Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
Chinese literatuur vandaag
| |
Reëvalutie van het recente verledenLaten we meteen een schrijfster van de jongste generatie aan het woord. Zang Hangkang (geb. 1950) behandelde in twee novellen, Het recht op liefde en De verre klank van een klok, en in een roman, Noorderlicht, het verhaal van het groeiproces van een jonge vrouw door haar ontmoeting met drie heel verschillende jonge mannen, een onderwerp dat vóór 1977 taboe was: liefde en partnerschap. In de campagne tegen de ‘geestelijke vervuiling’ in 1983-1984 werd zij daarvoor scherp aangevallen. In een essay over het ontstaan van haar roman, Hoe ik Noorderlicht schreef (1981), | |
[pagina 419]
| |
formuleerde zij het probleem van de ‘geloofscrisis’ als volgt: ‘Ten gevolge van de chaos waarin wij tien jaar lang geleefd hebben, heerst er onder de jongeren een vertrouwenscrisis. Daarnaast hebben tal van andere complexe factoren het sociaal leven problematisch gemaakt’. Die vertrouwens- of geloofscrisis ziet zij hoofdzakelijk als een nasleep van de Culturele Revolutie (1966-1976): ‘Die nasleep veroorzaakte vooral onder de jongeren grote verwarring, stuurloosheid en radeloosheid. Traditionele meningen en opvattingen worden op de helling gezet en van de hand gedaan... De jeugd gaat oude zeden en gebruiken steeds meer afwijzen, zij gaat op zoek naar nieuwe en frisse ideeën. Omdat hun overtuigingen niet, zoals die van de oudere generatie, telkens weer in jarenlange strijd gehard werden, verlangen zij van het goede en schone dat in het leven verloren ging, meer dan zij kunnen krijgen. Indringend en zonder aflaten stellen zij vragen aan de werkelijkheid en zij lijden eronder dat zij geen beproefde ideologische wapens bezitten en niet zien hoe zij zich zelf kunnen helpen’. Als voornaamste oorzaak van de geloofscrisis wordt hier de ommekeer na de ‘tienjarige chaos’ van de Culturele Revolutie vooropgesteld. Een van de gevolgen van die revolutie was, dat talloze families uiteengerukt werden, een thema dat vooral in de ‘literatuur van de verwonding’ aan de orde wordt gesteld. En wat de jongeren betreft: velen van hen waren fervente Rode Gardisten die pas toen zij naar het platteland verbannen werden of zelfs pas na de Oktoberomwenteling in 1976 uit hun illusie ontwaakten. Zij kwamen in een geestelijk-ideologisch vacuum terecht; zij hongerden, zoals Zhang Kangkang zegt, naar nieuwe waarden, naar ‘het schone en het goede’. De geestelijke problemen die na een ideologische omwenteling in een totalitaire staat ontstaan, beschrijft Zhang Xianliang, een schrijver die in de jaren 1957-1979 als rechts werd uitgestoten, als volgt: ‘Het denk- en kenproces kan in een enkele dag totaal veranderen. Politieke vooroordelen die jarenlang zorgvuldig werden verdedigd, verliezen eensklaps alle grond. Maar voor een snelle verandering onder de nieuwe omstandigheden hebben we nog geen richtsnoer’. Met de omwenteling van 1976 werden de jongeren er zich met een schok van bewust dat hun revolutionair idealisme door Mao Zedong in zijn machtstrijd tegen Lin Shaopin werd misbruikt. Er gaapte een kloof tussen de hoge communistische idealen waarmee zij zich in de cultuurstrijd hadden gestort en de chaos die eruit volgde. In een scène van het in 1981 sterk bekritiseerde script van een film van Bai Hua, Bittere liefde (het ging om de onbeantwoorde liefde van een kunstenaar voor zijn vaderland), vraagt het hoofdpersonage - toen nog een kind | |
[pagina 420]
| |
- aan een boeddhistische abt waarom het boeddhabeeld zo zwart is. Het antwoord van de abt alludeert duidelijk op de huidige situatie: ‘Het beeld is zwart geworden door de wierook van zijn vereerders. Verbaasd het je? Het gebeurt vaak in deze wereld, jongen, dat bedoeling en resultaat ver uit elkaar liggen’. Mao Zedong en zijn ideeën, ja zelfs het communistische ideaal van een rechtvaardige maatschappij zonder uitbuiting, dat nog altijd de officiële partijlijn is, begonnen voor de jeugd aan overtuigingskracht in te boeten. Wang MengGa naar voetnoot1, een romancier die als geen ander de paradoxen van de Maotijd in metaforen weet vast te leggen, schetst in een van zijn verhalen een treffend beeld van het geestesklimaat in die jaren. Van een 24-jarige vrouw, die als kind ooit eens de hand van Mao mocht drukken, maar na haar verbanning naar het platteland volledig gedesillusioneerd naar de stad terugkeert en daar werk vindt, zegt hij: ‘Zij werkte als dienster in een mohammedaans restaurant, ofschoon zij zelf niet van dat geloof was’. Een beeld dat goed de situatie van het overgrote deel van de Chinese jeugd na 1977 weergeeft: zij werkten nog slechts als kelners in het grote restaurant met de klinkende naam ‘De Gouden Socialistische Samenleving’, maar met de geestelijke oriëntatie van het bedrijf wilden ze niets meer te maken hebben. Kortom, ofschoon de nieuwe ideologische koers na oktober 1976 over het algemeen met bijval werd begroet, werd door de onthullingen over het verleden, de re-evaluatie van de recente geschiedenis en de daaruit volgende verwarring vooral onder de jongeren het geloof in het systeem blijvend aangetast. | |
Privileges en bureaucratieAndere factoren die de vertrouwenscrisis bij de jeugd in de hand werkten, waren het privilegiënsysteem en het bureaucratisme. Daarmee maakten de jongeren kennis toen zij naar het platteland overgeplaatst werden en vooral toen zij naar de stad probeerden terug te keren. Bijna alle jongeren uit de steden werden tijdens de Culturele Revolutie naar het platteland gestuurd en sommigen werden daar zelfs twaalf jaar lang aan het werk gezet. De duur van hun verblijf hing echter niet af van hun prestatie of van hun | |
[pagina 421]
| |
ideologische betrouwbaarheid, maar vooral van de relaties die zij al dan niet hadden om achterdeurtjes te openen. Als vader tot het hogere kader behoorde, dan was een vroege terugkeer zo goed als verzekerd. Voor veel jongeren was dit een van de misbruiken die zij het heftigst bestreden. Maar na de Revolutie moesten zij vaststellen dat er weinig aan veranderd was. In de jaren 1978-1980 nam het nog scherpere vormen aan: kaderleden die tijdens de Revolutie de woestijn in waren gestuurd, werden gerehabiliteerd en op slag, met de nodige schadeloosstelling, in hun ambt hersteld. Om goed te laten zien hoezeer deze mensen onder de Culturele Revolutie geleden hadden, werden hun nieuw aanzien en de erbij horende privileges extra onderstreept. Hoe de recente literatuur tegen die voorkeurbehandeling van de partij kaders aankijkt, kunnen we illustreren aan de hand van een toneelstuk van Sha Yexin, Li Shoucheng en Yao Mingde, En als ik het nu eens werkelijk was (1979). Het haalde grote koppen in de krant, maar was een zo bijtende satire, dat het slechts enkele keren kon worden opgevoerd. De handeling van het stuk is in China alom bekend, want ze gaat terug op een werkelijk gebeuren dat indertijd in alle kranten werd gerapporteerd. Het hoofdpersonage is een abituriënt, Li Xiaozhang, die naar het platteland gestuurd is en nu wacht op zijn terugkeer naar de stad. Om voor zichzelf en zijn vriendin kaartjes voor het theater te bemachtigen, geeft hij zich uit voor de zoon van een hoog kaderlid in Peking. De kaartjes liggen onmiddellijk klaar. De theaterdirectrice grijpt maar al te graag deze hoge relatie aan om voor haarzelf achterdeurtjes open te houden. De jongen wordt van kader naar kader doorverwezen, iedereen hoopt via hem een of ander privilege veilig te kunnen stellen: hij kan er misschien voor zorgen dat hun kinderen terug naar de stad mogen, hij kan voor hen misschien een reis naar het buitenland versieren, hun een grotere woning aan de hand doen. Kort voor de jongen er door zijn oplichterij in slaagt zijn eigen terugkeer naar de stad te verkrijgen, komt de zwendel aan het licht. Zijn vader heeft er hoogte van gekregen en komt het geval persoonlijk ophelderen. Als eerlijk kaderlid (de klassieke Confuciaanse ambtenaar) neemt hij voor het gerecht de verdediging op van de jongen en klaagt hij de corrupte partijkaders aan die voor de hele affaire mee verantwoordelijk zijn. Het stuk was een felle hekeling van het partijnepotisme en de bureaucratische rompslomp. De jongeren beseffen dat zij voor al hun problemen, hun terugkeer naar de stad, het vinden van geschikt werk, om te kunnen trouwen en een gezin te stichten, achterdeurtjes en kruiwagens nodig hebben. Maar daar kun je geen gebruik van maken als je al niet over bepaalde privileges beschikt. Ergens in het stuk hebben Li Xiaozhang en zijn vrien- | |
[pagina 422]
| |
din Zhou Minghua het over haar vader, die pas in hun huwelijk zal toestemmen als Li terug naar de stad wordt overgeplaatst. Zhou: Je moet vlug overgeplaatst worden, heel vlug... Je bent toch slim genoeg om iets te bedenken. De anderen mogen allemaal terug naar de stad, waarom lukt jou dat niet? Nog onlangs is een hele groep medeleerlingen van me naar de stad overgeplaatst. Haast alle kaderleden in het stuk jagen op privileges. Daarom klinkt het des te cynischer wanneer de leider van het cultuurbureau, de heer Sun, die weigert Li Xiaozhang te helpen, zich daarvoor op de hooggestemde idealen van het communisme beroept. Want op hetzelfde ogenblik vernemen we dat zijn vrouw druk in de weer is om de terugkeer van hun zoon uit Mantsjoerije te verkrijgen. In de volgende passage onderhoudt Sun zich met zijn dochter Juanjuan, een medeleerlinge van Zhou Minghua: Juanjuan: Minghua heeft een vriend die op een staatsboerderij zit. Zij kennen elkaar al lang en zouden graag trouwen. Haar vader wil daar niet van weten zolang de jongen niet naar de stad is overgeplaatst. Vader, ik vind Minghua echt te beklagen. Help haar toch een oplossing te vinden. Mevrouw Qian, de vrouw van de lokale partijsecretaris, is in tegenstelling tot haar relatief integere man, ongegeneerd op jacht naar privileges. Tegenover de jonge oplichter beklaagt zij zich over haar veel te ‘eerlijke’ echtgenoot: Qian: Ja, zo is die ouwe nu eenmaal. Bij alles wat hij doet houdt hij zich aan de voorschriften en beroept hij zich op een of andere wet. Ook tegenover mij. Onlangs moest hij naar een conferentie in Huangshan. Ik zeg tegen hem: kun je niet | |
[pagina 423]
| |
een aapje voor me meebrengen, zo'n goudblond aapje? Nee, dat kon niet. Of hij gaat met een delegatie naar het buitenland. Ik zeg hem: kan ik niet mee, we kunnen toch eens samen op reis gaan? Maar nee. Ik vind dat hij nog erg ‘links’ is, dat hij nog niet helemaal vrij is in zijn ideeën’. De ironie van de passage maakt duidelijk dat de baanbrekende vernieuwingen van de Derde Plenaire Sessie van het Elfde Centraal Comité in 1978 weliswaar een ‘bevrijding van het denken’ nastreefden, maar in feite de deur wagenwijd opengooiden voor winstbejag, eigenbaat en privileges, ondeugden die vroeger door het linkse idealisme nog relatief in toom werden gehouden. Op het proces aan het einde van het stuk trekt de jonge oplichter de moraal uit het gebeuren. Hij geeft toe dat hij fouten heeft gemaakt en zegt: ‘Mijn fout was dat ik niet echt genoeg was. Als ik echt de zoon van Zhang of van een andere hoge partijfunctionaris was geweest, dan was alles wat ik gedaan heb, legaal geweest’. De onverbloemde kritiek van het stuk was te kras om door de partijfunctionarissen toegelaten te worden. In discussies na privé-opvoeringen gaf men - volkomen terecht - toe dat het wel eens twijfel aan het systeem zou kunnen wekken. | |
‘Obscure’ dichtersHetzelfde argument - dat literair werk dat een beeld geeft van de vertrouwenscrisis, deze ook aanwakkert als het wordt verspreid - werd vooral tijdens de campagne tegen de ‘geestelijke vervuiling’ ook tegen de jonge, zogenaamd ‘obscure’ dichters gebruikt. Hun gedichten verschenen aan het einde van de jaren zeventig eerst in clandestiene tijdschriften, later echter ook in een officieuze publikatie. Door de officiële kritiek werden ze denigrerend ‘obscuur’ en ‘mistig’ genoemd. Zij maakten er een eretitel van. In hun poëzie klinkt de twijfel aan het systeem op een subtielere maar niet mis te verstane wijze door. Een van hun belangrijkste vertegenwoordigers is Bei Dao. Van 1978 tot 1980 gaf hij samen met vrienden het ondergrondse tijdschrift Jintian (Vandaag) uit, het literaire forum tijdens de kortstondige democratische beweging van de jaren 1978-79. In april 1976 schreef hij, onder de indruk van de anti-linkse demonstratie op het Plein van de Hemelse Vrede (5 april | |
[pagina 424]
| |
1976), een gedicht, Antwoord, dat in maart 1979 verscheen in Shikan, het officieuze tijdschrift voor lyriek. Gemeenheid, zo luidt het vrijgeleide van de gemenen,
Edelmoedigheid, zo luidt het grafschrift van de edelmoedigen.
Kijk, aan de vergulde hemel
zweven vertekende zoekplaatjes van doden.
De ijstijd is voorbij,
waarom zijn er dan overal nog ijskegels?
De Kaap van de Goede Hoop is reeds in zicht,
waarom staat de Dode Zee bol van zeilen?
Toen ik ter wereld kwam
had ik slechts papier, touw en schaduw
om bij het oordeel
met deze veroordeelde stem te verkonden:
Ik zeg u, wereld:
Ik-geloof-niet!
Als aan uw voeten duizenden aanklagers staan,
reken mij dan maar als nummer duizend-en-een.
Ik geloof niet dat de hemel blauw is,
ik geloof niet aan de echo van de donder,
ik geloof niet dat dromen onwerkelijk zijn,
ik geloof niet dat er na de dood geen vergelding is.
Als de zee door de dijken heen moet breken,
laat dan haar bittere wateren in mijn hart stromen.
Als het vasteland moet opstijgen
dat het mensdom zich dan nieuwe bestaansheuvelen kiest.
Keerpunten naar nieuwe glinsterende sterren
versieren reeds het onbevlekte firmament.
Het zijn vijfduizend jaar oude pictogrammen,
het zijn de scherp kijkende blikken van toekomstige mensen.
Dit ‘antwoord’ van een ‘obscure’ dichter, deze ‘belijdenis van ongeloof’ laat als uitdrukking van twijfel aan het achterhaalde systeem aan duidelijkheid niets te wensen over. Geen wonder dat de uitroep die hij het systeem uitdagend in het gezicht slingert - ‘Ik-geloof-niet!’ - door gelijkgezinde critici opgenomen werd als een manifest van de in opstand komende jongeren. | |
[pagina 425]
| |
Roep naar meer menselijkheidNa de mensonterende excessen van de Culturele Revolutie was het te verwachten dat er een roep zou komen om meer menselijkheid, naar een marxistisch humanisme. Begin 1983 opende Wang Ruoshui zijn beroemd geworden en vaak bekritiseerd opstel Pleidooi voor het humanisme met de woorden: ‘Een spook waart rond in de intellectuele kringen van China, het spook van het humanisme!’ Na 1979 waren inderdaad enkele publikaties verschenen die zich duidelijk afzetten tegen de klassenstrijd en het denken in termen van vriend en vijand. In plaats daarvan werd gepleit voor verzoening, wederzijds begrip en overbrugging van de klassentegenstellingen. Als uitgesproken humanistische en daarom ook sterk bekritiseerde werken gelden b.v. Mens, O Mens van Dai Houying, Weelderig bloeit het gras in de vlakte en Publiek geheim van Zhang Xiaotian en Bij het verblekende avondrood van Li Ping. De laatste twee auteurs betrekken ook de godsdienst, en met name het christendom in hun thematiek. Hoe sterk religieuze thema's de jongeren in China interesseren, spreekt uit het feit dat het verhaal van Li Ping onder de studenten in Peking op het ogenblik een absolute bestseller is, overdrukken ervan worden op de zwarte markt duur betaald. Daarnaast vermeldt Bi Hua, een criticus in Hongkong, dat in de herfst van 1982, alleen al in Peking, vierduizend 18-jarigen in boeddhistische kloosters wilden intreden. De dorst naar religieuze zingeving - een gevolg zowel van de radicale ommezwaai van het maoïstisch idealisme als van het nieuwe, om zich heen grijpende materialisme - schijnt in China niet alleen maar een literair fenomeen te zijn. Li Pings vertelling Bij het verblekende avondrood is ingedeeld volgens de vier jaargetijden. De symboliek daarvan wordt al duidelijk uit de volgorde: eerst de lente, dan zomer, winter en herfst. Het eerste deel speelt zich af in de lente van 1966 vlak voor het uitbreken van de Culturele Revolutie. De mannelijke hoofdfiguur, Li Huaiping, maakt terwijl hij in een park zit te studeren kennis met Nanshan. Geanimeerd converseren zij over literatuur. Zij voelen zich tot elkaar aangetrokken, maar als zij weer uiteengaan kennen ze elkaars naam nog niet eens. Het tweede deel speelt zich af in de zomer van 1966 na het uitbreken van de Revolutie. Li Huaiping, de zoon van een communistische generaal en aanvoerder van een groep Rode Gardisten, bestormt het huis van Nanshan: haar grootvader, Chu Xuanwu, was vroeger officier van de Kwomindang en Li wil hem zijn historische misdaden doen bekennen. Chu vertelt zijn voorgeschiedenis, en dit wordt een van de belangrijke thema's van het | |
[pagina 426]
| |
verhaal. Als Kwomindang-officier had hij zich tijdens de burgeroolog van 1948 in de slag aan de Huai-rivier overgegeven aan de vader van Li Huaiping, de communistische generaal Li Juxing. Beide officieren hadden een grote achting voor elkaar en Chu Xuanwu beloofde trouw aan de Partij en aan het vaderland. In die tijd werden ook de twee kinderen, de hoofdpersonen van de vertelling, geboren. De communistische generaal Li noemde zijn zoon symbolisch Huaiping, wat zoveel als ‘de vrede van de Huairivier’ betekent; zijn tegenstander Chu bracht een heildronk uit op de toekomst van de jongen. Maar nu, in de zomer van 1966, bestormt de volwassen Huaiping Chu's woning, om hem en zijn twee kleinkinderen - een van hen is Nanshan - te ondervragen. Hij laat niet blijken dat hij haar herkent. Zij zwijgt ook, ze huilt alleen maar. Het volgende deel speelt zich af in de winter van 1968-1969. Li Huaiping begeleidt een vriend die naar Binnen-Mongolië overgeplaatst wordt, naar het station. In de trein zit ook Nanshan met haar grootouders. Voor het vertrek luistert Li Huaiping ongemerkt een lang gesprek af tussen Nanshan en haar grootvader. Nanshan vertelt hoe zij als kind onder haar klasse-afkomst te lijden heeft gehad, hoe andere kinderen haar bijvoorbeeld met modder bekogelden. Maar de pijnlijkste ervaring in haar leven was geweest, dat de man op wie ze, de eerste en enige keer in haar leven, verliefd was geraakt, juist diegene was die als aanvoerder van de Rode Gardisten hun huis was binnengedrongen en zich zo schaamteloos had gedragen. Ondanks al die beproevingen in haar jonge leven is er in haar nog altijd hoop, ja, ze heeft een innerlijke rust gevonden door zich aan God toe te vertrouwen en christen te worden: ‘Ik zou dankbaar moeten zijn voor een kracht waarvan ik niet weet waar ze vandaan komt. Ik had me heel anders kunnen ontwikkelen. Dank zij die kracht ben ik geworden wie ik nu ben. Dat geeft me een groot gevoel van dankbaarheid. Die kracht is groot en mysterieus(...) Ik hou van hem van wie ze komt, al kan ik hem niet zien’. Het laatste deel speelt zich twaalf jaar later af, in de herfst van 1980. Li Huaiping is intussen marine-officier geworden en hij is op weg naar huis om zijn oude vader te bezoeken. Zijn familie heeft onder de Culturele Revolutie evenveel geleden als Nanshans grootvader. Zijn moeder is in de gevangenis gestorven. Hij onderbreekt zijn reis in Tai'an en bestijgt de heilige berg Taishan. Halverwege ontmoet hij daar een boeddhistische monnik. Zij hebben een indringend gesprek over God en de wereld. De monnik maakt veel indruk op hem door zijn geestelijke diepgang en zijn religieuze kijk op de wereld, maar hij blijkt ook grote waardering te heb- | |
[pagina 427]
| |
ben voor de natuurwetenschappen. Wanneer Li hem vraagt of er tussen beide geen tegenspraak bestaat, antwoordt de monnik dat godsdienst geen bijgeloof is en helemaal niet in strijd met de rede. Als zij boven op de berg komen, treft Li er (weer toevallig) Nanshan aan, die als gids een groep buitenlandse toeristen rondleidt. Zij vertellen elkaar alles wat zij meegemaakt hebben. Hij zou weer willen aanknopen bij hun vriendschap van veertien jaar geleden; zij echter zegt hem dat op die onheilsdag haar liefde tot as is vergaan. Liefde is iets heel moois, maar het is niet het enige waarin een mens zijn geluk kan vinden. Voor haar is de herfst van het leven aangebroken; er zijn wel geen bloemen meer, maar er is een rijke oogst. Hij beseft dat al zijn pogingen vruchteloos zijn. Zij nemen afscheid van elkaar en hij ziet haar weggaan tegen een achtergrond van verblekend avondrood. Dat dit voor partijgetrouwe critici een ongehoord verhaal was, ligt voor de hand. Het maakt komaf met de stereotiepe figuren en voorstellingen: De ‘slechte’ Kwomindang-officier, de onverzoenlijke klassestrijd, de afkomst die iemands karakter bepaalt en de verderfelijke invloed van het bijgeloof. In Li's verhaal zijn vijanden vrienden, vriend en vijand ondergaan tijdens de Culturele Revolutie hetzelfde lot. Voorop staat het universeel menselijke. Wang Ruoshui besluit zijn boven reeds geciteerde opstel, Pleidooi voor het humanisme, veelzeggend met de woorden: ‘Een spook waart rond door de intellectuele kringen (...) Wie ben je? Ik ben een mens’. | |
Berusting of hoopAlle hier aangehaalde werken werden door de officiële instanties zwaar op de korrel genomen, zoal niet verboden. Is er gezien de moeilijkheden waarmee veel jonge Chinese auteurs tot voor kort te kampen hadden, reden tot berusting of tot hoop? Het Vierde Schrijverscongres, eind 1984 - begin 1985, stemde enigszins tot hoop. Hu Qili, een hoge partijfunctionaris, gaf in zijn rede toe dat de partij in haar behandeling van de auteurs grote fouten had gemaakt. Hij gaf hun de garantie dat zij zich voortaan vrij konden uitdrukken. Hij riep hen zelfs op tot vrije zelfexpressie. Daarbij beriep hij zich opnieuw op het zogenaamde '2 × 100'-parool, Mao's oproep: ‘Laat honderd bloemen bloeien en honderd scholen met elkaar wedijveren’. We moeten echter wel bedenken dat niet alleen reeds in 1956-1957, maar ook in 1978-1979 dat ‘bloeien van de bloemen’ toegelaten werd en zelfs van bovenaf gedecreteerd, maar dat in het eerste geval al heel vlug en in het tweede met wat | |
[pagina 428]
| |
vertraging, het weer ging vriezen en de bloemen verwelkten. Dat het '2 × 100'-parool nu voor de derde keer naar boven wordt gehaald, garandeert nog geen beschutting tegen een eventuele nieuwe koude golf. Hu Qili gaf in zijn rede overigens duidelijk het ideologisch kader aan waarbinnen de vrijheid van de schrijver zich kan ontplooien: ‘Wat de vrijheid van de kunst betreft, daarvoor zullen de partij en de staat de noodzakelijke voorwaarden scheppen en het vereiste klimaat. Binnen die vrije context en in overeenstemming daarmee moeten het denken, het voelen en de creativiteit van de schrijvers zich bewegen. Daarom moeten zij altijd het welzijn van de staat en het volk voor ogen houden, zij moeten de wetten kennen volgens welke de maatschappij zich ontwikkelt en verandert, zij moeten zich bewust zijn van hun eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid en zich opstellen tegen de corrupte ideologie van het kapitalisme en tegen de giftige resten van het feodalisme. Dan pas zullen zij in staat zijn door te dringen tot de ruimte van de vrije artistieke creatie. Wij vertrouwen erop dat onze schrijvers die vrijheid zullen weten te waarderen en correct te gebruiken, dat zij vrij hun creatieve mogelijkheden zullen ontplooien in dienst van het volk en van het socialisme’. China is op dit ogenblik in een adembenemende stroomversnelling geraakt. Op economisch gebied ging het de laatste tijd aan communistische principes tornen op een manier die tot voor kort voor onmogelijk werd gehouden. De literatuur en de kunst hinken hier echter duidelijk achteraan, zij hebben nog niet die vrijplaats kunnen veroveren die de economie en de wetenschap gegund wordt. Als we het huidige literaire landschap in China overzien, moeten we tenslotte ook bedenken dat nog lang niet alle puin van de Culturele Revolutie uit de weg is geruimd en niet alle wonden zijn geheeld. Hoe in het reine komen met het verleden? Dat is een thema dat nog lang actueel zal blijven. Toch kijkt Zhang Xianliang hoopvol naar de toekomst: ‘Vanuit het standpunt van diegenen die in heel hun leven geluk hebben gekend en geen littekens overhouden, kan men schrijvers natuurlijk als hypochonders en onruststokers beschouwen en hen als spelverstoorders verafschuwen. Stijl, toon en emotionele kleur zijn evenwel juist de symptomen van de littekens die schrijvers aan hun eigen lichaam hebben opgelopen. En hoeveel auteurs lopen er bij ons rond met geestelijke littekens? We kunnen dat betreuren. Wat kunnen we eraan doen? Ik zou luid willen roepen: Geef ons wat tijd om te genezen. Dan zullen wij weer zingen als nachtegalen’. |
|