Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |||||||||||
ForumTheaterpubliekDat nog steeds zo veel mensen naar het theater gaan, blijft de sociologen boeien. Cijfers worden verzameld, enquêtes georganiseerd die trachten uit te wijzen welke bevolkingslagen welke schouwburgen, welk repertoire met welke frequentie op prijs stellen. Daarnaast echter, verder reikend dan het voor het financiële evenwicht niet onbelangrijke koppentellen, neemt ook de vraag toe waarom mensen vandaag, bij zo verscheiden keuzemogelijkheden, precies op het theater afgaan, welke factoren daarin beslissend zijn, wat ze daarbij op het oog hebben en of deze diepere behoeften in enige zin tegemoetkomen aan of overeenstemmen met de intenties die bij de theatermakers vooropstaan. Een niet onbelangrijk deel van het onderzoek dat naar het gehalte van de theaterbezoekers wordt verricht, blijft zich vastklampen aan bejaarde procédés en methoden. Een recente Oostenrijkse peiling hanteert de gebruikelijke vraagstellingen en de resultaten bevestigen dan ook veeleer de ingeroeste (voor)oordelen dan dat ze enig licht werpen op mogelijke vernieuwingsstrategieënGa naar voetnoot1. De bezoekersgroep van het operagebeuren in Wenen en Graz valt op door haar homogeniteit, in leeftijd, in frequentie, in opleidingsniveau, in voorkeur voor de conventionele repertoirehits. Negatief toont deze enquête aan dat de jeugd geleidelijk wegvalt, in elk geval de geheiligde operaoorden niet meer opzoekt, geen toegang heeft tot het meer eigentijdse repertoire; de gebruikelijke produktiezorg laat haar onverschillig, het vocale vedettisme is ze beu. Bepalend lijken de vrijetijdsgewoonten waaronder het muziektheater geen voorrang meer heeft. De conclusie luidt dat vandaag, althans in Oostenrijk, de structuur van de traditionele opera ongeschikt is om welke vraag dan ook te doen toenemen en nieuwe interesse te wekken; op uitbreiding van het publiek hoef je niet meer te rekenen. Tenzij de conventionele opera wordt opgedoekt en onvermoede presentatieplaatsen geopend. Tenzij een ander repertoire wordt aangedurfd. Tenzij publiciteits- en verkoopstactieken worden ingeschakeld. Waaruit die vernieuwingen precies kunnen bestaan, wordt in het vage gelaten. Alleen schijnt een blind geloof gehecht te worden aan de attractiviteit van de televisie die ook voor operaprogramma's zou gelden. In de DDR hebben twee auteurs een boekje opengedaan over de vraag hoe doorsnee-bezoekers geëngageerde toeschouwers kunnen wordenGa naar voetnoot2. Ook zij | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
bouwen nog stevig op de gebruikelijke ondervragingsmethoden en zijn kwistig met statistische opdelingen en uitsplitsingen. Maar zij beseffen ook de urgentie van andere vragen waarop de geijkte enquêtetechnieken geen antwoord kunnen geven. Wat (ver)leidt bepaalde (welke?) bevolkingsgroepen tot theaterbezoek? Welke factoren bepalen de receptie- en verwerkingsprocessen? Zij gaan nogal theoretisch te werk, erg gunstig waar zij het hebben over wat er in de menselijke perceptie mogelijk is en op welke wijze deze ingeschakeld wordt bij een theatervoorstelling. Maar zij gaan nauwelijks over tot empirisch onderzoek van de vraag wat van deze theoretische perceptiemogelijkheden geactiveerd wordt bij precieze theateropvoeringen en hoe dat gebeurt. Ook hier wordt geen research-model ontwikkeld waarlangs onbekende gegevens ter beschikking zouden kunnen komen. Natuurlijk staat deze uiteenzetting in het teken van Brechts Zuschaukunst, maar ze verwijdt en verruimt zich toch reeds naar fundamentelere vragen omtrent de wijze waarop theatertekens opgenomen worden. Factoren als subjectieve sociale ervaring, bewustzijn van tijd en ruimte, van artistieke interactie fungeren reeds constructief in deze beleidsopties. En zo wordt de lezer warm gemaakt voor probleemgebieden waar tot voor kort geen aandacht voor bestond: kun je ‘toeschouwen’ ook (aan)leren? Ben je een beter toeschouwer als je vaker naar het theater gaat? Waarom toch heeft ieder toeschouwer andere indrukken en oordelen? Zo komt er toch wel iets op gang. Op een colloquium te Stockholm (maart 1986) kon ik al meemaken dat de belangstelling voor deze andersgerichte vraagstelling toeneemt. Binnen het vroeger zo traditionalistische systeem van de International Federation for Theatre Research is reeds een werkovereenkomst gesloten; het Nederlandse Tijdschrift voor Teaterwetenschap (Utrecht) wordt het orgaan van deze nieuwe richting in het onderzoek. Dit is geen aardverschuiving en de oude inzichten worden niet meteen op de schroothoop gegooid. Maar de neo- of andere positivistische denkrichting heeft kennelijk afgedaan. Boven historische en maatschappelijke klassengeest gaat de aandacht nu principieel vooral naar de bewustzijnsprocessen en het communicatieproces in het theater. Attitudeconcepten en sociopsychologische modellen dienen als leggers voor benadering en veralgemening. Concentratie op ‘thema’-opname en -verwerking vereist toespitsing op zowel subjectief toeschouwen als op eventuele collectieve processen. Korte termijneffecten moeten getoetst aan lange termijn-constanten, om het even of het om een inslibbend geheugen gaat dan wel leidt tot het ontdekken van systeemaspecten per toeschouwer, per generatie of sociale laag. Dat mensen naar het theater gaan, is op zich weinig relevant; dat het - zoals de statistieken duidelijk aantonen - daarbij om een vrij beperkt contingent bezoekers gaat dat met een opvallend hoge frequentie het theater bezoekt, dat doet opkijken, doet vermoeden dat hier factoren aan het werk zijn die niet uitsluitend met repertoireverlokking, sociale groepseuforie of seizoenreliëf te verklaren zijn. Hoe dan wel? Op die vraag wil het publieksonderzoek zich voortaan concentreren. De resultaten van dat onderzoek zullen niet alleen van belang zijn voor de publiekscollectieve strategie van de theaterbeheerders; dieper grijpend dan thans aangenomen wordt, zullen ze ook repercussies hebben op de zelfkritiek van de theaterkunstenaars zelf, wellicht andere aanbiedingsvoorwaarden noodzakelijk maken en zo mede hun invloed laten gelden op wat een volgende generatie zich onder ‘theater’ voorstelt. Als een vanzelfsprekende wisselwerking tussen kunstenaar en respondent, voor het eerst wellicht als een tastbare vorm van geslaagde communicatie tussen scène en zaal. C. Tindemans | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
Buitenlands kapitaal in Latijns-AmerikaIn 1984 hield het ‘American Enterprise Institute’ een conferentie over de rol van het buitenlands kapitaal in de ontwikkeling van Latijns-Amerika. De negen bijdragen aan deze conferentie die door M. Novak en M.J. Jackson gebundeld werdenGa naar voetnoot1, zijn geschreven door auteurs die - zoals dat heet - een verantwoordelijke functie bekleden in het politieke, economische en sociale leven van Latijns-Amerika. Ik zal ze hier niet afzonderlijk bespreken, ze zijn overigens niet allemaal even interessant, maar in het kort probeer ik een aantal van hun conclusies samen te vatten en formuleer ik mijn bedenkingen. Op één na sluiten alle referaten in hun algemene strekking meer aan bij de stellingen van de Friedman-economen dan bij die van de ‘dependencia’-theorie. Er wordt geklaagd over de talrijke overheidsreglementeringen die het buitenlandse ondernemers moeilijk maken te investeren in de meest rendabele sectoren. Er wordt gepleit voor de afbraak van de overheidssector (momenteel goed voor 30 à 80% van het BNP) en de exploitatie van de zgn. comparatieve voordelen: aangezien het kapitaal de schaarse produktiefactor is, moeten vooral arbeidsintensieve produktieprocessen ontwikkeld worden. Invoersubstitutie moet vervangen worden door exportpromotie, omdat deze de werkgelegenheid kan bevorderen. Om dezelfde reden verklaren de auteurs zich voorstanders zowel van de oprichting van kleine autochtone industrieën als van ‘joint ventures’ met buitenlandse ondernemingen die moderne technologie kunnen verschaffen; daarom ook moet b.v. de fiscale wetgeving in die landen worden aangepast. Om deze stellingen te staven beroepen de auteurs zich op econometrische studies waarin een significante positieve relatie wordt aangetoond tussen investeringen in de particuliere sector en economische groei. In hun visie leveren de multinationale ondernemingen dus een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van het continent: ze zorgen voor uitvoer, tewerkstelling en economische groei, en indirect dragen ze bij aan de financiering van overheidsprojecten die dan weer de sociale welvaart van de Latijnsamerikaanse samenleving ten goede komen. Met genoegdoening stellen zij vast dat de Latijnsamerikaanse landen zelf tegenwoordig om meer buitenlandse investeringen vragen. Het Westen, met name de Verenigde Staten wordt verweten dat zij de jongste jaren de economische ontwikkeling van Latijns-Amerika hebben afgeremd. Onder de druk van de vakverenigingen beschermen de VS en Europa immers hun binnenlandse indrustrieën. Daardoor beletten zij niet alleen dat uit de internationale handel het grootste profijt gehaald wordt, maar ze ondermijnen ook zowel het internationaal economisch systeem als de stabiliteit van de Latijnsamerikaanse samenlevingen. Verschillende auteurs behandelen in deze context het probleem van de schuldenlast waaronder een groeiend aantal Latijnsamerikaanse landen gebukt gaat. In de factoren die mee aan de basis van deze evolutie liggen, zien zij voorlopig geen verandering optreden. De wereldrecessie maakt een snelle herleving van de Latijnsamerikaanse export onmogelijk, terwijl de invoerbehoeften groeien en de internationale grondstofprijzen een dalende tendens | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
vertonen. Het monetaristisch beleid van de VS en van belangrijke Europese handelspartners houdt de rentevoeten kunstmatig hoog, terwijl de expansie die in de economische planning van Latijns-Amerika centraal staat een beroep op buitenlands kapitaal noodzakelijk maakt. Daarbij wordt het beleid van het Internationaal Monetair Fonds duchtig op de korrel genomen. Op hetzelfde ogenblik dat de industrielanden hun grenzen voor Latijnsamerikaanse produkten sluiten, legt men deze staten de verplichting op een herstelbeleid te voeren. Om de nefaste gevolgen van deze politiek te illustreren wordt, m.i. terecht, verwezen naar de economische situatie waarin Europa zich bevond tussen de twee wereldoorlogen. Als mogelijke oplossing voor deze crisis denken verschillenden van de auteurs aan de omzetting van risicoloos in risicodragend kapitaal. Zoals gezegd zetten deze bijdragen zich af tegen de ‘dependencia’-theorie. De economen van deze school (Sunkel, Furtado, Cardoso) argumenteren dat het in de eigen aard van het kapitalisme ligt, ongelijkheid voort te brengen. Uiteindelijk verliezen de ontwikkelingslanden volledig de controle over hun economisch, politiek, sociaal en zelfs cultured beleid, terwijl binnen hun samenlevingen door de creatie van nieuwe klassepatronen ongelijkheid wordt gereproduceerd en de uitbuiting van de laagste inkomensgroepen door de elite mogelijk gemaaktGa naar voetnoot2. De deelnemers aan de American Enterprise Institute-conferentie volgen deze redenering niet. Zij menen zelfs dat het niet de taak van de overheid is een rechtvaardiger inkomensverdeling te realiseren. Zo'n politiek tast de welvaart van de middenklasse aan met alle kwalijke gevolgen vandien: die klasse behoort immers tot de meest democratische die een land telt, en veel van haar leden bekleden bovendien een staatsfunctie. Mijn kritiek kan kort zijn. M.i. zien deze auteurs een aantal essentiële punten over het hoofd.
| |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
Erik Faucompret | |||||||||||
Habermas' theorie van het communicatieve handelenMet de publikatie van zijn tweedelige opus magnum Theorie des kommunikativen Handelns (TkH) zette Jürgen Habermas in 1981 voorgoed een punt achter zijn onnavolgbare zwerftochten door het filosofen- en sociologenland. Een heel decennium lang had Habermas zijn lezers meegetroond naar almaar wisselende terreinen. Steeds betrof het aanzetten tot een hecht doortimmerde en tevens kritische maatschappijtheorie, die het zou kunnen opnemen tegen het beste werk uit de contemporaine filosofie en sociologie. De verhoopte synthese van deze diverse krachtlijnen bleef echter uit, wat niet weinig lezers na een tijdje deed afhaken. Wie toch geduld uitoefende, werd in 1981 alvast rijkelijk beloond. Habermas bood de lezer met zijn ‘Blauwe Monster’ immers niet minder dan 1.200 bladzijden leesstof van doorlopend hoge kwaliteit. Voor wie niet meteen met Habermas' vroegere omzwervingen vertrouwd was, betekende de bepaald onalledaagse omvang van zijn Theorie des kommunikativen Handelns uiteraard een moeilijk te nemen hindernis. De bekende patstelling dus: de kritische theoreticus wil bijdragen aan de Aufklärung van het brede publiek, maar bereikt met zijn esoterische geschriften slechts een klein cenakel van geïnteresseerde academici. Aan deze paradoxale situatie werd de afgelopen jaren enigszins verholpen door de verschijning van een aantal uitstekende inleidingen tot Habermas' Theorie. De academici zetten aldus de geïnteresseerde leek op het goede spoor met een soort van ‘invitation à la valse’, in de hoop dat die leek ondertussen de smaak te pakken krijgt en in zijn eentje verder wil dansen. In ons taalgebied bezorgde met name Harry Kunneman in 1983 een fidele en handzame samenvatting van het werk die al snel drie drukken beleefde: Habermas' ‘Theorie van het communicatieve handelen’. Een samenvatting, Meppel, Boom, 160 pp. Het pas verschenen boekje van Herman Koningsveld en Joost Mertens verdient evenveel bijvalGa naar voetnoot1. Het is een vlot leesbare en | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
erg heldere röntgenfoto van één van de twee theoretische pijlers die de Theorie schragen. Koningsveld en Mertens zien expliciet af van een behandeling van Habermas' evolutietheorie, en richten hun aandacht uitsluitend op diens handelingstheorie. Alle sociale of intersubjectieve handelingen zijn volgens Habermas thuis te brengen in twee categories, strategische resp. communicatieve handelingen. In strategische handelingen laten de betrokken actoren hun individuele behoeften en belangen primeren. Ze beogen ‘persoonlijke winst’ of nutsmaximalisatie. Om hun doeleinden te realiseren kunnen ze gebruik maken van geld of macht, dan wel onderling compromissen sluiten. In het communicatieve handelen pogen de betrokkenen daarentegen hun handelen te coördineren naar het gezamenlijk definieren van de handelingssituatie (‘dit en dat moet gedaan worden’) en het wederzijds geven van ‘aanwijzingen’ (‘ik doe dit en jij doet dat’). Daarbij kunnen de actoren steeds de ingebrachte definities of aanwijzingen (in feite: ‘regulatieve taalhandelingen’) contesteren door te vragen naar de goede redenen voor deze of gene uitspraak. Koningsveld en Mertens gaan helaas niet in op de met de theorie van het communicatieve handelen nochtans intrinsiek verbonden noties van ‘communicatieve rationaliteit’ en ‘machtsvrije dialoog’. Hun boekje bezit daarom een ietwat onaf karakter. Dit minpunt wordt echter ruimschoots goedgemaakt door drie belangrijke pluspunten. Vooreerst verduidelijken de auteurs het door Habermas voorgestane onderscheid tussen strategische resp. communicatieve handelingen met talloze huis-, tuin-, en keuken-voorbeelden. Nog afgezien van hun illustratieve waarde, wijzen deze voorbeelden op de mogelijke empirische vruchtbaarheid van Habermas' Theorie. Niet elke ‘Grand Theory’ laat zich immers zo gemakkelijk met banale voorbeeldjes verhelderen. In de tweede plaats geven Koningsveld en Mertens behoorlijk wat informatie over de door Habermas schromelijk onderbelicht gelaten categorie van het strategisch handelen. Ze gaan daarvoor te rade in de recent sterk aangegroeide literatuur over beslissings- en speltheorieën. Ten slotte vullen ze ‘de meester’ niet slechts aan, maar corrigeren ze hem ook waar nodig. De auteurs signaleren terecht een aantal onduidelijkheden in Habermas' opus magnum, die ze vervolgens met succes bijstellen. Kortom, zij zorgen voor een wellicht onvolledige, maar toch geslaagde introductie. Rudi Laermans | |||||||||||
Westerse seksualiteitEnkele jaren geleden nam de Parijse uitgeverij Seuil het initiatief tot een interdisciplinair verzamelwerk waarin een aantal toonaangevende sociale wetenschappers zich zou buigen over het raadsel van de menselijke seksualiteit. Het resultaat was een voortreffelijke opstellenbundel, die sinds kort ook in Nederlandse vertaling beschikbaar isGa naar voetnoot2. Het boek omvat grosso modo drie delen. Paul Veyne, Philippe Ariès en Michael Pollack brengen in hun bijdragen de grillige geschiedenis van de homoseksualiteit in kaart. Boven hun opstellen zweeft de geest van Michel Foucault, van wie een passage uit De | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
zorg voor zichzelf werd opgenomen. Veyne herneemt een van de kernstellingen uit Foucaults beschrijving van de Griekse seksualiteit in Het gebruik van de lust. De homoseksueel was volgens Foucault in het oude Griekenland niet een ándere, laat staan een ‘abnormale’ mens met een aparte identiteit. Zoals zijn heteroseksuele medeburgers werd hij slechts gedreven door een universele genotzucht. Voor de regulering van dit luststreven golden dan ook normen die van toepassing waren op zowel homoals heteroseksuele handelingen. Volgens Foucault verving het christendom deze algemene en tevens op het handelen geaxeerde moraal door een ‘verlangenshermeneutiek’, of een niet aflatende controle van het innerlijke gemoedsleven. Dat de exegese van mogelijke zondige verlangens (o.m. de homoseksuele) inderdaad een van de hoekstenen was van de nieuwe christelijke moraal, illustreert Ariès in zijn artikel over ‘Paulus en het vlees’. Over die andere innovatie van het christendom, de introductie van een tamelijk rigoureuze huwelijks- en gezinsmoraal, handelt het tweede deel van deze bundel, met o.m. bijdragen van Jean-Louis Flandrin en (alweer) Ariès. In het derde en laatste deel passeert de huidige seksualiteit de revue. Als we Michael Pollack en André Bégin mogen geloven, resulteerde de indertijd veel geroemde ‘seksuele revolutie’ uitsluitend in een strenge ‘orgasmeplicht’, ‘een genotsboekhouding met het orgasme als teleenheid’. Het gedrag van niet weinig heteroseksuele mannen en vrouwen werd daarom in toenemende mate een afspiegeling van de permissieve homocultuur. Meer zelfs, de homoscène stond in de ogen van meerdere seksuele hervormers model voor een vrijere cultuur, ‘die een sociaal en affectief leven mogelijk maakt zonder de verplichtingen die vaste, duurzame relaties met zich meebrengen’ (Pollack, p. 92). Dat in de jaren zeventig het orgasme tot categorische imperatief werd verheven, was in niet geringe mate het gevolg van de ‘Aufklärungsarbeid’ van behavioristische seksuologen à la Masters en Johnson. Deze gedragswetenschappers ontwierpen een zgn. objectieve definitie van ‘het ideale orgasme’, die tevens dienst deed als maatstaf voor seksueel geluk. ‘In dit perspectief is de coïtus geen gemeenschap meer, maar... een samentreffen van twee egoïsmen in een hoogtepunt. In deze bij uitstek humanistische en op gelijkheid gerichte logica is de liefdespartner dus niets anders meer dan een katalysator voor het optreden van masturbatie’, zo schampert Béjin (p. 295). Of deze beschrijving van de contemporaine Westerse seksualiteit nog steeds actueel is, valt te betwijfelen. Nieuw onderzoek zal moeten uitwijzen of de huidige jongeren wel zo geporteerd zijn door de ‘orgasmologie’ van hun revolutionaire voorgangers. Het ongebreideld ‘scoren’ van partners en orgasmes heeft door de AIDS-paniek bovendien heel wat aan aantrekkingskracht ingeboet, vooral binnen de eerder geprezen homocultuur. En ten slotte zijn vroegere voorvechters van het ‘seksueel stakhanovisme’ als een Germaine Greer zo onderhand eveneens tot de conclusie gekomen dat seksuele bevrijding niet synoniem is met een tot egoïstisch genot verschrompelde seksualiteitsbeleving. Rudi Laermans |
|