Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
ForumGeen Heibel meerIn 1977 nam een nieuwe redactie het roer over van het literaire en algemeen-culturele tijdschrift Heibel dat al sinds 1965 bestond. Dat nieuwe Heibel, met D. Robberechts als verantwoordelijke uitgever, wou ‘een periode in al zijn teksten, tekens en strukturen leesbaar maken’ (J.F. Vogelaar in De Groene). Aan het einde van de 19e jaargang, winter 1985-86, is de redactie ermee gestopt. In de loop van 1984 waren er al moeilijkheden geweest met de drukker, daarna volgde het uitblijven van de jaarlijkse subsidie van het Ministerie van Nederlandse Cultuur. Geen uitgever in Vlaanderen bleek bereid het tijdschrift te publiceren. Door de noodzakelijke verhoging van het abonnementsgeld haakten abonnees - 125 in 1977, meer dan 300 in 1985 - af. Na een noodnummer in de zomer van 1985 zette een wat murw gevochten redactie, die van mening was dat de Vlaamse overheid Heibel liever kwijt dan rijk was, nog de kroon op het werk (of de krans op de zerk) met een indrukwekkend themanummer ‘Nederlands in Vlaanderen’ dat in het voorjaar 1986 verscheen. Het laatste nummer van Heibel bevat twee bijdragen van Kas Deprez. Het eerste is een historisch overzicht van de status en het statuut van het Nederlands in België vanaf de middeleeuwen tot en met de staatshervorming 1970-80. De redenen waarom deze nog altijd onbevredigend zijn zijn voldoende bekend: een te beperkte federalisering, ontoereikende financiële middelen en de bevriezing van het probleem-Brussel. In een tweede bijdrage, ‘De aard van het Nederlands in Vlaanderen’, onderzoekt Deprez het gebruik, de waardering, de varianten en verschillen van het Belgisch-Nederlands t.a.v. het Nederlands-Nederlands. Zeer gevat sluiten daarbij de antwoorden aan op vragen over hun taalgebruik gesteld aan Herman Brusselmans, Pol Hoste, Mark Insingel, Leo Pleysier en Daniël Robberechts, auteurs die in de voorbije jaren geregeld proza gepubliceerd hebben in Heibel. Opvallend is toch wel dat voor deze auteurs het Algemeen Nederlands pas in het hoger onderwijs als omgangstaal ging fungeren. Verhelderend is ook de opmerking van Pol Hoste dat het gebruik van sociolect als stijlmiddel in zijn literair werk zo weinig Noordnederlands is, dat het in Nederland meestal verkeerd wordt geïnterpreteerd. Nu is in Heibel altijd intense aandacht besteed aan het taalgebruik. De rubriek ‘Retoriek - taalkunde - semiotiek’ blijkt uit de inhoudsopgaven van 1981 en 1986 rijk gestoffeerd met o.m. ideologiekritische artikelen over ‘het intellektuaals’, Nederlands tegen buitenlanders en ‘kernspraak’ (vertaling van ‘nukespeak: nuclear language, culture and propaganda’). Heibel had niet alleen aandacht voor het gesproken en geschreven woord, maar ook voor de communicatie via beelden. Het themanummer over fotografie (juni 1981) analyseerde het foto- | |
[pagina 79]
| |
graferen als breed maatschappelijk verschijnsel en als kunstvorm. Theoretische geschriften van Pierre Bourdieu en Roland Barthes, feministische fotoboeken, foto's voor Boudewijn uit het familie-album van Walter van den Broeck werden aangehaald om de verschillende impliciete sociale functies van de amateurfotografie en de (al dan niet geëngageerde) beroepsfotografie te verduidelijken. Ook aan de beeldenproducent bij uitstek, de televisie, heeft Heibel een heel nummer gewijd (winter 1983-84). William van Laeken analyseert daarin ‘Panorama’ en andere actualiteitenrubrieken en eindigt zijn bijdrage (gedateerd 20 september 1983) met volgende verzuchting: ‘Waar het uiteindelijk om gaat is dat de télévision de l'expression zich doorzet tegenover de télévision de l'insignifiance’. Eerder al, in het decembernummer 1978, had W. van Laeken een vrijmoedig stuk gepubliceerd over de BRT en de BRT-journalisten n.a.v. het 25-jarig bestaan van ‘Het Instituut’. Daarin kwam o.m. zijn ergernis tot uiting over de flauwe grappen van Armand, de rechtstreekse uitzending van de trekking van de nationale loterij, het gezicht van Mike en nog meer van dat fraais. Is dat 8 jaar later al veranderd? Nog een ander instituut werd door Heibel nauwgezet in het oog gehouden, het Belgische parlement. Over de (in)activiteit daarvan bracht Robberechts een scherp ironisch en zeer gedetailleerd verslag in het eerste nummer van de 19e (laatste) jaargang. De bezorgdheid om de taalverloedering, gevolg van onzindelijk denken, heeft soms tot de publikatie geleid van artikelen die achteraf de waarde van een ‘flash forward’ blijken te hebben. In het decembernummer 1978 werd onder de titel ‘Kuifje in Tsjechoslovakije’ een bijdrage gepubliceerd over de stuntreportages van Hugo Camps in Het Belang van Limburg die uitblonken door emotioneel taalgebruik en schaarste of afwezigheid van informatie. Vijf jaar later (herfst 1983) werd een analyse van de hoofdartikelen in Het Belang van Limburg van dezelfde Camps besloten met een vernietigend profiel van deze politieke commentator. Voor lezers van Heibel was de afgang van deze journalist dan ook helemaal niets bijzonders meer. Een bijlage bij het septembernummer 1981 begint met de volgende vijf vragen: Hoe politiek is de wetenschap? Hoe wetenschappelijk is de ideologie? Hoe ideologisch is de kritiek? Hoe kritisch is de literatuur? Hoe literair is de politiek? In deze zich in de staart bijtende vragenreeks komt duidelijk tot uiting dat Heibel de samenhang van de diverse componenten van het maatschappelijk gebeuren beklemtoonde en de verkaveling verwierp in gebieden, beheerd door specialisten die zich niet met elkaars zaken hoefden te bemoeien. Heibel was natuurlijk ook een literair tijdschrift. Het toeval wil dat in 1977 niet alleen het Vlaamse Heibel vernieuwd werd maar dat ook het Nederlandse Raster weer opgericht werd. Raster en Heibel hadden veel met elkaar gemeenschappelijk: aandacht ook voor de marxistisch geïnspireerde literatuurstudie, voor de taalgerichte literatuur, voor de band tussen literatuur en maatschappij, voor de inzichten van denkers als Barthes, Foucault, Benjamin e.a. Raster-auteurs als J.F. Vogelaar en Lidy van Marissing publiceerden in Heibel en het omgekeerde gebeurde met b.v. Mark Insingel en Gust Gils in Raster. J. Brouwers zal in zijn stuk van 1980 over de culturele integratie Noord-Zuid vermelden dat dank zij Raster ook nu en dan nog de naam Daniël Robberechts in Nederland valtGa naar voetnoot1. Die literaire en ideologische verwant- | |
[pagina 80]
| |
schap belette niet dat de redactie van Heibel in het maartnummer 1982 een Open Brief schreef aan de redactie van Raster n.a.v. een uitspraak van J. Bernlef, dat Vlaamse schrijvers alleen maar een eind kunnen maken aan de onnodige scheiding tussen Vlaamse en Nederlandse literatuur door zich te scharen in de rij van schrijvers die het algemeen beschaafd Nederlands tot hun beschikking hebben. In hun Open Brief wezen de redacteurs van Heibel erop dat afwijkingen van de standaardtaal beoordeeld moeten worden op hun functie en effect, dat het fout is literariteit te beperken tot correcte grammaticaliteit, dat het criterium van maximale verstaanbaarheid niet geldt voor de literatuur. De slotzin luidde dat het tot de functie van de kritische schrijver ook behoort het geconsacreerde taalgebruik te wijzigen en uit te breiden. Daarmee werd geenszins gepleit voor provincialisme of voor het spreken en schrijven van kromtaal, maar voor het bestaan van een Vlaamse literatuur die uiteraard deel uitmaakt van de Nederlandse literatuur zonder er geheel mee samen te vallen. In Het literair klimaat 1970-1985 heeft Paul de Wispelaere de vraag naar het bestaan van een Vlaamse literatuur gesitueerd binnen het spanningsveld centrum - periferie. Om allerlei redenen - historische, economische, politieke, taalkundige - behoort de actuele Vlaamse literatuur tot de periferie. Op de allerlaatste Heibel-bladzijde van de laatste jaargang treft men deze vraag aan: ‘Toont het verdwijnen van een tijdschrift als Heibel niet precies aan dat de periferie het niet aankan? Dat er geen heil is buiten de randstad?’ (p. 166). Heibel is verdwenen. Jammer genoeg niet tot heil van de periferie, hoewel die de zgn. kwaliteitscontrole van het centrum vaak meer dan schitterend doorstaat! Joris Gerits | |
Het estheticisme van de Franse slag‘What are we calling post-modernity? I'm not up to date’. Deze ironische boutade stamt niet van een doorwinterd scepticus. Ze is integendeel afkomstig van een man wiens werk dezer dagen steevast wordt ingedeeld bij de zgn. postmoderne filosofie (of is het de postmoderne geschiedschrijving?). Ook Arie Graafland rekent Michel Foucault, de auteur van de zonet aangehaalde dubbelzin, tot de postmoderne theoretici in zijn onlangs door SUN ‘geboekte’ proefschrift over (het is een mondvol) ‘theorie en methode van betekenisverlening in achitectuur en kunst’Ga naar voetnoot1. Graaflands boek is niet meteen wat je noemt ‘een aanrader’, maar toch een interessant werkstuk. Het nodigt namelijk uit tot een ‘symptomale lectuur’ (Althusser). Esthetisch vertoog en ontwerp zwenkt voortdurend heen en weer tussen twee theoretische polen, een marxistische c.q. ‘modernistische’ (Althusser, Adorno) en een poststructuralistische c.q. ‘postmodernistische’ (Derrida, Kristeva, het duo Deleuze/Guattari en - godbetert dus - Foucault)Ga naar voetnoot2. Dit over-en-weer-geloop is | |
[pagina 81]
| |
symptomatisch voor de ontwikkelingen van de afgelopen vijftien jaar in wat ik gemakshalve maar ‘de Nederlandse progressieve filosofie’ noem. Waar de studentenrevolte van eind de jaren '60 aanvankelijk leidde tot een onkritische omarming van de Kritische Theorie (zie o.m. J.F. Vogelaar en C. Offermans) of het Althusseriaanse marxisme (zie StuurmanGa naar voetnoot3), werd vanaf het midden van het vorige decennium ruim baan gemaakt voor het a(nti)-marxistische gedachtengoed van Foucault c.s.Ga naar voetnoot4. Het volstaat trouwens een blik te werpen op de drastisch gewijzigde uitgeverspolitiek van SUN en SUA om zich van een en ander te overtuigen (zijn die uitgevershuizen niet dringend aan een naamsverandering toe? P-SUA/SUN bij voorbeeld: ‘post-structuralistisch’ én ‘post-socialistisch’). | |
Postmodernisme of transfunctionalisme?Dat Graafland van twee walletjes wil eten, wordt reeds duidelijk in het eerste hoofdstuk van zijn boek, Postmoderniteit en vertoog. Enerzijds kondigt hij een pleidooi pro domo aan van ‘de postmoderne theorie’, anderzijds beroept hij zich op T.W. Adorno, dan toch de modernist par excellence binnen de esthetica, in zijn kritiek op de postmoderne architectuur. De laatste kreeg vooral bekendheid door de in 1977 verschenen bestseller van Charles Jencks, The Language of Post-Modern Architecture. Jencks omschrijft daarin de postmoderne architectuur als de vermenging van de modern-functionalistische bouwstijl met diverse premoderne stijlen. Postmodernisme als het Nieuwe Eclectisme dus, als de architecturale pendant van Feyerabends anything goes, als een ‘cultuur der keuzemogelijkheden’ (Jencks). Graafland vindt de postmoderne All is possible-werkwijze slechts een vrijblijvende non-stijl zonder veel toekomst. Hij wil onverkort vasthouden aan het door Adorno geproclameerde criterium ter beoordeling van een kunstwerk: valt het ja dan nee terug achter de bereikte technische en esthetische mogelijkheden die het materiaal de maker ervan bood? Graafland vertaalt deze maatstaf naar de architectuur toe middels de aan Althusser ontleende uitdrukking ‘problematiek’: zet een architect in zijn ontwerp de modern-functionalistische ‘architecturale problematiek’ volledig overboord, of verdisconteert hij deze integendeel op een ‘onmoderne’ manier? De postmodernisten doen het eerste, zo wil het Graafland, ‘transfunctionalistische architecten’ als een Walker of Eisenman beogen het tweede alternatief. Waarom die laatste oplossing, en a fortiori het Adorniaanse verbod op ‘historische regressie’ nu de voorkeur verdient, laat Graafland in het midden. Hij herkauwt slechts de modernistische esthetica, maar durft | |
[pagina 82]
| |
niet uit te pakken met het geschiedenisfilosofisch fundament dat Adorno's imposante Aesthetische Theorie schraagt. Adorno kon zijn criterium nog vasthaken aan het net door de zgn. postmoderne theoretici ter discussie gestelde vooruitgangsgeloof: de kunst boekt vooruitgang daar ze haar esthetisch-technische horizon almaar verruimt (Adorno's geliefkoosde voorbeeld gold de ontwikkeling in de Westerse muziek: met de door Schönberg geïntroduceerde dodecafonische techniek werd het muzikale palet aanzienlijk uitgebreid; voortaan was het niet langer mogelijk nog onbekommerd tonaal te componeren). Als men dit vooruitgangsgeloof niet langer deelt, heeft men als het ware geen poot meer om op te staan. Gezien hij in de rest van zijn boek ‘de postmoderne theorie’ bijtreedt, kan Graafland het Adorniaanse optimisme op esthetisch vlak onmogelijk onderschrijven. Daarom blijft zijn keuze pro het zgn. transfunctionalisme noodzakelijk een onbegrond smaakoordeel. Adorno's ‘negatieve dialectiek’ mag dan wel een zekere affiniteit bezitten met het contemporaine Franse denken, een postmoderne filosoof avant-la-lettre was de leidsman van de Kritische Theorie zeker nietGa naar voetnoot5. | |
Academisch discoursGraaflands boek was oorspronkelijk een doctoraal proefschrift, en dat is te merken. Het lijdt aan alle denkbare kwalen die het academisch discours belagen. Vooreerst gaat het mank aan secundalitis, het steunt hoofdzakelijk op secundaire literatuur. Het eerste gedeelte van Esthetisch vertoog en ontwerp bevat voornamelijk een onkritische presentatie van het werk van Kristeva, Lacan en het duo Deleuze/Guattari. Nu zijn de geschriften van deze Parijse coryfeeën vaak moeilijk toegankelijk, zodat vlot leesbare syntheses steeds welkom zijn (het voortreffelijke boek van A. Mooij over Lacan, Taal en verlangen kan daarvoor in ons taalgebied model staan). Graafland heeft het Parijse denken echter duidelijk niet ‘in de vingers’. Zijn samenvattingen blijven daarom erg dicht bij de originele teksten, en bezitten dus niet meteen een hermeneutische meerwaarde. In de tweede plaats lijdt het boek aan meta- of fundamentalitis. Graafland onderneemt lange wandelingen door grondslagenland, met vragen als ‘Wat is wetenschap?’, ‘Welke is de voor de architectuurtheorie aangewezen methode?’, enz. Daar is niets op tegen indien de gevonden antwoorden ook praktisch toepasbaar zijn. Het ontwerpen van erudiet ogende meta-verhalen en methodologische recepten is één ding, de bruikbaarheid ervan in de wetenschappelijke arbeid een tweede. Ik heb zo mijn twijfels over de noodzaak van Graaflands barre uitstapjes in de wetenschapsfilosofie: hij raadpleegt zijn methodologisch kookboek namelijk zélf zelden of nooit in het tweede deel van zijn publikatie. Dat deel, Micrologieën geheten (een postmoderne verwijzing naar Foucaults ‘micro-fysica van de macht’?), handelt over welbepaalde objecten: de Downtown Athletic Club (New York), Versailles, het architecturaal modernisme (Le Corbusier), de (transfunctionalistische) ontwerpen van Peter Eisenman, de schilderijen van Barett Newman. De in het voorwoord aangekondigde analyses hiervan blijken weinig meer te zijn dan (vlot leesbare) beschrijvingen waarin Graafland vaak te rade gaat bij alweer andere auteurs. De eerder besproken theorieën en recepten blijven | |
[pagina 83]
| |
veilig opgeborgen, waardoor het eerste deel nog meer de mist ingaat. De derde en laatste ziekte waaraan Graaflands werkstuk lijdt, is niet echt een kwaal. Het maken van begripsmatige onderscheidingen resulteert pas in distinctalitis wanneer de in stelling gebrachte categorieën weinig of niets bijdragen tot de verheldering van een zeker theoretisch probleem (of is het ‘problematiek’?). En dat laatste lijkt mij inderdaad het lot te zijn van de categorie waarom het Graafland te doen is. | |
...en esthetisch vertoogGraafland is wellicht reeds de dertig voorbij, beleefde dus nog de bloeiperiode van het ‘Althusserianisme’, en houdt daarom vast aan het onderscheid tussen wetenschap en ideologie. ‘In het ideologisch vertoogtype verwijzen de woorden direct naar de werkelijkheid. De wetenschappelijke begrippen verwijzen indirect naar de werkelijkheid. Ze zijn opgenomen in een samenhangen producerende ordening, waar ze naar elkaar verwijzen. In het wetenschappelijk vertoog verwijzen de begrippen naar elkaar: als er één verandert, verandert de rest mee’ (67). Het is Graafland echter niet ontgaan dat met name de poststructuralisten in hun theoretische geschriften veelvuldig gebruik maken van metaforen, metonymieën en andere literaire procédés (maar niet alleen zij: ook Althusser, Sartre, enz.). Theorievorming dus, maar zonder dat ze zich voegt naar de wetenschappelijke eis van begrippelijke gestrengheid. Voor deze wijze van theoretiseren munt Graafland een nieuwe uitdrukking: esthetisch vertoog. Hij denkt daarmee een belangrijke ontdekking gedaan te hebben, reden waarom de term in kwestie ook figureert in de titel van zijn boek. Ik zie echter hoegenaamd niet in wat er nu mee gewonnen is om de produkten van de typisch Franse schrijfstijl - inderdaad: beeldend, literair, veeleer retorisch dan strikt-logisch betogend (de Angelsaksische stijl) - voortaan maar tot le discours esthétique te rekenen. Graafland zou beter moeten weten. Het schrijven ‘met de Franse slag’ is een soort van nationale intellectuele stijl waarvan de ‘reproduktie’ nauw samenhangt met enerzijds het Franse onderwijssysteem (dat een hoge premie stelt op taalvaardigheid) en anderzijds de specifieke maatschappelijke positie van de moderne Franse intelligentsia (anders dan bij voorbeeld hun Britse collega's schrijven de meeste Franse filosofen niet zozeer voor hun vakgenoten, dan wel voor het bredere intellectuele publiek). Ik ben de eerste om toe te geven dat de typisch Franse stijl soms resulteert in literair hoogstaande werken met een onmiskenbare wetenschappelijke en/of filosofische relevantie (zie bij voorbeeld de publikaties van Foucault en Derrida). Niet zelden mondt diezelfde ‘Franse slag’ evenwel uit in pure woordzwendel (zie de Nouveaux Philosophes). Met zijn omduiding van een overigens ook in Frankrijk niet onaangevochten denk- en schrijfstijl tot een specifiek vertoogtype, dreigt Graafland élk gebruik in de theoretische arbeid van retorische en literaire kwaliteiten te legitimeren, dus ook de holle fraseologie van niet weinig Franse intellectuelenGa naar voetnoot6. Als dit het enige winstpunt is van het neologisme ‘esthetisch vertoog’, is dat een reden te meer om het argwanend te bejegenen. Rudi Laermans |
|