Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Geschiedschrijving in de DDR
| |
Het ‘nationale’ perspectief sinds 1945Onmiddellijk na de Tweede Oorlog, met de ervaringen van het nationaal-socialisme nog vers in het geheugen, was het in beide delen van Duitsland niet ongewoon om van een deutsche Misere te spreken. De Duitse geschiedenis werd beschouwd als de Irrweg einer Nation waarin een continue lijn het Pruisisch militarisme en het wilhelmiaanse imperialisme met het nazisme verbond. De verschrikkingen van het nazisme zouden het hoogtepunt van een typisch Duits verleden vormen. In dat klimaat werd in opdracht van de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands (SED) onder het motto van de ‘opvoeding tot een vooruitstrevend humanisme’ een geschiedenis-beeld met duidelijk antichauvinistische en internationalistische trekken gepropageerd. Met de stalinisering vond het patriottisme ingang in de historiografie. De reeds eerder ontwikkelde trend om ook in de vooroorlogse geschiedenis | |
[pagina 248]
| |
het spanningsveld tussen progressieve en reactionaire krachten te zien, mondde vanaf 1952 uit in een uitgesproken nationaal-Duitse oriëntatie, een Wendung zum Nationalen. Dat gebeurde op de achtergrond van een steeds verder gaande integratie van beide staten in het blokkensysteem en de aangekondigde opbouw van het socialisme in de DDR. Partijleider Walter Ulbricht stelde het wekken van ‘patriottisch bewustzijn’ en de ‘fierheid over de grote tradities van het volk’ als nieuwe doelstelling voor de geschiedschrijving. De historiografie moest een bijdrage leveren aan de ‘strijd om de nationale eenheid van Duitsland’, ondermeer gericht tegen ‘het streven van de Amerikaanse bezetter de bijzondere prestaties van het Duitse volk te doen vergeten’. Een op deze manier geïnterpreteerd geschiedenisbewustzijn zou het engagement voor de opbouw van het nieuwe maatschappelijke bestel kunnen stimuleren. Noch het grondig cultuurfilosofisch pessimisme van de onmiddellijk naoorlogse jaren, noch een al te abstract en schematisch opgevat historisch materialisme waren geschikt voor het ontwikkelen van een specifiek staats- en nationaal bewustzijn. Wanneer van de burgers gevraagd werd zich met hun staat te identificeren, moest de ideologie voor een glorierijk verleden en voor de aangepaste nationale helden zorgen. De DDR zou zich voortaan voorstellen als verankerd in de revolutiecyclus die de Duitse geschiedenis typeert en als baken van alle progressieve en revolutionaire tradities. Steeds duidelijker werd het streven van de SED om zich met een ‘DDR-specifiek’ en tegelijk ‘nationaal’ gelaat te profileren, waarbij aanspraken op de politieke leiding voor heel Duitsland nauwelijks werden verdoezeld. De geschiedeniswetenschap kreeg tot taak het Modell Deutschlands historiografisch te onderbouwen. Ze moest het beeld scheppen waaraan partij en staat zich het liefste spiegelden: dat van doel en culminatie, waarnaar de hele Duitse geschiedenis uiteindelijk had gestreefd. De verdere structurele en organisatorische uitbouw van de historische wetenschap was de weerspiegeling van een zelfbewuster optredende DDR, die na de crisismomenten van 1953 en 1961 een betrekkelijke politieke stabiliteit bereikte. In de laatste fase van de Ulbricht-periode kwam de tendens tot ‘nationale favorisering’ in de historiografie tot een hoogtepunt. Het DDR-patriottisme kwam het duidelijkst naar voren in de eigentijdse geschiedschrijving, waar de rol van de Sovjetunie stilzwijgend naar het achterplan werd verschoven. Nauwelijks verhuld werd de claim hoorbaar dat zich in de DDR een samenleving zou ontwikkeld hebben die haar wortels grotendeels in de eigen nationale geschiedenis had. Gelijktijdig met dit DDR-centrisme in de historische beeldvorming trad een verhoogde waardering voor de geschiedenis als wetenschap in de maatschappij op. Dit viel samen met de polito- | |
[pagina 249]
| |
logische debatten die het ideologische klimaat tussen de 7e partijdag in 1967 en de 8e in 1971 kleurden. Het socialisme werd er als een ‘relatief zelfstandig en langdurig systeem’ gedefinieerd, waarmee gezegd werd dat het samenlevingsmodel in de DDR recht had op een, weliswaar relatief, onafhankelijke ontwikkeling. De betekenis hiervan was tweevoudig. Enerzijds werd een lichte wijziging aangebracht aan de oude theoretische orthodoxie over het socialisme als directe doorgangsfase naar het communisme. Het socialisme was zich veelzijdig aan het ontplooien en stabiliseerde zich; de communistische ideaalstaat was nog niet voor morgen. Anderzijds werd een alomvattend programma voor een ‘ontwikkeld maatschappelijk systeem van het socialisme’ (ESS) gepresenteerd, dat zich niet op de eerste plaats aan het voorbeeld in de Sovjetunie, maar aan de ervaringen in de DDR zelf spiegelde. Dat hierdoor voor de andere Oosteuropese landen een socialisme-model kon worden ontwikkeld dat allicht aantrekkelijker zou zijn dan het Sovjet-model, wekte in Moskou duidelijk enige irritatie. Typerend voor het ESS was een bijzonder systeemdenken: de samenleving werd gezien als een ‘totaal-systeem’ met onderling interdependente ‘deel-systemen’, zoals de politiek, de economie, de technologie, de cultuur en de wetenschap. Dit laatste ‘deel-systeem’ kreeg het statuut van ‘onmiddellijke produktiekracht’, zelfs van ‘basis-produktiekracht’, wat in het marxistisch jargon een groot privilege was. De sociale wetenschappen, met name de geschiedeniswetenschap, waren geen zuiver academische aangelegenheid, maar een politieke en maatschappelijke kracht van eerste orde. Het was in deze periode dat de discussies over ‘socialisme en historisch bewustzijn’ tot een hoogtepunt kwamen. De ‘subjectieve factor’ in het historisch proces werd daarbij sterk op de voorgrond geplaatst. De optimistische inschatting van de relevantie van het historisch-wetenschappelijke bedrijf voor de behoeften van de maatschappij stond in scherpe tegenstelling met het in het Westen modieus geworden scepticisme. In het begin van de jaren '70 kreeg de DDR-historiografie een nieuwe oriëntatie. Ze luidde op talrijke punten belangrijke wijzigingen in, maar aan de fundamenten van een ‘nationale’ geschiedenisopvatting werd niet wezenlijk getornd. Enerzijds maakte het vroegere DDR-centrisme plaats voor een meer ‘internationalistische’ aanpak, anderzijds bleven de duidelijk ‘nationale’ aanspraken op de Duitse geschiedenis gehandhaafd. De Duitse geschiedenis werd duidelijker dan voorheen ingebed in de maalstroom van het wereldhistorisch proces. Concreet werd door deze internationalistische teneur - en in het bijzonder in de Zeitgeschichte - de Oktoberrevolutie en de rol van de Sovjetunie in de voorgeschiedenis en de | |
[pagina 250]
| |
Ontwikkeling van de DDR sterk in de verf gezet. Ontstaan en uitbouw van de staat in de Sovjetrussische bezettingszone werd als een bestanddeel van een ‘wereldwijde socialistische revolutiegolf’ in Oost- en Zuid-Oost-Europa geïnterpreteerd. De ‘fundamentele wezensgelijkheid’ van de communistische omwentelingen werd meer benadrukt dan de nationale particulariteiten. DDR-specifieke ontwikkelingsvoorwaarden werden sterker dan voordien naar het achterplan geschoven, terwijl het parallellisme met de andere landen van Oost-Europa in het daglicht werd gesteld. Sinds het 8e partijcongres in 1971 kreeg de discussie omtrent het nationale vraagstuk een nieuwe inhoud. De politieke koerswijziging kwam meer tegemoet aan het Sovjetrussisch verlangen de betrekkingen met de Bondsrepubliek en het Westen te verbeteren. De pretenties van de Ulbricht-politiek werden nu als hinderlijk ervaren. Tegelijkertijd werden geen middelen ontzien om de integratie in het Oostblok te bevorderen. De strategie van de segregatie (Abgrenzung) luidde formeel het einde in van de formule ‘twee staten - één natie’. Volgens de SED diende de nationale kwestie voortaan op haar ‘klasse-inhoud’ te worden geëvalueerd. In deze voorstelling van zaken had de vraag naar de nationale Duitse eenheid helemaal opgehouden te bestaan. In de Bondsrepubliek zou immers de ‘burgerlijke natie’ - getypeerd door de tegenstelling tussen bourgeoisie en werkende klassen - zich voortzetten, terwijl in de DDR zich een nieuwe, kwalitatief andere ‘socialistische natie’ zou ontwikkelen. De verruiming van het natie-begrip heeft sinds het begin van vorig decennium het ‘nationale’ geschiedenisbewustzijn in de DDR indirect een nieuwe impuls gegeven. | |
Inhoud van het ‘nationale’ geschiedenisbeeld in de DDROnder het sinds enige jaren populaire parool Nationalgeschichte der DDR werd niet alleen de uitbouw van de eigentijdse geschiedschrijving, maar nog meer een vernieuwde interpretatie van de hele Duitse geschiedenis gelanceerd. Het geschiedenisbeeld kreeg een nationaal etiket, ‘historie’ en ‘natie’ vormden één begrippenpaar. De tendens die in de jaren '50 een aanvang had genomen werd dus versterkt doorgezet. De ‘nationale’ aanpak maakte in de eerste plaats een geschiedenisbeeld mogelijk dat een breder en gedifferentieerder veld omsluit, zowel chronologisch, territoriaal als inhoudelijk. Chronologisch wordt de bestaansvoorwaarde van de DDR niet beperkt tot haar directe voorgeschiedenis, ze wordt gekoppeld aan tradities die ver teruggaan in de geschiedenis van het Duitse volk. Territoriaal kunnen de historiografische aanspraken zich natuurlijk niet beperken | |
[pagina 251]
| |
tot het gebied waar later de nieuwe staat zou groeien: tot de historische wortels van de DDR kunnen ook ontwikkelingen uit het territoriale verleden van de Bondsrepubliek worden gerekend. Ten slotte trad ook een inhoudelijk-structurele verruiming op: ook klassen en groepen die niet direct tot de uitgebuitenen behoren, maar wier positie in het historische proces op hun ‘positieve’ of ‘progressieve’ gehalte kan worden getoetst, worden in het onderzoek betrokken. Dat hiermee een heel belangrijk theoretisch-methodologisch criterium werd geïntroduceerd, komt verder nader ter sprake. Maar nu kan al worden verwezen naar de betekenis van deze sociaal-structurele verruiming van de marxistisch-leninistische Nationalgeschichte der DDR. De differentiëring van het geschiedenisbeeld was vooral bedoeld voor die perioden die voorheen nogal stiefmoederlijk behandeld werden, zoals de hele kapitalistische fase. Het door Marx geformuleerde model van de ‘Aziatische produktiewijze’ bepaalt hier nog steeds in grote mate het oud-historisch onderzoek, waarin de botsing tussen het Romeinse slavensysteem en de Germaanse stammenverbanden het hoofdthema vormt. De beperkte onderzoekscapaciteiten zijn er deels verantwoordelijk voor dat de achterstand t.o.v. de geavanceerde research in het Westen nog niet is ingehaald. Pogingen om een eenheidsmodel voor alle prekapitalistische maatschappijvormen te formuleren, hebben tot nog toe gefaald. De middeleeuwse geschiedenis - met sterke nadruk op de feodale maatschappijformatie - leende zich meer tot integratie in het nationale DDR-geschiedenisbeeld. De marxistische categorieën, gecombineerd met geïntensifieerd empirisch onderzoek, schiepen van de middeleeuwen het beeld van een historische epoche die een fundamentele rol speelt in de ontwikkeling van de Duitse natie. De belangstelling gaat vooral uit naar die middeleeuwse monarchen wier optreden van grote betekenis wordt geacht voor het ontstaan van de Duitse nationale staat. Voor de Nationalgeschichte der DDR komen aldus niet alleen Otto I de Grote en Hendrik IV in aanmerking, maar ook Frederik I Barbarossa, Lodewijk van Beieren en Karel IV. Wat de hoge en late middeleeuwen betreft komt de nadruk te liggen op het onderzoek naar het transformatieproces binnen de feodaliteit, de ontwikkeling van de steden en het ontstaan van religieuze en ketterse bewegingen. De marxistische historiografie ziet zich permanent voor het probleem geplaatst om de personalistische aanpak van de vorsten-biografieën met de structurele methode van de sociale en economische geschiedenis te combineren. De belangstelling van de DDR-historici voor wat wordt beschouwd als de scharnierperiode tussen feodaliteit en opkomend kapitalisme kent een lan- | |
[pagina 252]
| |
ge traditie en wordt in belangrijke mate geïnspireerd door de klassiek geworden studie van Engels, Der deutsche Bauernkrieg. De periode van de frühbürgerliche Revolution, die de reformatie en de boerenopstanden uit de 16e eeuw omvat, werd reeds vroeg als de ‘voorgeschiedenis’ van de DDR beschouwd. Hier komen immers die humanistische stromingen aan de oppervlakte waarop de DDR-ideologie zich zo graag beroept. Zo is niet alleen het streven merkbaar om de lutherse hervormingsbeweging vanuit een sociaal-revolutionair perspectief te interpreteren, maar ook de poging om de tenoren van de beweging te recupereren als wegbereiders van een nationale traditie. Niet alleen meer de jonge Luther, die de nationale krachten tegen Rome bundelde, maar ook de latere Luther, die het in vroegere marxistische geschriften altijd had moeten afleggen tegen Münzer, de échte vertegenwoordiger van de volksmassa's, wordt op deze manier op het voorplan geschoven. Een soortgelijke aanpak heeft in de DDR tot een gewijzigd Pruisen-beeld geleid. De sinds jaren groeiende belangstelling voor het friedrichiaanse Pruisen heeft tot een geschiedenisbeeld geleid dat oog heeft voor de spanningen en tegenstrijdigheden in het tijdperk van het verlichte absolutisme. Zo wordt het b.v. een belangrijke vraag hoe de maatschappelijke vooruitgang geëvalueerd dient te worden in een samenleving van tegengestelde klassenbelangen, zoals dat het geval was met de Pruisische hervormingen in het begin van de 19e eeuw. Met de Franse Revolutie komt een tijdperk aan bod dat voor marxistische begrippen direct hanteerbaar is en zich ook goed leent tot integratie in een nationaal geschiedenisbewustzijn. In dit kader past ook de belangstelling voor het Zuidduitse jacobinisme, de Mainzerrepubliek, de antinapoleontische oorlogen, de rol van de liberaal-democratische krachten in de Vormärz, de burgerlijke revoluties van 1848/49 en de definitieve consolidatie van het kapitalisme. Met het ontstaan van de arbeidersbeweging en de door Marx en Engels gefundeerde revolutionaire wereldbeschouwing is het historisch proces in een versnelling geraakt die uiteindelijk tot de vestiging van het communisme in de wereld moet leiden. In een ‘nationaal’ geschiedenisbeeld mag evenwel de ‘andere’ klassenlijn niet veronachtzaamd worden. Het tweede Duitse keizerrijk en de daaropvolgende Bismarck-era worden geregeld aan de toets van de ‘wereldhistorische vooruitgang’ onderworpen. Ook hier luidt het devies dat ook in groepen die zich objectief aan de behoudsgezinde kant situeren, krachten aan het werk zijn die de sociale veranderingen versnellen. Zo wordt b.v. beklemtoond dat de reünificatie onder Bismarck en de versnelde industrialisering van Duitsland de zweepslag en de voedingsbodem waren voor een sterke nationale arbei- | |
[pagina 253]
| |
dersbeweging. Van een volledige desavouering van de meest uitgesproken representanten van het Duitse imperialisme kan ook bij een ‘partijdige’ aanpak geen sprake zijn. Met de Oktoberrevolutie in 1917 en het aantreden van de Sovjetunie op het wereldhistorische forum werd volgens de DDR-historiografie een kwalitatief nieuwe stap in de geschiedenis gezet. De internationale krachtenverhouding heeft zich ten gunste van het socialisme voltrokken, zo heet het. Meer nog, aan het bestaan zelf van de Sovjet-staat hebben de andere landen van Oost-Europa hun onmiddellijke bestaansvoorwaarden te danken. Ook de DDR vindt haar wortels in het ‘socialistische revolutionaire wereldproces’. Evenwel, met een al te uitgesproken ‘internationalisme’ in de historiografie kan het nationale zelfvertrouwen niet voldoende worden onderbouwd. Te veel voedsel zou worden gegeven aan het odium van de DDR als satellietstaat en als een min of meer kunstmatige creatie door de Sovjetrussische bezettingsmacht. Daarom voorziet de Zeitgeschichte de intern-Duitse ontwikkelingen van een statuut dat ze als concrete aanzet voor de eerste socialistische staat op Duitse bodem legitimeert: de Novemberrevolutie van 1918/19, de mislukte omwentelingen in Midden-Duitsland in 1924, het antifascistisch verzet voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Voor de eigentijdse historici stellen zich fundamenteel dezelfde problemen als voor diegenen die zich met de periode voor 1945 bezighouden. Het inkaderen van de DDR-geschiedenis in de wereldhistorie vergt steeds moeilijker evenwichtsoefeningen. Een geschiedenisbeeld dat pretendeert dat het socialisme zich in de DDR hoofdzakelijk op autonome basis ontwikkelt, zal pas in die mate getolereerd worden dat het niet kan worden geïnterpreteerd als de theoretische onderbouw voor een ‘nationaal communisme’. Anders zou het van de kant van de Sovjetunie en haar bondgenoten de grootst mogelijke argwaan wekken. | |
Erfenis en traditieDe Duitse geschiedenis werd in het DDR-perspectief van een stevig raster voorzien. De sinds enige jaren in omvang toenemende theorievorming over ‘erfenis’ en ‘traditie’ had in de eerste plaats de bedoeling de historici een instrument te verschaffen waarmee zij de nationale geschiedenis ‘vanuit het standpunt van het overwinnende socialisme op Duitse bodem’ konden herinterpreteren. Met het spitsvondige onderscheid tussen wat onder erfenis en traditie wordt verstaan werd een verdere selectie in het totale historische patrimonium mogelijk. Onder erfenis verstaat men het volledi- | |
[pagina 254]
| |
ge veld van de Duitse geschiedenis - in haar sociale, economische, politieke, culturele en ideologische dimensie - in een breder geografisch kader. De traditie daarentegen omvat slechts een gedeeltelijk geschiedenisbeeld, namelijk de feiten, ontwikkelingen en tendensen waarop men zich op subjectieve basis post hoc kan beroepen of waartegen men zich afzet. Zo kon de gedachte postvatten dat de Duitse geschiedenis een verstrengeling is van twee onderscheiden tradities: een positieve, die steeds humanistisch, verlicht en vooruitstrevend was, en een negatieve, verbonden met de mechanismen van macht, verdrukking en reactie. De DDR presenteert zich in deze zin als het resultaat van de eerste consequente breuk met de ‘reactionaire klassenlijn’ uit de Duitse geschiedenis en tegelijkertijd als de belichaming en voltooiing van alle progressieve tradities. Van een gemeenschappelijk geschiedenisbewustzijn voor de DDR en de Bondsrepubliek kan dus geen sprake meer zijn. De BRD ontleent haar bestaansrecht immers aan de conservatieve nalatenschap uit de heel-Duitse erfenis. In het geheel van tradities waarop de DDR zich beroept, wordt er een bijzonder handige indeling gemaakt tussen drie bestanddelen. Ten eerste, die feiten en ontwikkelingen die samen de geschiedenis van de revolutionaire arbeidersbeweging uitmaken. Zij vormen het kernstuk van het traditiebewustzijn in het ‘reëel bestaande socialisme’ en omvatten het ontstaan van partij, vakbeweging en wereldbeschouwing, het antimilitaristisch verzet tijdens de Eerste Wereldoorlog, de stichting van de KPD, de Novemberrevolutie en de mislukte omwentelingen tijdens de Weimarrepubliek en het antifascisme in ballingschap en illegaliteit. Ten tweede kunnen ook niet-socialistische tradities die op een of andere manier als democratisch of progressief kunnen worden gekwalificeerd, in aanmerking komen. Bedoeld worden dan in hoofdzaak de ‘niet-proletarische krachten’, zoals boeren, intelligentsia en klein-burgerij, die tegen feodale en absolutistische maatschappijstructuren in verzet kwamen. Tot dit verruimd traditiebesef behoren: de plebejische opstanden in de laat-middeleeuwse steden en de ketterijen uit diezelfde periode die een sterk sociaal-revolutionair etiket meekrijgen, reformatie en boerenbewegingen als hoogtepunten uit de frühbürgerliche Revolution, de door de Franse Revolutie geïnspireerde bewegingen in de late 18e eeuw, de Mainzerrepubliek van 1793, de opstanden van de Saksische boeren in 1790 en van de Silezische wevers in 1793, de liberaal-democratische revolutie van 1848/49, het niet-communistisch verzet tegen het nationaal-socialisme, evenals die politieke krachten die na de Tweede Wereldoorlog bereid waren met de KPD samen te werken en die thans hun schijnbestaan voortzetten in een ‘Nationaal Front’. Ten derde kan zelfs het optreden van uitbuitende klassen als positief worden geëvalu- | |
[pagina 255]
| |
eerd, in de mate dat het de historische vooruitgang heeft gediend. De gedachte dat een sociaal gebeuren tegelijk vooruitgang en reactie kan belichamen sluit aan bij de marxistische idee van de ‘objectieve dialectiek in de geschiedenis’. Mechanismen van onderdrukking en vooruitgang traden vaak gelijktijdig op, omdat het ene juist de voorwaarde was voor het andere. In de vroege feodaliteit, met het ontstaan van het kapitalisme en de eerste burgerlijke omwentelingen traden nieuwe antagonistische verhoudingen aan het licht waarin de onmondige massa uitgebuit werd, maar die tegelijkertijd de noodzakelijke voorwaarde voor een nieuwe, kwalitatief hogere samenleving vormden. Zowel in de opbloei als in de deemstering van culturen en historische epochen leveren personen en groepen prestaties die de betekenis van hun tijd ver overschreden. Concrete voorbeelden hiervan zijn legio. De definiëring van wat onder erfenis en traditie wordt verstaan is niet willekeurig maar vertoont een duidelijk patroon. Het is een onderdeel van de politieke aanspraken en komt tegemoet aan de eis de DDR als socialistische natie historiografisch te profileren. De discussies die de laatste tijd binnen de geschiedeniswetenschap intensief worden gevoerd, zijn een weerspiegeling van het politieke jargon. Sinds de machtswisseling in 1971 zijn de aanspraken van de DDR op het statuut van volwaardige natie een constante. De klemtoon wordt erop gelegd dat zich na de oorlog op het territorium van het voormalige Duitsland sociaal en politiek twee kwalitatief onderscheiden naties hebben ontwikkeld, waartussen een verzoening principieel niet meer mogelijk is. Het ‘Duitse probleem’ heeft zo opgehouden te bestaan, de mogelijkheid van een Duitse hereniging werd een mythe. Beide naties zijn immers van een radicaal verschillend gehalte. In de DDR behoren de sociale tegenstellingen tot het verleden en wist de dominante groep haar belangen met die van de maatschappij in haar geheel te harmoniseren; in de Bondsrepubliek daarentegen zette de burgerlijke heerschappij zich voort. De twee naties belichamen twee onderscheiden tradities uit de Duitse geschiedenis. Met de Abgrenzungs-ideologie kreeg het natie-begrip een overwegend sociale inhoud. De DDR-ideologie vertoont verwantschap met andere vormen van politiek denken waarin de ‘natie’ centraal staat en die een bepaald maatschappelijk integrationisme huldigen. Typerend hiervoor is de verdoezeling van interne tegenstellingen in het maatschappelijk complex. Officieel heet het dat in de DDR de klassenstrijd ten einde is en dat er zich een harmonieus maatschappij-model heeft ontwikkeld. De opbouw van de natie is niet meer alleen het werk van de dominerende groep (de arbeidersklasse), maar ook van andere klassen, waarvan de boeren, de intelligentsia en de bureau- | |
[pagina 256]
| |
craten de belangrijkste zijn. Aan de eisen van een echt ‘nationaal’ geschiedenisbewustzijn is pas voldaan, wanneer ook niet-proletarische tradities zijn geïntegreerd. Daardoor wordt het duidelijk waarom de ‘erfenis’ wordt opgevat als het complexe geheel van tegenstrijdigheden en spanningen. En waarom de DDR-tradities de neiging vertonen zich geografisch, chronologisch en vooral thematisch te verruimen. Bij een versterkt gepropageerd nationaal bewustzijn nemen de aanspraken op een zo groot mogelijk historisch veld toe. Hiermee belanden we bij een constante in de traditie van de marxistische geschiedschrijving. Grof geschetst beschouwt de marxistische geschiedenisfilosofie het historisch proces als een holistisch geheel waarbinnen zich een dialectisch spanningsveld bevindt. Deel en geheel vormen een continuum. De dialectiek van de tegenstellingen constitueert het geheel, het geheel determineert de positie van het onderdeel. Opvattingen over de ‘dialectiek als geheel’, respectievelijk ‘dialectiek als spanning’ resulteren in een verschillend zicht op de geschiedenis. Wanneer de klemtoon komt te liggen op de dialectiek als geheel, wordt een verruimd en gedifferentieerd geschiedenisbeeld mogelijk. Wordt de dialectiek als spanning benadrukt, dan wordt de verleiding groter voor een meer partijdige en militante aanpak en dus in zekere zin ook voor een gecompartimenteerd geschiedenisbewustzijn. Voorlopig schijnt in de DDR-historiografie de balans in de eerste richting te zijn overgeheld. | |
Proeve van evaluatieVeel buitenlandse waarnemers, vooral uit de Bondsrepubliek, verwijten de DDR-historici dat zij streven naar een ‘nationalistische toeëigening’ van de Duitse geschiedenis en dienaangaande monopolie-aanspraken maken. Deze kritiek is slechts gedeeltelijk terecht. Ze komt niet los uit vragen als: Wem gehört die deutsche Geschichte?, waarbij de wetenschap minder gediend is dan de agitatie. Door haar gewijzigde aanpak in de theorievorming over ‘erfenis’ en ‘traditie’ heeft de DDR-historiografie haar geschiedenisbeeld inhoudelijk kunnen uitbreiden. Een thematische eenzijdigheid zou immers voor het forum van de internationale kritiek niet lang kunnen standhouden. De geschiedschrijving, wil ze ook voor een breder publiek van buitenlandse collega's aanvaardbaar zijn, moet meer zijn dan de geschiedenis van de (communistische) arbeidersbeweging. Met haar verruimd geschiedenisbeeld kan de marxistische methodologie beter laten zien | |
[pagina 257]
| |
wat ze waard is en kan ze beter op haar bruikbaarheid geëvalueerd worden. Toch blijft de geschiedenis in het DDR-perspectief vrij sterk dualistisch. Er wordt een landschap gecreëerd met nogal wat reliëf: grote uitschieters in de thematische belangstelling wisselen af met relatieve dieptepunten. Moeilijker nog wordt het wanneer de criteria van ‘erfenis’ en ‘traditie’ op hun theoretische en methodologische deugdelijkheid moeten worden getoetst. ‘Wat is vooruitgang en wat niet?’, ‘wat bewerkstelligt vooruitgang en wat niet?, zijn vragen die een meer dan vluchtige bezinning vergen. Het ziet er overigens naar uit dat hier van een uitermate ‘metafysisch’ instrumentarium gebruik wordt gemaakt, dat niet conform is met een ‘materialistische’ aanpak. Het traditie-begrip heeft alleszins zijn pragmatische functie bewezen. Of het de concrete en empirische problemen in de geschiedeniswetenschap dichter bij een oplossing brengt, is een andere vraag. |
|