tegenspraken. Er is de opgaande evolutie naar toenemende orde en complexiteit van het leven volgens Darwin, en de neerdalende evolutie van de materie naar toenemende entropie en wanorde volgens Boltzmann... Zullen er voortaan twee wetenschappen ontwikkeld moeten worden, één voor de levenloze materie en een radicaal verschillende voor de levende materie? Maar wat houdt dan de geldigheid tegen van de goed begrepen tweede wet van de thermodynamica binnen de levende materie? De orde binnen het leven neemt voortdurend toe, niet alleen tijdens het ontstaan en de groei van elke cel en van elk organisme maar, zoals de evolutietheorie aantoont, ook van de gehele soort en zelfs de ganse biosfeer... Binnen de | |
[pagina 443]
| |
cellen gedragen de moleculen zich van minuut tot minuut, en van seconde tot seconde, op een samenhangende en niet willekeurige wijze. Waarom neemt de entropie hier niet toe en stijgt niet de wanorde? Over de gehele aarde ontwikkelen de soorten zich in de loop van miljoenen jaren en bouwen zij nieuwe, steeds onwaarschijnlijker structuren op. Waarom faalt de tweede wet?’ (125). | |
Alleen of met zijn velen?Een van de grote verdiensten van Bodifée's betoog is de bevattelijke en indringende wijze waarop hij de lezer, stap voor stap, binnenleidt in de termen en de harde kern van het gestelde probleem. Hij doet dit aan de hand van concrete en echte voorbeelden, geen beelden noch metaforen. Hij brengt ons ertoe het ‘vreemde’ van deze, ons zo vertrouwde aarde opnieuw met onbevangen ogen te leren zien. Het hemelsbreed verschil b.v. tussen de normale verwering en aftakeling van een houten bank met haar wegroestende spijkers en ‘abnormale’ bestaanswijze van de boom waaronder die bank staat. Een boom is toch ook ‘maar’ een houten constructie, maar hij trotseert de seizoenen, groeit, bloeit en draagt vruchten. Volgens de thermodynamica leek ook ‘de aarde voorbestemd om een anonieme brok materie te zijn, die zijn minuscule bijdrage levert tot het geheel (14). Maar dat blijkt al honderden miljoenen jaren lang helemaal niet het geval te zijn. Tegen alle, zelfs recente hypothesen en verwachtingen in, is de aarde, althans in ons zonnestelsel, de enige planeet die omgeven is door een ‘abnormale luchtmantel die ver buiten enig fysico-chemisch evenwicht verkeert’ (62-63) en blijft verkeren: ‘de aardse dampkring heeft meer weg van een brandstofmengsel dan van verbrande uitlaatgassen’ (64). Mede door zijn regulerende invloed op de warmtehuishouding van de planeet en samen met de overvloedige aanwezigheid van (vloeibaar) water en een verscheidenheid van bodems, houdt deze dampkring een biosfeer in stand (die op haar beurt een aparte zuurstofrijke atmosfeer in stand houdt): ‘een chemisch zeer actieve en gestructureerde laag, gevormd door organismen van de meest uiteenlopende vormen en gedragingen’ (15). Tijdens heel de 19e en tot in de eerste helft van de 20e eeuw waren astronomen van wereldfaam als Flammarion en P. Lowell er absoluut zeker van dat planeten als Venus en Mars van leven en zelfs van intelligent leven moésten wemelen. Nog in het begin van de jaren 1920 beweerde Marconi, de pionier van de radiocommunicatie, dat hij radiosignalen van Marsbewoners had opgevangen. In 1958 gaf de Russische astrofysicus Shklowskii | |
[pagina 444]
| |
een ingenieuze verklaring voor de baankarakteristieken van de Marsmaan Phobos: het zou een ‘holle’ satelliet en dus een door de Marsbewoners gelanceerde kunstmaan zijn. Door de spectaculaire ontwikkeling van de ruimtevaart en met name de ruimtesondes was de verwachting hoog gespannen om althans op Mars enig spoor van leven te kunnen aanwijzen. Maar sinds het midden van de jaren 60 hebben juist de ruimtevaartsuccessen die verwachtingen voorgoed de kop ingedrukt. Men ging dan maar op zoek naar signalen van intelligente wezens elders in het melkwegstelsel. Men beriep zich daarbij vooral op de zogenaamde vergelijking van Frank Drake, waaruit gemakkelijk zou af te leiden zijn dat er in het melkwegstelsel waartoe ons zonnestelsel behoort, op zijn minst een paar honderdduizend intelligente beschavingen moeten bestaan of bestaan hebben. De bedrieglijke overtuigingskracht die met mathematische formuleringen gepaard pleegt te gaan, kan echter in dit geval niet verhelen, aldus Bodifée, dat minstens 5 van de 6 factoren (waarschijnlijkheidsevaluaties) in Drake's vergelijking zelfs niet bij benadering bekend zijn. Dat heeft niet belet dat zelfs instanties als de NASA, sinds de jaren 60 en tot op vandaag, in de zogeheten SETI-programma's (Search for Extraterrestrial Intelligence), met gesofistikeerde middelen blijven speuren naar buitenaardse intelligentie. Voorlopig ‘zwijgt de hemel in alle talen. Wellicht is het tot hiertoe verrichte onderzoek nog onvoldoende... en moet ongetwijfeld de wijsheid gelden dat afwezigheid van aanwijzingen nog niet een aanwijzing van afwezigheid is’ (38). Maar Bodifée acht de ‘pogingen om uit de ruimte signalen van andere beschavingen op te vangen, naïef. Ondanks de beweringen dat men zich distantieert van geocentrische of antropocentrische uitgangspunten, zoekt men naar frequenties en modulaties die zouden wijzen op een ‘artificieel’ karakter, in tegenstelling tot de ‘natuurlijke’ signalen. Het is een strategie die in werkelijkheid volledig doordrongen is van onze eigen specifieke situatie. Radiocommunicatie, symbolisch gecodeerde boodschappen zijn aardse uitvindingen... Radiocommunicatie is niet een noodzakelijke ontwikkeling, zoals doorgaans nog wel aannemelijk wordt gevonden, maar ook intelligentie behoort er niet noodzakelijk bij’ (173). De kwestie van een mogelijke of waarschijnlijke ‘pluralité des mondes’Ga naar voetnoot5, | |
[pagina 445]
| |
een veelheid van door intelligente wezens bewoonde werelden elders in het heelal, lijkt dus vooralsnog onbeslist te zijn. Het is een kwestie die op geen enkele manier empirisch geverifieerd of gefalsifieerd kon worden. De vraag is echter of dat ooit wel kán gebeuren. De Britse astrofysicus Paul C. Davies, die rotsvast van zo'n veelheid van werelden overtuigd is en het ‘belachelijk en aanmatigend vindt te denken dat er in het heelal geen plaats voor anderen is’, acht het tegelijk mogelijk dat ‘bepaalde ons omringende buitenaardse culturen zo immens vooruit zijn in hun technische ontwikkeling dat wij ze niet kunnen onderscheiden van het natuurlijke gebeuren om ons heen. Met andere woorden ze omgeven ons maar we nemen dat niet als zodanig waar omdat wat in feite mensenwerk is door ons wordt gezien als natuurverschijnsel’Ga naar voetnoot6. Dit zou dan net het omgekeerde zijn van wat destijds met de - onbestaande - kanalen op Mars gebeurd is: die werden geruime tijd als onbetwijfelbaar ‘mensenwerk’ beschreven en geduid. Davies reikt ons nu een wetenschappelijke theorie aan die met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ‘aantoont dat er honderdduizenden buitenaardse beschavingen bestaan’ en tegelijk bij voorbaat verklaart waarom hun bestaan zich allicht voor altijd aan elke empirische verificatie van onzentwege zál onttrekken. Een toch wel wat onbevredigende ‘self fullfilling theory’. | |
Verbijsterend doorzettingsvermogenBlijkbaar niet erg onder de indruk van de theoretische bezwaren uit de hoek van de thermodynamica, bleven vooral de biochemici zich afvragen: hoe en met behulp van welke mechanismen de uiteraad ‘open’ systemen die alle levende wezens zijn, dan toch maar hun slag thuis halen. Inderdaad, elk levend wezen weet zich tegen de afbraakwerking van zijn omgeving in stand te houden door op uiterst ‘elgenwillige’ wijze materie en energie met die omgeving uit te wisselen. Dit uitgesproken niet-evenwicht tussen het organisme en zijn omgeving - bij warmbloedige dieren zelfs van thermische aard - blijkt samen te hangen met de aparte fysico-chemische structuren die alle levende wezens kenmerken. In tegenstelling tot de homogene materie- en energieverdeling in de levenloze stof (statistischhomogeen in de amorfe en symmetrisch-homogeen in de kristallijne toe- | |
[pagina 446]
| |
stand) beschikt het levend wezen over tal van heterogene, uitermate complexe en ‘beweeglijke’ moleculaire structuren, die bovendien alle op gecoördineerde wijze samenwerken, en zo de individuele groei, het bestaan en voortbestaan van een bepaalde soort bewerken of mogelijk maken. Net als de consequente biochemicus wees intussen ook de (neo)darwiniaanse ‘evolutionist’ in principe het teleologisch verklaringsmodel als voorbarig af. Als we daarvan uitgaan, werd gezegd, hoeven we niet meer verder te zoeken, ja, wordt het onmogelijk nog verder te zoeken naar mogelijke sequensen van ‘oorzaak en gevolg’ op het niveau zelf van de fysicochemische mechanismen, van hun interactie met elkaar en met het milieu. Ongetwijfeld is het juist op dit niveau dat er de laatste decennia een enorme vooruitgang in onze kennis is geboekt. Trouw aan haar methodologisch uitgangspunt hoopt de wetenschap dat het ooit mogelijk wordt te achterhalen hoe de levende wezens ‘gebruik maken’ van goed begrepen natuurwetten zonder er ooit afbreuk aan te doen. Ons menselijk omgaan met de natuur, dat wel degelijk doelbewust is, zet de natuurwetten toch ook naar onze hand zonder ze buiten spel te zetten. Alleen, in ons geval kénnen wij de doelstrever die achter de doelgerichte processen steekt: ‘vergissen’ wij ons daarbij op een of andere manier, dan ‘wreken’ de natuurwetten zich en er volgen ongevallen en rampen. De principiële afwijzing van de teleologische verklaring kon echter niet verhinderen dat (vrijwel) elke bioloog zich in de praktijk van zijn onderzoek afvraagt: waartoe dient deze of gene structuur, en vooral, hoe wordt in een bepaald stadium van de individuele ontwikkeling een op dat moment nog onbestaande functie of onbestaand orgaan (van het volgroeide organisme) voorbereid, gepland en in de goede baan geleid? In hun cellen en weefsels beschikken planten en dieren blijkbaar, van meet af aan en doorlopend, over de nodige informatie én de middelen om hun voortreffelijk gepresteerde werk te klaren. De kernvraag wordt dan: hoe komen die informatie en middelen überhaupt tot stand? De teleonomie is inderdaad onmiskenbaar: ‘In onderlinge samenwerking en perfecte synchronisatie worden de vele onderdelen van het volgroeide organisme samengesteld en op hun (pas later manifeste en werkzame) functie binnen het geheel voorbereid’ (96). Om met de auteur nog maar eens het schoolvoorbeeld aan te halen van het oog, dat zelfs Darwin deed twijfelen of zijn verklaring wel zo sluitend en volledig wasGa naar voetnoot7: ‘Met dezelfde zekerheid waarmee bepaalde | |
[pagina 447]
| |
cellen spierweefsels vormen, scheppen andere de structuur van een oog met regelbare focus en diafragma. Hoe kunnen cellen die nooit eerder zagen hoe een lens een beeld werpt op het netvlies uit eigen beweging dit mechanisch-optisch meesterwerk samenstellen?’ (ibid.). Maar zij doen het, miljoenen malen zelfs, en dus kúnnen zij het. En ‘dat is alleen denkbaar als de instructies daartoe accuraat en minutieus aan deze cellen meegegeven worden, samen met de middelen om de complexe taak te volbrengen’ (ibid.). Recent onderzoek heeft nu ook deze ultieme mechanismen grotendeels of althans in principe ontsluierd. De nodige instructies zijn in de chromosomen van de celkern vervat, en zelfs de stereo-chemische wijze waarop zij daarin opgeslagen en ‘gecodeerd’ zijn, werd door de ontdekking van de DNA-molecule onthuld. Restte dan nog de laatste vraag naar de ‘middelen’: ‘Hoe komt het dat uit een verzameling aanvankelijk identieke cellen nadien zoveel verscheidenheid te voorschijn komt?’ (97). Het lange tijd wat verwaarloosde protoplasma van de cel blijkt een bergplaats van dergelijke middelen te zijn (RNA, enzymen, enz.). Die gedifferentieerde moleculen ontlenen aan het DNA de nodige instructies om het opbouwwerk te verrichten, en springen met name uiterst selectief om met de beschikbare energie uit de omgeving, de aanvoer van grondstoffen en de evacuatie van afvalmaterialen en overtollige energie. Kortom, het levend wezen is een machine die haar eigen onderdelen produceert met inbegrip van de delen die het regeren’ (103). Dit even complexe als coherente proces van het levend wezen is van een heel andere aard dan b.v. de groei van een waterdruppel of een kristal. Die systemen evolueren of ‘streven’ naar een zo stabiel mogelijke toestand in evenwicht met hun omgeving, waarbij de interatomaire uitwisseling met de buitenwereld nagenoeg volledig stilvalt. ‘Hoe heel anders is een DNA! Hier is geen sprake van een stevige molecule gevormd als het resultaat van evenwicht zoekende krachten... hier zien we, gegrift in een molecule, de opdracht voor de opbouw van een levend wezen. De chemische samenstelling... is niet langer het wezenlijke van biologische moleculen. De rol die de molecule in het geheel te spelen heeft, haar functionaliteit is haar kenmerk en bestaansreden geworden’ (101). Net zoals de vorm van een sleutel | |
[pagina 448]
| |
voor het beoogde doel, het openen van dit bepaalde slot, wezenlijker is dan de aard van de materialen waaruit de sleutel vervaardigt is. Het noodgedwongen nog heel summiere overzicht van onze nieuwe inzichten in de moleculaire mechanismen van het leven roept bij Bodifée twee overwegingen op. Om te beginnen lijkt het hem onmogelijk ‘niet onder de indruk te komen, niet enkel van de complexiteit en het vernuft, maar vooral van de doelgerichte opzet’ (103) van de ontrafelde mechanismen: ‘Hier wordt een samenhangend programma afgewerkt... liggen intenties verscholen achter de moleculaire wisselwerkingen... het geheel blijkt een eigen dynamiek of doelstelling te hebben, die de delen missen, ook al bevat elk deel “alle” informatie’ (104). De tweede overweging betreft een nog onverwachter en verwonderlijker aspect, dat juist het ‘geheel’-zijn van het levend wezen als dusdanig blijkt te typeren. Waar het complexe, moleculaire systeem ‘noodzakelijk volgens strikte regels moet functioneren, bouwen deze processen, in vreemd contrast daarmee, een organisme op dat nauwelijks aan regels gebonden is. In vrijheid en spontaneïteit leeft het zich uit, niet in het minst gehinderd door het wetmatige functioneren van zijn onderdelen. De strikte orde op moleculair niveau leidt niet tot vaste en ondoorbreekbare patronen op macroscopisch niveau; in tegendeel, het is de realisatie zelf van de vrijheid’ (104). Bodifée erkent dat hij met deze laatste beschouwing teruggrijpt naar het fundamentele inzicht van een Teilhard de Chardin, die zo nadrukkelijk gewezen heeft op het min of meer uitgesproken ‘parallellisme’ tussen ‘complexité’ en ‘conscience’ dat vooral bij de ‘hogere’ dieren (en vanzelfsprekend de mens) merkbaar is. Een groeiende complexiteit van de fysicochemische structuren blijkt hier heel vaak samen te gaan met een toenemende ‘eenheid’ of zelfstandigheid, een vorm van (dierlijk en/of menselijk) bewustzijn, waardoor dier en mens echt subject worden van hun handelingen en gedrag in en ten aanzien van hun buitenwereld. Ondanks de vele en herhaalde reductionistische pogingen om de aparte handel- en bestaanswijze van dier en mens te herleiden tot alleen maar uiterst ingewikkelde fysico-chemische systemen die in automatische wisselwerking staan met elkaar en met hun omgeving, wint nu de overtuiging veld dat, wetenschappelijk gezien, zelfs aan dieren niet elke spontaneïteit en creativiteit, elke vorm van ‘zelfheid’ kan worden ontzegd. Het dier als ‘zielloze machine’ en volkomen mechanische automaat blijkt een cartesiaanse erfenis te zijn, die al lang aan gefundeerde wetenschappelijke kritiek blootstaat. Bodifée vermeldt dit aspect wel met nadruk, maar hij gaat er nauwelijks op in. Daarom wil ik hier even herinneren aan wat prof. G. Thinès destijds hierover schreef. In het nog altijd behartenswaardige laatste | |
[pagina 449]
| |
hoofdstuk van zijn DierpsychologieGa naar voetnoot8, een hoofdstuk onder de titel ‘Intersubjectiviteit in de wereld van het dier’, merkte hij o.m. op: ‘De meeste wetenschappelijke psychologen, evenals vele biologen, die zich over het probleem van de subjectiviteit van het dier gebogen hebben, of daar onverwachts op gestoten waren tijdens hun studies, waren verre erfgenamen van de cartesiaanse metafysica en konden derhalve dit probleem slechts oplossen door het te elimineren’ (266). Ook de biologische school van Basel heeft al geruime tijd observaties en argumenten aangedragen, waaruit blijkt dat dieren en zelfs planten, vooral in hun visuele verschijningsvorm en gedrag, méér zijn en betekenen dan een ‘sac physiologique’ die uitsluitend het voortbestaan van de soort zou verzekerenGa naar voetnoot9.
De al een eeuw oude en hier gesignaleerde impasse tussen de klassieke thermodynamica en de biologische wetenschappen is nog prangender geworden door de spectaculaire ontwikkeling van de moleculaire biologie. Een althans gedeeltelijke uitweg uit de impasse kon alleen komen uit de hoek van een andere thermodynamica die op zoek wilde gaan naar nieuwe wetmatigheden in permanent ‘open systemen’. Voor zijn prestaties op dit gebied van de zogeheten ‘irreversibele thermodynamica’ kreeg Ilya Prigogine in 1977 de Nobelprijs Chemie. Samen en in dialoog met G. Bodifée wil ik in een volgende bijdrage ingaan op deze omwenteling in onze visie op de mechanismen van het leven. |
|