| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Plutarchus van Chaeronea, Waarom God zo lang wacht met straffen. Over godsdienstige angst, ingel., vert, en geannoteerd door dr. P.M.M. Geurts, Kok, kampen, 1986, 172 pp., f 24,50.
Hoewel de vraag van de theodicee van Leibniz haar naam ontving, houdt ze de menselijke reflectie al zeer veel langer bezig, met name daar waar de problematiek van het kwaad in botsing kwam met een monistisch postulaat. Dat deze problematiek in de antieke en laat-antieke tijd ook buiten de Bijbelse sfeer speelde, klinkt zelfs in de titel van het nu vertaalde tractaatje van de eerste-eeuwse wijsgeer Plutarchus al door. Deze ontwikkelt de vraagstelling in de vorm van een tetraloog op subtiele wijze, maar kiest op grond van schatplichtigheid aan het Griekse dualisme voor een andere oplossing dan in het christendom zal gebeuren. Geurts wijst een directe beïnvloeding van de één door het ander dan ook van de hand, hoewel hij wel opmerkelijke parallellen constateert, die echter eerder aan het algemene laat-antieke denkklimaat dan aan een directe overspraak lijkt te moeten worden toegeschreven. Wel is Geurts' eigen belangstelling expliciet christelijk van toonzetting en verraadt zijn inleiding eerder een theologische dan een wijsgerige interesse. Enige apologetiek is hem daarbij (ook ten aanzien van het eerder godsdienstpsychologisch te noemen tractaat Over godsdienstige angst) niet vreemd, zoals de huidige stand van het geloofsleven hem hier en daar ook nog wel wat half weggeslikt gemopper ontlokt. Hoewel Geurts verklaart bewust voor een wat strengere, niet al te populistische vertaling te hebben gekozen, leest zijn tekst opmerkelijk aangenaam. De annotaties zijn zeer ter zake en na het enigszins ongeproportioneerd lange voorwoord (ruim 80 bladzijden) aangenaam beknopt.
Ger Groot
| |
Feministisch-theologische teksten, gekozen door Denise Dijk, Fokkelien van Dijk-Hemmes, Catharina J.M. Halkes, Meinema, Delft, 1985, 150 pp., f 27,50.
De serie Sleutelteksten in godsdienst en theologie beoogt authentieke teksten voor een groter publiek te ontsluiten. Het eerste deel is gewijd aan het beroemde commentaar dat Karl Barth schreef op de Romeinenbrief en het begin 1987 verschijnende deel 3 zal teksten bevatten uit de Institutie van Johannes Calvijn. Ingeklemd tussen deze twee kerk vaders brengt nummer 2 een verzameling artikelen rond een aantal belangrijke feministisch-theologische thema's: ervaring, exegese, Gods- en mensbeeld, vrouw en Kerk. Het gaat om Nederlandse en Noordamerikaanse bijdragen die al eerder gepubliceerd zijn en fundamentele zaken raken. De bundel is uitdrukkelijk bedoeld als inleidend werk- en studieboek, hetgeen zeer duidelijk te zien is aan de bijzonder uitvoerige literatuursuggesties voor verdere studie die aan het slot van elk hoofdstuk worden gegeven. Het accent ligt op Nederlandstalige teksten. Er werd pas gekozen voor Noordamerikaanse bijdragen (Rosemary Radford Ruether, Sheila Collins, Bernadette Brooten, Alice Walker), wanneer men vond dat het betreffende thema in ons taalgebied onvoldoende is beschreven of uitgekristalliseerd.
De bundel laat zien wat er de afgelopen 15 jaren is gebeurd op het terrein van feministisch theologiseren. Het is veelzeggend dat in deze periode de meeste theologische opleidingen een docente voor dit integratievak hebben aangesteld. En ondanks alle kinder- | |
| |
ziekten die zo'n vernieuwingsvak nu eenmaal met zich meebrengt, heeft de feministische theologie (ook wel Theologische Vrouwenstudies) een niet meer weg te denken kritische functie in de opleiding gekregen.
Temidden van alle bijdragen ben ik het meest aangesproken door het artikel waarin een overzicht wordt geboden van allerhande pogingen en worstelingen om God nieuwe namen te geven (pp. 76-96). Alle stromingen binnen de feministische theologie hebben dit cruciale probleem onder ogen te zien en in deze bijdrage komen ze dus ook alle voor het voetlicht.
Natuurlijk zijn er ook een paar schoonheidsfoutjes binnengeslopen. Nergens is bijvoorbeeld vermeld dat de bijdrage van Cath. Halkes, Kerk als geloofsgemeenschap van vrouwen en mannen (pp. 122-142) eerder verscheen in Toekomst voor de Kerk?, een feestbundel voor Fr. Haarsma (Kampen, 1985, pp. 163-185). Ook bij het artikel De Vrouwenkerk door Trudi Klijn - die overigens alle buitenlandse bijdragen zo uitstekend heeft vertaald - ontbreekt de bronvermelding.
Deze artikelen te bundelen is een goed initiatief. De zich veranderende positie van vrouwen in theologie, kerk en maatschappij wordt er op duidelijke en intrigerende wijze onder woorden gebracht.
Panc Beentjes
| |
H. Andriessen, e.a., Verwachting als omweg, Cahiers voor Levensverdieping nr. 50, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1986, 158 pp.
Schrijven over verwachting is tegenwoordig niet zonder risico. Verwachting heeft immers alles tegen. Onze tijd is vol berekening, planning en vooruitzien; we zoeken greep te krijgen op de toekomst die almaar onzekerder wordt. Voor ieder die zich over de toekomst het hoofd breekt en daarbij het geloof niet buiten spel wil houden is dit cahier een m.i. inspirerend boek. Vanuit allerlei gezichtshoeken, zoals de opvoeding, het gezin, de preek, het pastorale gesprek, de toekomst van de parochie, de paasliturgie, de zwakzinnigenzorg, de bijstand aan dodelijk zieken, hebben zeven auteurs hún visie op papier durven zetten. Zij tekenen de contouren van wat christelijke verwachting op deze terreinen betekent en hoe het soms diametraal staat op de huidige tijdsgeest. Elk van de schrijvers probeert gestalte te geven aan een spiritualiteit van verwachting, waarbinnen heden en toekomst zinvol en zonder breuk op elkaar betrokken kunnen staan. Van de bijdragen is die over de preek mij uit het hart gegrepen; ik vond het een feilloze analyse. Ook is het wel eens goed om als lezer geconfronteerd te worden met de wereld van de zwakzinnigenzorg. Het woord ‘toekomst’ is daar niet zomaar een term! Ronduit jammer acht ik het, dat de opstellen niet op naam zijn gesteld. Men vindt de namen van de auteurs helaas alléén op de zgn. ‘Franse pagina’. Dit vijftigste cahier uit de bekende Vlaamse reeks is opgedragen aan de onvermoeibare Harry van Pelt. En dat is terecht. Hij immers ontwierp deze reeks en heeft door zijn bezielende aanwezigheid en niet aflatende zorg haar voortgang ook verzekerd.
Panc Beentjes
| |
Paul J. Achtemeier (ed.), Harper's Bible Dictionary, Harper & Row, San Francisco/Hilversum, 1986, XXII + 1178 pp. en 16 kaarten, f 98.
Een Bijbels woordenboek dat, zoals deze uitgave, uitdrukkelijk bedoeld is voor een breed publiek, wordt door de vakspecialist natuurlijk altijd met een zekere kritische blik en de nodige reserve ter hand genomen. Reeds bij een eerste oppervlakkige verkenning wordt duidelijk dat er hier sprake is van een naslagwerk dat gezien mag worden. Dat kan ook niet anders, want de uitgave is verschenen onder de auspiciën van de Society of Biblical Literature (SBL), terwijl liefst 179 medewerkers, zowel van christelijke als van joodse zijde - en onder hen vele geleerden van naam - voor de inhoud van de bijdragen tekenen. Wanneer het móét blijkt vaktaal heel vaak gewoon vermeden te kunnen worden!
Het is binnen het bestek van deze recensie uiteraard ondoenlijk om de 3.700 ingangen gedetailleerd of zelfs maar oppervlakkig te bespreken. Wel lijkt het mij zinvol een paar zaken op te merken. Aan elk bijbelboek is een eigen artikel gewijd. Op zich is dat natuurlijk niet bijzonder; het feit echter dat in elk van die bijdragen consequent aandacht wordt besteed aan de opbouw van het betreffende geschrift verdient aparte vermelding. Natuurlijk zijn er de traditionele langere bijdragen, zoals over archeologie, David, Jerusalem, Jezus, Paulus en de Tempel. Verrassend zijn daarentegen items als
| |
| |
Art in the biblical period, The Bible and Western Art en Text, Versions, Manuscripts, Editions, waarin heel die intrigerende geschiedenis van bijbelhandschriften en bijbeldrukken is beschreven. Het is uitermate verheugend dat aan tamelijk recente specialismen binnen de bijbelwetenschap, zoals de Sociologie van het Oude en van het Nieuwe Testament in twee uitvoerige bijdragen aandacht wordt besteed. Ook een omvangrijk artikel over Trade and Transportation ontbreekt niet.
Dat dit Bijbels woordenboek up to date is blijkt bijvoorbeeld uit het trefwoord Ebla, de onlangs opgegraven hoofdstad van een uitgebreid imperium uit het derde millennium voor Christus, met een eigen taal waarover de geleerden elkaar af en toe flink in de haren vliegen. Ook andere belangrijke opgravingen eerder in deze eeuw (Nag Hammadi; Tell el-Amarna, Nuzi, Mari) zijn niet vergeten. Achterin de uitgave vindt men liefst 16 landkaarten, vergezeld van een afzonderlijke index en verspreid over het boekwerk nog eens 72 kaarten en plattegronden, die het geografische aspect van de bijbelse landen zeer toegankelijk maken. Ongeveer 500 foto's in zwart-wit ondersteunen de tekst. Soms echter zijn ze helaas van middelmatige kwaliteit (o.a. bij Kadesh; Migdal; Patmos; Ostia; Shechem); het betreft bijna altijd buiten-opnamen. Tussen de pagina's 362-363 en 778-779 vindt men tweemaal een uitgebreid katern met werkelijk fantastische kleurenopnamen!
Op details is natuurlijk altijd wel kritiek te leveren. Zo vind ik het bijvoorbeeld jammer dat namen pas worden opgenomen, wanneer ze driemaal of meer in de Bijbel voorkomen. Dat ook die stelregel niet altijd wordt nageleefd, bleek toen ik Charan (in de meeste bijvelvertalingen foutief: Haran), de broer van Abraham, wilde opzoeken. Hoewel de naam in Genesis 11:26-29 toch liefst vijfmaal te vinden is, zoek je hem in deze editie tevergeefs. Het artikel over de stad Haran is weer prima. Een flink aantal bijdragen wordt afgesloten met een beknopte, maar representatieve bibliografie. Datzelfde is het geval bij veel artikelen over afzonderlijke bijbelboeken. Opvallend is dat zo'n overzicht van literatuur systematisch ontbreekt bij de deutero-canonieke geschriften (Tobit, Judith, Maccabeeën, Wijsheid, Jesus Sirach, Baruch), terwijl juist déze geschriften de laatste decennia zo in de belangstelling staan! Merkwaardig genoeg echter ontbreekt zo'n bibliografie ook bij belangrijke grote profeten als Jesaja en Jeremia.
Het blijven echter allemaal schoonheidsfoutjes vergeleken met het ongelooflijk vele werk dat aan deze uitgave ten grondslag moet hebben gelegen. En in dat licht bezien is de prijs voor al deze goede informatie natuurlijk bijzonder aantrekkelijk.
Panc Beentjes
| |
Texte aus der Umwelt des Alten Testaments (TUAT), Band II: Religiöse Texte, Lieferung 1: Deutungen der Zukunft in Briefen, Orakeln und Omina, Gütersloher Verlagshaus Gerd Mohn, Gütersloh, 1986, 157 pp., DM. 118 (Bij intekening DM. 98).
Wanneer u het woord ‘Astrolab’ hoort of leest, zult u waarschijnlijk wel eerder aan een term uit de moderne ruimtevaart denken dan aan een heel oude kalender in het zgn. spijkerschrift. Hij bevat een beschrijving van 36 sterren en sterrebeelden, die telkens in groepjes van drie worden gecombineerd met de twaalf maanden, met economische en cultische notities en niet te vergeten met de gedragingen en luimen van de goden. Het bestuderen van voortekenen (o.a. het schouwen van de lever), het trekken van horoscopen en het voorspellen van de toekomst is een bezigheid die al drieduizend jaar vóór onze jaartelling in het Oude Nabije Oosten intensief werd beoefend. Een grote hoeveelheid bewaard gebleven teksten is thans systematisch per taalgebied gepubliceerd en van uitvoerig commentaar voorzien. De inhoud van deze eerste katern van de tweede band is bovendien van belang, omdat het de lezers in contact brengt met het verschijnsel profetie buiten Israël en het Oude Testament. Aldus wordt duidelijk dat dit belangrijke genre binnen het Oude Testament enerzijds dwarsverbindingen heeft met omringende culturen, anderzijds het profetische spreken op een eigen manier gestalte heeft kunnen geven. Zoals van de geleerden die bij dit project betrokken zijn verwacht mag worden, is in dit deeltje met grote nauwkeurigheid aan de vertalingen, de inleidingen en de bibliografie gewerkt. Méér wellicht dan bij de eerste band zullen de katernen van de tweede band, die immers uitdrukkelijk godsdienstige teksten bevatten, ook voor bijbellezers extra relevante informatie bevatten. Want is het b.v. niet intrigerend dat in het Jordaanse De'ir Alia in 1967 een tekst is gevonden waarin een zekere Bi- | |
| |
learn aan het woord is? Wie zulke ontdekkingen een bedreiging voor de bijbelse boodschap acht, moet zich realiseren dat buitenbijbelse teksten bijna altijd de inhoud van bijbelteksten hebben
verduidelijkt in plaats van ze overbodig gemaakt.
Panc Beentjes
| |
Literatuur
Inez van Dullemen, Het gevorkte beest, Querido, Amsterdam, 1986, 218 pp., f 27,50/BF. 550.
Inez van Dullemen debuteerde al in 1949. Ze schreef en schrijft romans met allure, die echter niet tot de literaire canon doordringen. Zeer onterecht als men haar laatste roman Het gevorkte beest afweegt tegenover de laatste schrijfsels van sommige gevestigde namen. De plot van de roman is de creatie in Düsseldorf van King Lear door een Amerikaans regisseur van Duitse afkomst, Ray(mond) Majevski. De lezer ziet het stuk groeien naar de opvoering toe vanuit de visie van de regisseur en van de aangezochte acteurs. Parallel met het toneelgebeuren beschrijft Inez van Dullemen in korte episoden aspecten van het leven in het Duitsland van nu dat onvermijdelijk verankerd blijft in het oorlogsverleden. Dat verleden woekert voort in het onbewuste en bewuste leven van de personages. Inez van Dullemen kent het theater van binnenuit en haar beschouwingen over acteren, regie, functie van het toneel zijn pregnant geformuleerd. Toneelopvoeringen komen tot stand na repetities, herhalingen. Op fascinerende wijze werkt S. het parallellisme uit tussen acteren en leven. Ook het leven van de personages buiten de Bühne berust op repetities. Het script van het onderbewuste levert telkens opnieuw materiaal voor de opvoering van hun eigen individuele drama. In het begin van de roman legt regisseur Ray Majevski aan zijn acteurs uit dat Lear een stuk is met een ingang, maar zonder uitgang. Het is een doolhof waarvan de enige oplossing de dood is. Met grote trefzekerheid formuleert S. die labyrintische situatie voor elk van haar personages.
Joris Gerits
| |
| |
| |
Andreas Burnier, De trein naar Tarascon, Querido, Amsterdam, 1986, 134 pp., f 25/BF. 495.
In de postuum verschenen bundel Blauwzuur van G. Achterberg staat volgend gedicht:
| |
Riool
In welk riool ben ik terecht gekomen.
Samengelegen in afzichtelijke verzwering
vormen wij met elkander één legering
ziektebezinksel en vergiftigingsfantomen.
Afval van vorig leven, nimmer weggenomen,
dat zich heenvreet door de grondwaterkering,
veroorzaakt in de ziel een doffe fermentering.
Modder en vuilnis staan in onze dromen.
(Verzamelde gedichten, p. 970)
Uitstekend wordt hierin de situatie beschreven van William Baston, hoofdpersonage uit De trein naar Tarascon, de laatste roman van A. Burnier. Deze Baston heeft tijdens de oorlog in een Duits werkkamp gezeten en is na de oorlog nog enkele jaren in Duitsland blijven rondhangen in het spoor van een Amerikaanse majoor en als minnaar van een soldatenhoer. Aan het einde van de jaren veertig keert hij terug naar Nederland en probeert, levend van een uitkering, door zelfstudie zijn leven een nieuwe richting te geven. Het bezoek van een jonge timmerman die een karweitje komt opknappen brengt hem uit zijn evenwicht, doet een dwangidee ontstaan die uitgroeit tot een psychose met zelfmoord als eindpunt. Bastons door de oorlog getraumatiseerde ziel lijkt een ideale voedingsbodem te zijn voor nieuwe verschijningen van de archetypen van het kwade. Daarmee verbindt Burnier wel erg nadrukkelijk een op manicheïstische opvattingen berustende symboliek van licht en duister. Baston meent het geheim ontdekt te hebben van de occulte krachten die zich in nazi-Duitsland geïncarneerd hebben en die dat opnieuw zullen doen, maar nu in de landen van de zgn. westelijke bevrijders. Hoe hallucinant en grotesk ook, de inbedding van deze occulte waanbeelden in een oer-Hollandse omgeving werkt des te beklemmender. Hetzelfde kan gezegd worden van de zeer scherpe kritiek op de psychiatrische verpleging die gebaseerd is op een narcistische autoriteitsuitoefening van de ‘deskundigen’ enerzijds en een permanente versuffing van de ‘patiënten’ anderzijds. De trein naar Tarascon is een bevreemdend mooie allegorie van de angsten die in de mens met zijn oorlogsverleden wortel geschoten hebben.
Joris Gerits
| |
Peter Dickinson, Tefuga, Bodley Head, London, 1986, £9,95.
Peter Dickinson is vooral bekend als schrijver van kinderboeken en detectiveromans, maar Tefuga is een ernstige roman waarin het verhaal verteld wordt van de rol die een jonge vrouw speelt in een ‘incident’ in Noord-Nigeria in 1924. Met een filmploeg gaat Nigel Jackland naar het Nigeria van vandaag om opnamen te maken voor een film over zijn moeder die gebaseerd is op het dagboek dat hij slechts onlangs heeft teruggevonden. In de oneven hoofdstukken volgen we de moeilijkheden van de filmploeg in Nigeria, met de corruptie in het leger en met een heuse staatsgreep op het einde. De even hoofdstukken geven de tekst van het dagboek van Nigels moeder en met haar leren we de merkwaardige gewoonten en bizarre beslissingen van de koloniale overheid en de bekrompenheid van haar echtgenoot kennen, maar vooral de Kitawa, een volk waarvan ze de taal leert spreken. Vooral de scènes waarin ze in contact komt met de primitieve animistische ervaringswereld van de Kitawa zijn heel sterk geschreven mede omdat de lezer slechts stukje bij beetje de elementen van de puzzle krijgt aangereikt. Maar de puzzle is nog gecompliceerder dan Betty Jackland dacht, en zoals we het hele boek door steeds horen over het incident en slechts naar het einde te weten komen wat er eigenlijk gebeurde, zo krijgen we tot de laatste pagina nieuwe gegevens die ons verplichten onze visie steeds te herzien. Hierin toont Dickinson zijn meesterschap als detectiveschrijver: de twee delen van het boek passen uitstekend in elkaar, alles valt op zijn plaats. Een intelligente roman die actuele thema's verwerkt op een actuele manier.
Geert Lernout
| |
Reinhild Köhler-Hausmann, Literaturbetrieb in der DDR. Schriftsteller und Literaturinstanzen, J.B. Metzler, Stuttgart, 1984, 204 pp., DM. 32.
| |
| |
Reële conflicten in de concrete werkelijkheid van een staat die zich tot het ‘socialisme’ bekent, worden in de DDR-literatuur systematisch gecamoufleerd; dit is schrijvers uitgangspunt én resultaat. Om dat hard te maken brengt ze het systeem in kaart dat deze strategie in stand houdt. Tekstanalyse (G. de Bruyn, J. Becker, V. Braun) en literatuursociologie gebruikt ze gelijktijdig om aan het licht te brengen hoe de fictieve interactie met die literaire controle-organen gethematiseerd wordt. Hoe die interactie zich weerspiegelt in de DDR-lectuursituatie (van produktie tot receptie: leesgedrag, invloed, opinievorming, kritiekcriteria, auteursvoorrechten, toezichtsinstanties) wordt zorgvuldig aangegeven. Aan literatuur, zo laat de analyse zien, kennen de betere, meer bewuste auteurs de opdracht toe de kortsluitingen, intriges, isoleringstendensen, de hele betutteling vorm te geven en zo, althans kortstondig, het theoretische raam op te heffen. S. houdt zich niet op bij de gezagstrouwe auteurs. Andermaal blijkt hoe een DDR-auteur tegen de haren in gelezen moet worden. Geen wonder dat de betere produkten thans, met en zonder instemming van die overheid, vaak in de BRD worden gepubliceerd.
C. Tindemans
| |
John Peck & Martin Coyle, Literary Terms and Criticism. A Students' Guide, Macmillan, London, 177 pp., £4,50.
Günther & Irmgard Schweikle (Hrsg.), Metzler Literatur Lexikon. Stichwörter zur Weltliteratur, Metzler, Stuttgart, 1984, 497 pp., DM. 34.
De Engelse publikatie wil aankomende studenten vertrouwd maken met de vaktermen van de literatuurwetenschap, van traditionele beschrijving (b.v. de genretheorie) tot nieuwerwets idioom (b.v. het poststructuralisme). Het is een gids; de lezer wordt letterlijk bij de arm genomen en rondgeleid. Het boek is helder, behulpzaam, niet erg uitgebreid of diepgaand. De vertellende essayvorm primeert; je moet je naar de termen toelezen, je treft ze niet in lexicale slagorde aan. Een landschap wordt bezichtigd; nogal wat geodetisch reliëf blijft onopgemerkt. De Duitse publikatie helt over naar overspoelende volledigheid. Veelheid, geschakeerdheid, multidisciplinariteit, zakelijkneutrale verklaring beheersen veld en methode. Verrassend vele lemmata (van antieke tot nieuwe begrippen, samen 2.800, alfabetisch geschikt) krijgen hier een introductie. Elk lemma bevat een woorddefinitie, een begripsevolutieve geschiedenis, een voorbeeld en een bibliografische basisverwijzing, samengebracht door 50 competente medewerkers. Voortaan onmisbaar voor wie de sleutelbegrippen in de analytische omgang met literatuur naar zich toe wenst te halen.
C. Tindemans
| |
Stanley Wells, Re-editing Shakespeare for the Modern Reader, Clarendon Press, Oxford, 1984, 131 pp., £15.
Wells, algemeen uitgever van de Oxford Shakespeare, staat een gemoderniseerde teksteditie voor, zodat kan worden aangetoond dat een Shakespeare-stuk eerst en vooral bestaat om te worden opgevoerd. Het probleem is natuurlijk hoe ver de modernisering kan, resp. moet gaan. S. vat eerst de gangbare opinieverschillen samen en plaatst er zijn eigen oplossingen tegenover: spelling, tekstemendatie, regie-aanwijzingen. Zijn voorstellen snijden hout en kunnen de lees- en speelbaarheid verhogen. Toch zijn er ook bezwaren. Bestaat de taak van een tekstediteur erin een zo glad mogelijke tekstlaag af te leveren? Is de opdracht niet veeleer de originele tekstlaag zo te annoteren dat de leesbaarheid vandaag gegarandeerd wordt? Het valt niet te ontkennen dat Shakespeare dateert, dat hij zijn identiteit slechts vindt in zijn 16e-17e-eeuwse schrijftijd; het heeft weinig zin hem voor te stellen als een auteur die linguïstisch, literair of dramatisch een tijdgenoot van ons zou zijn (en is hij dat dan ook nog voor volgende generaties?). Filologische acribie is dan ook een basisvoorwaarde; in de tekstcommentaar kunnen dan alle noodzakelijk geachte aanvullingen worden opgenomen die tijdscontext, semantische evolutie, wereldbeeld, idioom, dramaconcept bijlichten, verbijzonderen en naar ons toe - maar binnen Shakespeare geconcentreerd - verstaanbaar maken. Wat met die tekst gebeurt, is dan verder zaak van de theatermakers, telkens opnieuw.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Winfried Nöth, Handbuch der Semiotik, Metzler, Stuttgart, 1985, 560 pp., DM. 78.
In zes hoofdsecties (grondslagen, communicatie en codificatie, verbale en vocale communicatie, nonverbale communicatie, esthetische en visuele communicatie, tekstsemiotiek) informeert S., uit de school van W.A. Koch, onpartijdig en nauwkeurig over de wetenschap van de tekens. De definitorische vaagheid (of is het afstandbewarende universaliteit) van het begrip ‘teken’ staat deze solist wel alle armslag toe en dwingt hem ertoe uitvoerig het instrumentele aspect te behartigen waarlangs kennis verworven, uitgebreid en doorgegeven wordt. Fundamenteel staat communicatie voorop en blijft significatie (als effect, als verantwoording überhaupt voor de essentie van het ‘teken’) grotendeels buiten behandeling; het leidt er uiteraard ook toe dat de functie sterker uitgelijnd raakt dan de structuur al heeft hij beslist weet van hun onderlinge wisselwerking. De persoonsportretten van de semiotische pioniers (Peirce, Morris, de Saussure, Hjelmslev) staan keurig en precies afgesteld op contextuele (ook tijdsmentale) correctheid, niet op vooringenomenheid of favoritisme; wel blijft de informatie wat kaal die, in de spanboog tussen de archaïsche symptomatiek en diagnostiek en de huidige zoösemiotiek en neurobiologie, vandaag veel aan inzicht en verklaringsfunctie heeft gewonnen. Het moeilijke probleem of de linguïstiek ja dan nee een onderdeel van de algemene semiotiek vormt, blijft niet verzwegen, krijgt evenmin een eenzijdige toewijzing mee. S. zet de relaties prima uiteen en laat openingen zodat, afhankelijk van de coördinerende dan wel hiërarchische interdependentie, een ad-hoc-oordeel verdedigd kan worden. Is de nonverbale sector uitstekend en volledig, dan blijft de esthetische communicatie (met een erg bescheiden vermelding van de theatersemiotiek) wel heel erg beknopt. De tekstsemiotiek blijft al te schatplichtig aan het literaire, te klassieke concept; ze gaat nauwelijks in op het juist
communicatietheoretische proces dat onder ‘tekst’ een ruimer begrip vat dan de gebruikelijke term oproept. Over het geheel verstrooid tref je de bibliografie aan die zowel fundamenteel als accidenteel de weg aanwijst en verdieping stimuleert.
C. Tindemans
| |
Edmond & Jules de Goncourt, Dagboek, vert. Leo van Maris, Arbeiderspers, Amsterdam, 1985, 500 pp., f 54,50.
Meer dan door hun toneelstukken en historische romans is de naam van de gebroeders Goncourt blijven voortleven in de literaire prijs van de door hen ingestelde Académie, en in het dagboek dat zij vanaf 1851 bijhielden en waarin zij minutieus de wereld beschreven die de hunne was: de half-literaire en -artistieke, half-aristocratische wereld van het Parijs uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Dankzij de nagestreefde volstrekte eerlijkheid kon het dagboek uitgroeien tot een van de grote documenten over het doen en laten, de zwakheden en de kracht van talloze literatoren van blijvende of maar al te vergankelijke beroemdheid uit de betreffende periode.
In de nu in Nederlandse vertaling verschenen selectie uit de vele banden omvattende dagboeken (die pas in 1956 in volledige vorm kon worden gepubliceerd) staan vooral de grote schrijvers centraal: Flaubert, Sainte-Beuve, Toergenjev, Zola. Een terechte keuze; vooral de portrettering van deze figuren verleent het dagboek immers zijn unieke documentaire waarde.
Niet alleen ten aanzien van deze groten is het boek echter onthullend; ook de leefwereld van Jules en de na diens dood in 1870 alléén doorschrijvende Edmond komt er in al zijn geborneerdheid pijnlijk scherp in naar voren. Moet men het aan de eerlijkheid of aan de beperkte horizon van de beide broers toeschrijven, dat zij zich in hun beschrijvingen en overwegingen doen kennen als mannen die volledig met hun tijd en hun sociale klasse lijken samen te vallen? Hoe analytisch hun blik ook trachtte te zijn en hoe rigoreus zij hun observaties ook te boek stelden, vrijwel gedachtenloos lijken zij de conventies van hun zeer specifieke leefwereld te volgen, of het nu het, soms tot vervelens toe herhaalde anti-feminisme, het politiek en sociaal conservatisme, of eenvoudigweg de bij uitstek burgerlijke hypocrisie is, zoals die b.v. aan het licht treedt naar aanleiding van de dood van hun huishoudster. Het boek wordt er als tijdsdocument overigens alleen maar interessanter door en deze Nederlandse uitgave is dan ook van harte toe te juichen. Dat men daarbij heeft moeten kiezen voor een selectie is, gezien de oravang van het volledige Journal, volstrekt begrijpelijk. De daarbij gemaakte keuzen lijken over het algemeen zeer terecht, al is een
| |
| |
aantal korte, aforisme-achtige notities misschien wat minder relevant. De vertaling van Leo van Maris leest uitstekend en het korte nawoord en met name het zeer nuttige, uitgebreide namenregister bieden de nodige aanvullende informatie.
Ger Groot
| |
P.H. Schrijvers, De mens als toeschouwer. Essays over Romeinse literatuur en Westeuropese tradities, Ambo, Baarn/Atheneum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1986, 221 pp., f 35.
In een vertiental opstellen reflecteert Schrijvers, hoogleraar Latijnse taal- en letterkunde te Leiden, over de vraag wat de klassieke literatuur ons nog te zeggen kan hebben. De neerslag van een ons zo radicaal vreemde cultuur als die van de Romeinse beschaving lijkt slechts vervreemding te kunnen oproepen, een vervreemding die in eerste instantie door Schrijvers aan de hand van de door hem behandelde, zeer uiteenlopende thema's (het vraagstuk van de natuur in een literaire cultuur, het medelijden, de literaire topos van de wolken, verkrachting) nog wordt verhevigd. De klassieke literatuur wordt ons allereerst in haar andersheid ten tonele gevoerd, maar het is juist in deze andersheid dat Schrijvers haar onschatbare waarde zoekt. De intieme kennismaking met een volstrekt vreemde waardenbeleving en een bijna onbegrijpelijk geworden kosmos maakt ons gevoelig voor het niet vanzelfsprekende karakter van het eigene. Langs de omweg van deze ontmoeting zet zich een verwondering en problematisering van de hedendaagse wereld in gang, die Schrijvers als een van de belangrijkste taken van elke ware didaktiek lijkt te beschouwen. ‘Leerlingen zouden zo veel mogelijk moeten avonturieren in de hun vreemde gebieden van de menselijke cultuur. Teruggekeerd van deze verkenningen worden zij een beetje de verwonderde, kritische vreemdeling binnen de perken van de eigen tuin.’ (44-45). Het is ook het kenmerk van de ware eruditie, en erudiet zijn deze opstellen ontegenzeggelijk. Met imponerende souplesse beweegt Schrijvers zich door de geschiedenis van de westerse literatuur en denkentraditie, waarbij zich vooral een affiniteit met de Engelse lyriek doet vermoeden. Deze fabelachtige kennis en esthetische gevoeligheid leidt met name in de receptiegeschiedenis van het antieke cultuurgoed tot verrassende perspec- | |
| |
tieven. Schijnbaar moeiteloos doet Schrijvers lijnen en verbanden in de westerse cultuurgeschiedenis oplichten, gevat in een
sublieme stijl en doorkruid met een milde ironie die elke neiging tot pedanterie nog net bijtijds de kop indrukt. Het is binnen dit verband dat ook de opstellen over Martinus Nijhoff als in zijn ‘lied der dwaze bijen’ (wellicht) door Vergilius of Ovidius geïnspireerd, maar ook als ‘kluizenaar en vreemdeling in de wereld’ (188) in deze bundel een natuurlijke plaats innemen.
De lichte toon, het brede perspectief en de penetrante gedachte maken Schrijvers' opstellen tot toonbeelden van prikkelende essayistiek, die de lezer keer op keer verrast met nieuwe inzichten en verwonderingen en doet delen in het enthousiasme van een begeesterd en geestrijk erudiet. Een essayistiek die volkomen lijkt te slagen in de centrale opzet van de bundel, zoals Schrijvers deze aan het eind van zijn opstel over een van Horatius' Oden nogmaals verwoordt: ‘Een waarde van dit antieke gedicht ligt (...) in zijn functie als katalysator om mensen over waarden te laten nadenken. Zo ben ik dan toch nog als moralist geëindigd. Maar ja, wie over klassieken spreekt, redt en preekt’ (148).
Ger Groot
| |
Dr P. Schneiders, Papieren geheugen. Boek en schrift in de westerse wereld, Fibula-Van Dishoeck, Weesp, 1985, 228 pp.
Voor ieder die zich, op welke wijze ook, aan bedrukt papier verslingerd weet blijft de geschiedenis van het boek een bron van fascinatie. En hoewel er over het onderwerp al bibliotheken zijn volgeschreven, biedt het voorliggende werkje zich op vriendelijke wijze aan ter stilling van de weetgierigheid hieromtrent. Meer dan een behandeling in uiterst kort bestek kan het niet geven, maar méér dan dat lijkt ook niet het oogmerk te zijn geweest. Vriendelijk is het boek allereerst voor het oog; de vormgeving is uitermate plezierig. Vriendelijk is het ook voor de behoefte aan amusement; Schneiders heeft zijn verhaal rijkelijk met anekdotisch materiaal doorspekt. Fraaie illustrates van lettertypen, titelpagina's, drukkersmerken e.d. completeren de aangename indruk.
Het is jammer dat de tekst hiertegen aanvankelijk enigszins teleurstellend afsteekt. Tot aan de moderne tijd weet Schneiders weinig te vertellen dat niet reeds als algemeen bekend mag worden verondersteld. Dat verandert gelukkig naarmate het heden dichter genaderd wordt, en zeker het gedeelte over de 19e eeuw en de talloze revoluties die daarin plaatsvinden is de moeite van het lezen waard. De meest recente ontwikkelingen worden vlotter behandeld, niet onbegrijpelijk omdat de richting waarin het gedrukte woord zich zal bewegen op dit ogenblik nog zeer onduidelijk is en er tussen de talloze vernieuwingen dus moeilijk een relevant onderscheid tussen hoofd- en bijzaken is te maken.
Betoont het boekje zich dus op informatief vlak gaandeweg steeds interessanter, met de stijl waarin dit alles uiteen wordt gezet is dat helaas minder het geval. Schneiders' pen is minder vlot dan men van een brede inleiding als deze zou mogen verwachten en lijdt nogal eens aan de typische feilen en hoekigheden van de gemiddelde doctoraalscriptie. Hulpvaardig zijn daarentegen de literatuursuggesties en verwijzingen naar instituten en organisaties op boekterrein aan het eind van het boek. Al met al een aardige kennismaking met een uiterst boeiend onderwerp, die de behoefte oproept naar méér en dat, hoewel dit laatste voor een inleiding zeker een verdienste is, ook zelf hier en daar wel had mogen geven.
Ger Groot
| |
Theater
Glynne Wickham, A History of the Theatre, Phaidon, Oxford, 1985, 264 pp., £25. Hans Peter Doll & Günther Erken, Theater. Eine illustrierte Geschichte des Schauspiels, Belser, Stuttgart, 1985, 191 pp., DM. 68.
Het probleem van een nieuwe editie van een universele geschiedenis van het theater (voor zowel leken als vaklui) is dat je het al weet; de zin van de onderneming is dan dat dit weten (aangevuld met of gecorrigeerd door recente wijzigingen) voor een verse generatie beschikbaar wordt gesteld. Wickham volgt daarin de voorgetekende paden: waar komt het theater vandaan? Hoe heeft het zichzelf steeds weer overleefd? Hoe zetten de opeenvolgende generaties zich tegen elkaar af, waarin en waarmee en met welke bedoeling of behoefte? De kennis is uiteraard solide
| |
| |
en betrouwbaar; de selectie tussen het vele weten is verantwoord, hoezeer ook samengeperst. En er blijft zelfs nog tijd over om opera, ballet en diverse vormen van kleiner spektakel op te nemen. Als ophangdraad die tegelijk schrijvers omgang met het medium openlegt, is er de sociale dubbelzinnigheid van het theater waarvan wel de uiteenlopende attitudes maar niet hun onderlinge strijdigheid sterk worden aangezet.
Erken staat voor dezelfde opdracht maar hij wenst niet een panorama-op-afstand maar een intiem bericht van selectieve scharnierstrekkingen, modellen, voorbeelden waarmee de geschiedenis is opgetrokken en waartegen ze zich heeft afgezet. Tegelijk de gesloten continuïteit en de vaak chaotische discontinuïteit mededelend en verklarend, slaat hij een stel bruggen over de tijd en de kunst-in-zichzelf-verdeeld heen. Belangstellingspunten die zijn kijk op het gebeurde schragen zijn de maatschappelijke functie, de sociale voorwaarden, de structuur van begunstigers, toeschouwers en acteurs. De zelforganisatie van de kunst wordt gedemonstreerd in coöperatievormen van acteurs terwijl de stijlbepalende elementen (decor, architectuur, ruimte, tekst, stof, dramaturgie) de speelstijl vastleggen. Zo ontstaat geleidelijk een communicatiesysteem van het theater en tevens een paradigma van evolutie. De illustraties zijn overvloedig en de meeste vrij ongewoon en nieuw, minder als vervollediging van het tekstdeel dan als terbeschikkingstelling van aspecten die de tekst overslaat.
Doll behandelt de bedrijfs- en arbeidsstructuur van het theater, een ongebruikelijk thema dat voortreffelijk gediend wordt door de produktie-illustraties van H. Heymes enscenering van Schillers Braut von Messina (1984). Een appendix zet gegevens over de acteursopleiding op een rijtje, voegt er een theaterlexicon aan toe, een theatertechnisch vocabularium en dramaturgische vaktermen. Verleidelijk.
C. Tindemans
| |
Max Keller, Bühnenbeleuchtung, DuMont, Köln, 1985, 171 pp., DM. 78.
Toen het theater na eeuwen openluchtconventie de afgesloten ruimte opzocht, ontstond de technische noodzaak acteurs en voorwerpen op een of ander wijze waarneembaar te maken. Door het gebruik van kaars-, olie- en later gaslicht verkreeg men onwillekeurig een driedimensionaal effect, maar dramaturgisch, met het oog op het manipuleren van licht als instrument van interpretatie, viel daar nog niet veel mee te doen. Elektriciteit bracht de grote sprong voorwaarts; uit architecturale opsluiting kwam levensruimte voort en de omgang met lichtbronnen groeide uit tot een instrument van enscenering. Dit handboek stalt de mogelijkheden en vereisten uit waarmee betekenis- en sfeerfacetten tot stand gebracht kunnen worden. Het concentreert zich eerst op de fysicabasis, leert het hanteren van kunst(mat)ige effecten en schuwt zelfs enig gefilosofeer over kleur en licht niet, terwijl het een inventieve schematisering aanbiedt van wat er over lampen, reflectoren, projectoren en trucagemiddelen te weten valt. De technologie van de lichtbeheersing zal deze inventaris ongetwijfeld vlug wijzigen; het geheel van principes en (voorlopige) oplossingen blijft echter een goudmijn voor theaterpractici. Tegelijk is het resultaat mede door de instructieve illustraties een verrukkelijk kijkboek.
C. Tindemans
| |
Ernst Wendt, Wie es euch gefällt geht nicht mehr. Meine Lehrstücke und Endspiele, Carl Hanser, München, 1985, 352 pp., DM. 36.
Deze al te frühvollendeter criticus, dramaturg en regisseur (1937-1986) biedt in zelfbekentenis zijn zwakheden en sterkten aan die hem gevormd hebben, geleid en gedetermineerd in zijn begeleidend en creërend oeuvre. Onder elke deeltekst tref je de bodemlaag van theoretische zelfverzorging aan die momenten van kunst en theater, van politiek en spel verdicht tot een aristocratisch net van twijfel en vermoeden waarop de theaterkunst voor hem haar wankele stevigheid grondvest. In de drama-analytische essays (niet toevallig met grote voorkeur gericht op een slag mensen als hij zelf er een geweest is: S. Beckett, J. Genet, E. Bond, A. Gatti, P. Weiss, H. Müller, Th. Bernhardt, P. Handke, H. Lange) vangt hij in woorden de visioenen van leven en ondergang zoals hij die, in de waaghalzige tocht van de schrijftafel naar de regisseursstand, omgezet heeft in dromen van beelden en brokken van beelden, tegelijk ontwerpend vanuit en naar de verbrijzeling van het bekende toe, zich helemaal blootgevend voor de passie van waarheid. Dat levensprogramma is nu onver- | |
| |
wacht ook een testament geworden. Het is nog te vroeg om reeds het saldo op te maken en Wendts aandeel te meten in de jongste ontwikkeling in het Duitse theater dat hij beslist in zijn eigen regiewerk mede een andere gedaante heeft meegegeven. Maar de ondertitel geeft paradigmatisch aan wat hij heeft geleerd en wat hij wil achterlaten: de politieke parabel waarin kunst voor de tijdgenoot bewustzijn van lillende actualiteit wil worden en de apokalyptische schaakfase waarin het geloofwaardige en het vertrouwde opgeheven worden in het voortdurende wisselspel van waarschijnlijk en toch-nietwaar. Dogma en dodendans, beide opgenomen in de artistieke cirkel die de creatieve poging consacreert en de existentiële wanhoop uitroept tot haalbare levenshouding.
C. Tindemans
| |
Luiz Francisco Rebello, Histoire du théâtre portugais, Cahiers théâtre Louvain, Université Catholique, Louvain-la-Neuve, 1985, 125 pp., BF. 250.
Op zich is het aangenaam ook eens iets te vernemen over wat er aan theater in Portugal in de loop der eeuwen is geschreven en geproduceerd, op voorwaarde dat het resultaat ook kwaliteit heeft. Wat Rebello hier aanbiedt in een ultrasnelle loop, blijft echter beperkt tot een reusachtig vogelperspectief met ellenlange lijsten van auteursnamen en dramatitels, terwijl de praktijk van het theater zelf nauwelijks wordt aangeroerd. Tegelijk gaat hij dan soms in op individuele eigenschappen of periodekenmerken die zonder een grondiger vertrouwdheid met de geest van werk of tijd volstrekt onverstaanbaar blijven. Als introductie die de smaak zou aanscherpen, een mislukking.
C. Tindemans
| |
Irena Slawinka, Le théâtre dans la pensée contemporaine. Anthropologie et théâtre, Cahiers théâtre Louvain, Université Catholique, Louvain-la-Neuve, 1985, 454 pp., BF 250.
Het is een verdienstelijk feit de geschriften van I. Slawinka, theaterwetenschapster van de Kath. Universiteit Lublin, ter beschikking te stellen van een niet-Poolse generatie; toch lijkt me de concentratie op de aandacht voor niet-Poolse theaterpublicisten, met weglating van haar eigen inbreng, ongelukkig. Omdat deze teksten dateren van tussen 1960 en 1975 is een heleboel van wat ze als beslist niet oppervlakkige commentaar bedenkt, thans opvallend sterk verouderd; zich met Gouhier b.v. uitvoerig bezighouden, lijkt me nu overbodig. Vele auteurs uit de sectoren van filosofie, theologie, symboolstudie, psychokritiek die hun reflecties over het theater hebben uitgebracht, liggen verankerd in een mentale benadering en essentiebepaling van theater die sterk dateert. Aan het theater wordt een therapeutische functie toegekend en alles wat de mens eigen is aan reactievermogen in de intellectuele en andere zin wordt dan naar dat toch willekeurige centrum toegevoerd, van sociale functie tot religieuze ritus. Merkwaardig is dan alleszins dat er nauwelijks aandacht wordt besteed aan de esthetische bestaansvorm.
C. Tindemans
| |
Film
F. Capra, The Name above the Title. An Autobiography, Random House, New York, 1985, 513 pp., geïll., $9,95.
Deze heruitgave (oorspronkelijk 1971) van de autobiografie van de filmmaker Frank Capra behoort beslist tot het betere werk in dit genre. Als auteur van vooroorlogse succesrijke komedies zoals ‘It Happened one Night’ (1934), ‘Mr. Deeds goes to town’ (1936), en ‘You can't take it with you’ (1938) is Capra nogal een unicum. Meer dan bij zijn Hollywood-collega's staat een vitaal optimisme in de kleine mens centraal. Een thema en een behandeling die oorzaak zal zijn dat hij na de wereldoorlog in feite niet meer in de filmcontext past: hij is een filmmaker uit de jaren dertig. Totaal afwijkend echter is zijn houding t.o.v. het zogenaamde Hollywoodsysteem. Hij pleit hartstochtelijk en steeds opnieuw (zie ook de titel van het boek) voor een ‘one man-one film’. Met andere woorden, hij zet de regisseur als enige verantwoordelijke voor het filmwerk, terwijl in Hollywood team-work de regel is. Geen toeval dat hij bij een kleinere studio heeft gewerkt (Columbia) waar hij zijn eigenzinnige methodes kon ten uitvoer bren- | |
| |
gen - daarin ook gesteund door zijn in de jaren dertig niet aflatende succes. Over deze houding wordt zoals gezegd veel geschreven; heel wat minder over de praktische werkwijze. Jammer, dat je als lezer zo weinig te weten komt hoe Capra zijn films draaide (alleen over zijn medewerking aan het draaiboek en de voorbereiding wordt informatie gegeven; ook aan de casting, de keuze en het werken met de acteurs). Een tweede interessant aspect beslaat de werkzaamheden van Capra tijdens de Tweede Wereldoorlog waarin hij de beroemde reeks ‘Why we Fight’ realiseerde, een Amerikaanse tegenhanger van de nazi-propagandafilm. Het boeiendst echter waren voor mij de eerste hoofdstukken waarin Capra zijn beginjaren vertelt als gag-man bij de beroemde slap-stick-man Mack Sennett. Weer eens krijg je hier een beeld uit de ontstaansgeschiedenis van Hollywood dat fascinerend is: wat een drive, een
energie, wat een verbeelding werd er toen niet gestopt in het maken en opzetten van een film. Vreemd genoeg geeft het boek een duplicaat van Capra's films: warm-menselijk, naïef en daarom af en toe een beetje aan de saaie kant. Vreemd ook is een niet aflatende ambitie om erkenning te krijgen via een Oscar, bij Capra bijna een obsessie, die daarna rijkelijk zal vervuld worden. De jaren veertig, vijftig en zestig worden door Capra op meedogenloze scherpe wijze geschilderd. Hij kan er zich niet bij neerleggen dat de macht nu in handen is gekomen van de stars en dat de rol van de regisseur erin bestaat de ster te dienen. Zijn bittere beschouwingen over deze periode bevatten veel waarheden waarvan we nu nog steeds de gevolgen meemaken. Het portret dus van een filmmaker-entertainer die ervan overtuigd is dat hij een humanistische (sociale en zelfs politieke) taak te vervullen heeft. Kan het innemender? Enkel in een Caprafilm! En zoals in een Caprafilm staat het familiale geluk centraal en is er dus weinig plaats voor het mondaine geroddel dat in andere Hollywood-biografieën steeds de overhand heeft.
Eric De Kuyper
| |
Fotografie
Steven W. Plattner, Roy Stryker: USA, 1943-1950, University of Texas Press, Austin, 1983, 144 pp.
Roy Stryker was geen fotograaf, maar een opdrachtgever, een organisator. Eenmaal in dienst van het ministerie van landbouw (het beroemd FSA-project, 1935-1942), tweemaal in dienst van een prive onderneming (Standard Oil, 1943-1950; daarna Jones and Laughlin Steel Corporation) leidde hij een fotografisch project van grootse omvang. Wat startte als een public relations fotodienst stuurde Stryker in de richting van een gigantisch documentair project. Het bewonderenswaardige is daarbij dat het project ook stilistische coherentie nastreefde. Zijn ‘school’ heeft aan de steeds wat glamourachtig aandoende Life-reportages het correctief toegevoegd van informatieve kracht, een anti-retorische neutraliteit. Stryker wist zijn ploeg fotografen ervan te overtuigen dat zij meer dan reporters van nieuws, meer dan maquilleurs van beroemdheden waren, nl. mensen levend in een maatschappij en een tijd waarvan zij de levendigheid en verscheidenheid moesten en konden vastleggen, omdat ze tegelijk vergankelijk, én bepalend voor de toekomst was.
Dit boek is een foto-album, met een beknopte, maar goede inleiding tot het Standard Oil project van Stryker. De vergelijking met het veel bekendere FSA-project is leerrijk. In beide fotoverzamelingen voelt men een stimulerende oproep om te kijken, te verzamelen, te getuigen. Fotografie is niet veel als ze vergeet ook dàt te zijn.
D. Lauwaert
| |
Louise Dahl-Wolfe, A Photographer's Scrapbook, St. Martin's/Marek, New York, 1984, 145 pp.
Modefotograaf schrijft men meestal in het mannelijk. Dahl-Wolfe is een der zeldzame uitzonderingen daarop. Hoofdzakelijk werkend voor Harper's Bazaar in de gouden tijd der magazine-fotografie (de decennia dertig tot vijftig), toen er een enorme honger was naar opvallende composities en een treffend accessoire. Toch blijft bij Dahl-Wolfe de druk van de vondst steeds in ba- | |
| |
lans door een heel aangename ontspannenheid: pas als zij stilaan het vak verlaat creëren jongere fotografen als Avedon en Penn in Vogue hun pathetische modefoto's (de eerste met beweging, de tweede met de pose). Zoals vele vaklui is ook deze beroepsfotografe niet geneigd zich details te herinneren over werk, techniek, opdrachten. Haar visie op haar vak formuleert ze hier nergens. Jammer. Gelukkig zijn de afdrukken van haar modefoto's omgeven door vele leerrijke werkopnamen. Het contrast met de glamour-beelden is even groot als die tussen filmset en filmbeeld. Voor de petite histoire: de foto in Harper's Bazaar die Lauren Bacall voor een screentest naar Holywood haalde werd door Dahl-Wolfe gemaakt en staat in dit scrapbook.
D. Lauwaert
| |
Collogue Atget, No. Hors-série Photographies, Paris, mars 1986, 127 pp.
Juli 1985 liep er een internationaal colloquium in het Collège de France, gewijd aan Atget's werk. De verslagen vormen de laatste uitgave (in deze vorm) van het tijdschrift Photographies. Zonder de definitieve versie te leveren van deze verwarrend onwaarschijnlijke belle epoque-fotograaf, is deze publikatie toch verfrissend. Men lijkt er met een gerust esthetisch geweten de zo dominerende surrealistische duiding van dit werk te hebben gerelativeerd. Man Ray & Co hebben een mogelijke Atget voor ons ontdekt. Jonge onderzoekers die het gehele oeuvre beginnen te overzien zijn in staat andere accenten te leggen. De surrealistische visie op Atget kon het niet stellen zonder een zekere naïviteit van de fotograaf: hij zou een soort primitieve, geheel onbewuste ‘douanier Rousseau’ zijn geweest. Stilaan wordt duidelijker dat de eenvoud van zijn foto's een stijl is met blijvende waarde in de esthetiek en praktijk van de fotografie. Ook de door de surrealisten geapprecieerde ‘bizarre’ opnamen krijgen tegen de achtergrond van dit andere aanvoelen een andere kleuring. Niet langer onbewust en onbedoeld gemaakte foto's, maar symptomen van spanningen in zijn visie. Ook vandaag blijft de surrealistische entrée in dit werk de meest directe, de meest koninklijke. Men beoordele maar de door Man Ray gekochte veertig foto's van Atget, hier in dit nummer becommentarieerd. Ieder beeld gekozen om zijn eigenzinnigheid. Het alternatief is het bestuderen van de series: repetitief en droog, maar zo krachtig en indringend. Verleiding zat er bij hem niet in: noch door het motief, noch van de kijker t.o.v. zijn beeld. Proberen te verstaan wat voor Atget de ‘vaststelling’ is - daar leverde dit nummer een goede bijdrage toe.
D. Lauwaert
|
|