Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Marx over ideologie
| |
Franse ideologenHet woord ‘ideologie’ stamt niet van Marx, maar werd gemunt door de Franse filosoof en politicus Antoine Destutt de Tracy (1754-1836)Ga naar voetnoot2. Tracy introduceerde het in 1796 in een lezing voor het pas opgerichte Institut National als synoniem voor de reeds eerder door hem bepleite ‘wetenschap | |
[pagina 131]
| |
der ideeën’. Wat Tracy beoogde was, in de woorden van Emmett Kennedy, ‘de ware wetenschap van het denken, in tegenstelling tot de metafysica of valse wetenschap, waarmee ze in dezelfde relatie stond als de astronomie tot de astrologie. “Ideologie” zou de morele en politieke wetenschappen genezen van eeuwen van “vooroordeel”’. Dat pleidooi voor een echte ideeenwetenschap scherpte Tracy verder aan in het lijvige boekwerk Eléments d'idéologie, dat tussen 1801 en 1815 in vier afleveringen verscheen. (Dit in een langue de bois geschreven curiosum geniet de laatste jaren overigens weer enige belangstelling omdat Jacques Derrida er terloops naar verwijst in zijn deconstructies van de gangbare semiologie; de maître penseur volstaat met vingerwijzingen, de volgelingen doen het graafwerk). Tegen de tijd dat het laatste deel de lezer bereikte, was de betekenis van het woord ‘ideologie’ echter ingrijpend gewijzigd. Deze verschuiving was het resultaat van de ongelijke strijd tussen Tracy en Napoleon. Tracy voerde in de politieke arena een groep gelijkgezinden aan, de zgn. partij der idéologues. Aanvankelijk steunden de aanhangers van de nieuwe ideeenwetenschap de pas naar Frankrijk teruggekeerde Napoleon in diens streven naar absolute macht. Al snel kwam het echter tot een volledige breuk tussen de idéologues en de keizer-in-spe. De ‘filosoof-koning’ wilde vooral koning zijn, en had van langsom minder boodschap aan de ideologie. Het verging Tracy zoals haast alle filosofen die omwille van hun politieke ambities een monsterverbond sluiten met absolutistische heersers. Omdat de idéologues niet onmiddellijk de wijk wilden nemen naar de ivoren toren van de filosofie, startte Napoleon vanaf 1800 tegen zijn vroegere medestanders een heuse lastercampagne. De idéologues heetten nu ‘metafysici’, ‘constitutionele dromers’, ‘windbuilen... benevelde en misleide geesten’. Door deze cascade van scheldwoorden verkreeg het woord ‘ideologie’ een negatieve bijklank. Het was niet langer synoniem voor een ideeën wetenschap, maar verwees voortaan integendeel naar on-wetenschappelijke hersenspinsels. | |
...en Duitse filosofenMarx kende Tracy's Eléments d'idéologie en was dus vertrouwd met de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘ideologie’. In het samen met Engels geschreven en pas in 1932 gepubliceerde manuscript Die Deutsche Ideologie, bezigt hij de term echter in de toen reeds ingeburgerde ‘Napoleontische’ betekenis. Marx en Engels beschouwden Die Deutsche Ideologie in de eerste plaats als een plezierige vadermoord. Ze rekenden erin af met | |
[pagina 132]
| |
hun intellectuele mentor (Hegel) en diens rebellerende nazaten (de jonghegelianen). ‘Wat de jong-hegelianen met de oud-hegelianen gemeen hebben, is hun geloof aan de heerschappij van de godsdienst, de begrippen, het algemene in de wereld... (Zij kennen een zelfstandig leven toe aan) de voorstellingen, ideeën, begrippen, kortom alle produkten van het bewustzijn’, zo lezen we op de eerste bladzijdenGa naar voetnoot3. Marx en Engels kapittelen echter niet uitsluitend het zgn. primaat van het ideële. Ook de als materialist te boek staande Feuerbach moet het ontgelden. Anders dan o.m. Alvin Gouldner beweert, is de (Duitse) ideologie dus niet helemaal identiek met het filosofisch idealisme van Hegel & Zn.Ga naar voetnoot4. Veeleer nemen Marx en Engels het theoretisch dualisme ‘materieel versus ideëel’ op de korrel. Ideologisch heten daarom alle voorstellingen en theorieën - zowel idealistische als materialistische - waarin ‘zijn’ en ‘bewustzijn’ aan elkaar worden geopponeerd. De gelijktijdig met Die Deutsche Ideologie geschreven Feuerbach-stellingen bevestigen trouwens deze lezing. In de eerste stelling verwijt Marx ‘alle materialisme tot nu toe (dat van Feuerbach inbegrepen) dat het voorwerp, de werkelijkheid, de zintuiglijkheid slechts in de vorm van het object of van de aanschouwing opgevat wordt; maar niet als zintuiglijk-menselijke activiteit, niet als praktijk; niet subjectief. Vandaar dat de actieve kant in tegenstelling tot het materialisme abstract werd ontwikkeld door het idealisme’ (7). Niet-ideologisch denken betekent dus niet-dualistisch denken, ‘zijn’ en ‘bewustzijn’ samendenken. Het reële punt waarin ‘zijn’ en ‘bewustzijn’, ‘object’ en ‘subject’ convergeren, is nu net de praxis of arbeid. Daarom is het alternatief voor ‘de ideologische denkwijze’ (Marx in zijn beroemde ‘Voorwoord’ uit 1859) een praktisch materialisme (door Engels ná Marx' dood tot ‘historisch materialisme’ omgedoopt). In de resterende pagina's van Die Deutsche Ideologie, die ik hier met zevenmijlslaarzen doorloop, manoeuvreren Marx en Engels de ideologische tengenstander middels drie cruciale zetten in een schaakmat-positie. Vooreerst verklaren ze het opduiken van een ‘vals bewustzijn’ - weer een term die Engels pas na de dood van Marx in omloop bracht - op een ‘praktisch-materialistische’ wijze. De denkbeeldige tegenstelling tussen ‘het materiële’ en ‘het ideële’ vormt volgens Marx en Engels het (ideo)logische pendant van de scheiding tussen manuele en intellectuele arbeid bin- | |
[pagina 133]
| |
nen klassenmaatschappijen. In de hoofden van hen die geen handenarbeid verrichten (de leden van de heersende klasse dus), verliest het denken (bewustzijn) elke onmiddellijke voeling met ‘het werkelijke levensproces’ (zijn). ‘Van dit ogenblik af kan het bewustzijn zich werkelijk verbeelden iets anders te zijn dan het bewustzijn van de bestaande praktijk..., van dit ogenblik af is het bewustzijn in staat zich van de wereld te emanciperen en over te gaan tot de vorming van de “zuivere” theorie, theologie, filosofie, moraal, enz.’ (32). Dit geloof in de almacht der ideeën binnen ‘de nietsdoende klasse’ (T. Veblen) is op haar beurt de weldoende humus waarop de eigenlijke ideologieën gedijen (als b.v. het Hegeliaanse idealisme). Ideologieën zijn namelijk het werk van de ‘actieve, begripsvormende ideologen... die het uitbouwen van de illusies die (de heersende) klasse over zichzelf heeft, tot hun voornaamste bron van bestaan maken’ (53). De betrokken intellectuelen doen dat niet met welbepaalde oogmerken (het rationaliseren van de belangen van de heersende klasse b.v.). Ze zijn slechts de ongewilde maar willige slachtoffers van de illusies die noodzakelijk binnen hun ‘ouderlijke klasse’ leven. Rest slechts één vraag: waarom denken ook veel proletariërs ideologisch? Marx en Engels antwoorden met een beslissende zet: de heersende klasse domineert behalve het economische ook het intellectuele apparaat. Op deze wijze weet zij haar tot ideologieën gesystematiseerde waanvoorstellingen over te dragen op die klassen die nog wél zijn ingeschakeld in het arbeidsproces. Of zoals de wellicht beroemdste passage uit Die Deutsche Ideologie het wil: ‘De ideeën van de heersende klasse zijn in elk tijdperk de heersende ideeën, dat wil zeggen dat die klasse die de heersende materiële macht in de maatschappij vormt, tegelijk haar geestelijke macht is’ (52). Zij die heersen doen dat immers ook ‘als denkenden, als producenten van gedachten, en (regelen) de produktie en distributie van de ideeën van hun tijd’ (53). | |
Hegel contra Marx?Verging het Marx zoals zovele andere ‘intellectuele vadermoordenaars’ en kreeg hij naderhand spijt over zijn euvele daad? Feit is dat, wat Althusser ons ook wil doen geloven, Marx zich in de Kapital-cyclus wel niet opnieuw verzoent met het idealisme van Hegel, maar toch diens Logik onkritisch omarmt. De verloren zoon vindt in de eerder afgewezen erfenis van zijn vader de nodige wetenschapsfilosofische ammunitie voor het vierdelige Kapital. Het imposante Kapital-gebouw berust immers op één (wankele) | |
[pagina 134]
| |
pijler, het Hegeliaanse onderscheid tussen schijn en wezenGa naar voetnoot5. Voortdurend beklemtoont Marx dat een economische wetenschap die naam waardig zich moet bevrijden van de ogenschijnlijk evidente, maar misleidende ‘schijn’ die in het kapitalisme de dingen omhult. ‘De verschijningsvormen doen zich direct en spontaan voor, als algemeen gebruikelijke denkvormen, de achtergronden dienen door de wetenschap te worden ontdekt’, schrijft MarxGa naar voetnoot6. Wetenschappelijke arbeid is daarom een zaak van ont-hulling, van het opsporen van ‘het wezen’ of ‘de essentiële verhoudingen’ die achter de misleidende verschijningsvormen schuilgaan. Een voorbeeld: de verschijningsvorm arbeidsloon (409-415). Volgens Marx wordt de (ruil)waarde van elk produkt, incluis de menselijke arbeidskracht, bepaald door het aantal uren geleverde arbeid (voor de menselijke arbeidskracht gaat het meer bepaald om de kosten van levensonderhoud van een modale arbeider). Stel nu dat een arbeider gedurende acht uur waarde voortbrengt, terwijl de reproduktie van zijn arbeidskracht slechts het equivalent van vijf arbeidsuren vertegenwoordigt. Gedurende drie uur produceert (verricht) hij dan een (meer)waarde (c.q. meerarbeid) die de kapitaalbezitter-werkgever toevalt. Met het arbeidsloon correspondeert dus slechts een fractie van de volledige arbeidsdag (acht uur), aangezien uitsluitend de waarde van de arbeidskracht (vijf uur) wordt vergoed. Marx benadrukt daarom stelselmatig ‘het wetenschappelijke inzicht... dat het arbeidsloon niet datgene is wat het schijnt te zijn, namelijk de waarde, respectievelijk prijs van de arbeid, maar slechts de gemaskerde vorm van de waarde respectievelijk prijs van de arbeidskracht’Ga naar voetnoot7. De uitdrukkingen ‘waarde en prijs van de arbeid’ en ‘arbeidsloon’ gaan terug op een verschijningsvorm die het fenomeen van de meerarbeid of uitbuiting verhult. Zij doen het voorkomen alsof de arbeider wordt vergoed voor zijn volledige werkdag (vgl. de term ‘dagloon’), en zijn arbeid(skracht) dus een waar- | |
[pagina 135]
| |
de bezit die gelijk is aan het ontvangen loon. ‘De vorm van het arbeidsloon wist zo ieder spoor van verdeling uit van de arbeidsdag in (voor de reproduktie van de arbeidskracht) noodzakelijke arbeid en meerarbeid, in betaalde en onbetaalde arbeid. Alle arbeid lijkt betaalde arbeid te zijn’ (Kapitaal I, p. 413). De raison d'être van de verschijningsvorm ‘arbeidsloon’ ligt overigens voor de hand. De ruil tussen kapitaal en arbeid lijkt immers in niets te verschillen van de koop en verkoop van andere waren. Daarom ‘schijnen de uitdrukkingen “waarde van de arbeid” en “prijs van de arbeid” niet irrationeler dan de uitdrukkingen “waarde van de katoen” en “prijs van de katoen”’ (413-414). | |
Ideologie in ‘Das Kapital’Marx beoogde met de Kapital-cyclus naast een wetenschappelijke anatomie van de kapitalistische produktiewijze ook een diepgravende ‘kritiek van de politieke economie’ van zijn tijd. In de burgerlijke economie onderscheidt Marx twee grondvormen. De klassieke politieke economie is in alle opzichten een ‘wetenschap’. Marx steekt zelfs meermaals de loftrompet over het werk van de fysiocraten, A. Smith en vooral D. Ricardo. Voor de zgn. vulgaire economie komt Marx echter boze woorden te kort. Malthus, Say, Roscher, Bastiat, McCulloch - Marx vermeldt voorts o.m. ook Destutt de Tracy, het kopstuk van de idéologues - plagiëren schaamteloos de klassieken, en beperken zich er verder toe ‘de banale en zelfgenoegzame voorstellingen van de burgerlijke produktie-agenten te systematiseren en tot eeuwige waarheden te proclameren’ (38, n. 32). Uitgerekend de pleitbezorgers van de vulgaire economie noemt Marx nu bij herhaling ‘ideologen’ en zelfs ‘ideologische woordverdraaiers van de kapitalistische produktie’ (389). De term ‘ideologie’ gebruikt hij haast nooit, maar uit zijn scheldkannonades tegen de vulgaire economie blijkt vrij duidelijk wat hij onder ideologie verstaat: de schijn voor werkelijkheid nemen. De weinige ‘marxologen’ die verder kijken dan Die Deutsche Ideologie dik is, zijn het daarover trouwens voor één keer roerend eens (Althusser natuurlijk uitgezonderd)Ga naar voetnoot8. Klassieke en vulgaire economie zijn beide produkten van de burgerlijke | |
[pagina 136]
| |
klasse. Hoe dan de kloof tussen burgerlijke wetenschap en burgerlijke ideologie te verklaren? Marx suggereert twee, onderling samenhangende verklaringen. Vooreerst schrijft hij de klassieke economen heel andere psychologische motieven toe dan hun vulgariserende plagiators. Van een Ricardo vindt Marx b.v. dat hij zelfs daar waar hij de plank behoorlijk misslaat, ‘stoïcijns, objectief, (en) wetenschappelijk’ blijftGa naar voetnoot9. Om de platvloersheid van de vulgaire economen aan de kaak te stellen, koestert Marx beduidend andere stijlbloempjes, variërend van ‘apologeten’, tot ‘professionele sycofanten’. Ze roepen het beeld op van de ideoloog als een goedbetaalde inktkoelie die de heersende klasse naar de mond schrijft. Marx maakt deze agententheorie in diverse passages ook effectief tot de zijne. Vooral het hoofdstuk over Malthus in de Theorien über den Mehrwert - ook bekend als het vierde deel van Das Kapital - wemelt van uitspraken waarin de vulgaire economen worden geportretteerd als omgekochte advocaten van de heersende klasse. De agententheorie schiet echter te kort om het onderscheid tussen burgerlijke ideologie en burgerlijke wetenschap te verklaren. Waarom immers neemt de burgerij niet onmiddellijk alle economen in dienst? Marx' tweede verklaringsschema is geënt op de klassenstrijd. De burgerij laat haar economen namelijk pas in de ideologische eredivisie aantreden ná het manifest worden van de klassenstrijd. Of in Marx' eigen prozaïsche woorden: ‘(De klassieke economie) valt in de periode van de nog niet tot ontwikkeling gekomen klassenstrijd... In het jaar 1830 trad eens en voor al de beslissende crisis in. De bourgeoisie had in Frankrijk en Engeland de politieke macht veroverd. Van toen af nam de klassenstrijd praktisch en theoretisch meer geprononceerde en sterk dreigende vormen aan. Deze klassenstrijd luidde de doodsklok over de wetenschappelijke burgerlijke economie. Het ging er niet meer om of deze of gene stelling juist was, maar of die stelling voor het kapitaal nuttig of schadelijk was, geschikt of hinderlijk, toegestaan of niet. In plaats van het belangeloze onderzoek kwam het betaalde gezwets, in plaats van het onpartijdig wetenschappelijk onderzoek het slechte geweten en de kwade bedoelingen van de apologie... (van) de burgermanseconomie’ (XVIII-XIV). | |
[pagina 137]
| |
Ideologietheorie of kennissociologie?Van de verschijningsvormen zegt Marx dat ze ‘zich direct en spontaan voor(doen), als algemeen gebruikelijke denkvormen’ (415). De als evident beleefde ‘schijn’ die in de kapitalistische wareneconomie de dingen omgeeft, bepaalt daarom het alledaagse denken van burgers én arbeiders. Gezien Marx met de vulgaire economie de vloer aanveegt, omdat ze de valse schijn voor waar neemt, noemen de auteurs die oog hebben voor de ideologietheorie in de Kapital-cyclus het alledaagse bewustzijn eveneens ‘ideologisch’. Deze conclusie ligt voor de hand, maar is daarom niet minder fout. De vulgaire economie mag dan wel net zoals het spontane denken vastlopen in de verhullende verschijningsvormen, dat betekent niet dat alle denken-van-de-schijn voor ‘ideologisch’ kan doorgaan. Marx gebruikt de woorden ‘ideologisch’ en ‘ideologen’ in Das Kapital uitsluitend ter aanduiding van het systematiseren-van-de-schijn tot een (economisch) ideeënstelsel. Wél zijn het alledaagse bewustzijn en de (economische) ideologie in kentheoretisch opzicht structureel homoloog. In het door Marx gehanteerde en van Hegel stammende wetenschapsmodel zitten ze beide ‘aan de buitenkant’, aan de zijde van de valse en onware kennis. Het beslissende onderscheid is, dat de vulgaire economie als ideologie een bewust gemodelleerd klasseprodukt is, terwijl het alledaagse geloof in de juistheid van de misleidende verschijningsvormen slechts berust op naïviteit. De wederzijdse verhouding tussen common sense-opvattingen, (economische) ideologie en (sociale) wetenschap kan, dunkt mij, nog het best worden omschreven in termen van respectievelijk ‘sociologie van het alledaagse bewustzijn’, ‘ideologietheorie’ en ‘sociologie van de sociale wetenschappen’. Marx schetst in Das Kapital met andere woorden de contouren van een heuse kennissociologie. Het is echter zaak de drie niveaus daarbinnen uit elkaar te houden, ook al zijn ze onderling verknoopt. Het vloeroppervlak wordt dus gevormd door wat tegenwoordig een sociologie van het alledaagse bewustzijn zou heten. Op dit eerste niveau thematiseert Marx de directe samenhang tussen sociaal-economische structuur en alledaags bewustzijn. De deelnemers aan het marktgebeuren, arbeiders zowel als kapitalisten, ervaren en bereflecteren de economische realiteit volgens haar onmiddellijke verschijningsvormen; daarom zitten ze ook permanent gevangen in een denkwijze waarvoor Engels na Marx' dood de uitdrukking ‘vals bewustzijn’ muntte. De vraag naar het hoe en waarom hiervan laat Marx in Das Kapital onbeantwoord. Boven de ‘sociologie van het alledaagse bewustzijn’ verheft zich een tweede niveau, de ideologietheorie. Ideologieën zijn het werk van door de | |
[pagina 138]
| |
heersende klasse onderhouden ideologen. De loopjongens van de burgerij knopen welbewust aan bij het naïeve geloof in de verschijningsvormen, en pogen aldus de bedreigde belangen van de burgerij te legitimeren. Overigens is er iets merkwaardigs aan de hand met de verhouding tussen het eerste en het tweede niveau. Enerzijds steunt het laatste op het eerste, en zijn beide daarom qua inhoud aan elkaar gewaagd; anderzijds poogt de vulgaire economie als ideologie juist in te werken op het alledaagse bewustzijn van de arbeidersklasse. Wanneer de ideologen evenwel slechts denken wat iedereen reeds weet, rijst uiteraard de vraag waarom de burgerij überhaupt hun dure diensten nodig heeft. Zij doen in feite niets anders dan het spontane geloof in de verhullende verschijningsvormen te systematiseren en wetenschappelijk in te kleden. De eigenlijke ‘functie’ van de (economische) ideologie lijkt daarom de verwetenschappelijking - of althans de pretentie daartoe - van het voor de burgerij uiterst nuttige common sense-denken. Zo krijgt de burgerij als het ware een wetenschappelijke stok achter de deur tegen mogelijke oproerkraaiers. Wat het proletariaat spontaan (verkeerd) denkt, heet nu ook wetenschappelijk, en krijgt zo een aureool van onaantastbare ‘waarheid’. Het sluitstuk van de drietrapse kennissociologie in Das Kapital wordt gevormd door wat we nu een sociologie van de sociale wetenschappen zouden noemen. Hoeveel lof Marx de klassieke economie ook toezwaait, ze vertoont systematische leemten. Dat komt volgens Marx door het feit dat haar makers de heersende economische verhoudingen als natuurlijk beschouwen, als zou de kapitalistische produktiewijze ‘de eeuwige natuurvorm van maatschappelijke produktie’ zijn (38, n. 32). De klassieken kunnen zich eenvoudigweg geen produktievorm jenseits het kapitalisme voorstellen. Deze vereeuwiging van het bestaande - en hier ontpopt Marx zich tot een sociologische scherprechter - heeft alles te maken met de burgerlijke klassebasis van de klassieke economie. Toegeven dat het kapitalisme een historisch vergankelijke produktievorm is, zou voor de aanhangers van de klassieke economie immers gelijk staan met het ondermijnen van de eigen klassepositie. Zoveel reflexiviteit is ten enen male onmogelijk. Kortom, met elke klassepositie correspondeert een zekere ‘intellectuele horizon... een maximum aan mogelijke kennis’ dat de betrokken wetenschappers nimmer weten te overstijgenGa naar voetnoot10. De wetenschappelijke ‘wil tot waarheid’ heeft zoals elke wil zijn weg, maar die weg kent volgens Marx wél een klassebepaald einde... |
|