| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Jean-Paul Aron, Les Modernes, Gallimard, Paris, 1984, 318 pp.
Een stout, onredelijk, onserieus boek, dat bovendien deze ‘gebreken’ opeist. Het zijn de enige wapens die de auteur resten tegen de gewraakte tijdsgeest - tenminste als hij in de polemiek niet zelf het slachtoffer wil worden van het specieuze, van het ernstige, van de academische redelijkheid. Een kroniek van het culturele (vooral intellectuele) leven van het naoorlogse Frankrijk in 54 ‘tableaux’. Naar aanleiding van een opvoering, een overlijden, inaugurale les, verschijnen van een boek, een tijdschrift, een tentoonstelling... Door de gekozen vorm denkt men aan Barthes' Mythologies. Maar waar Barthes machiavellistisch zijn tijd ontkleedt, treedt Aron met een Franse ‘furia’ (té luid, té brutaal, té direct) de helden van zijn tijd tegemoet. Schandelijk rancuneus ziet hij achter de heilige ideeën der modernen de berekeningen van een carrière, de trivialiteiten van een ‘dynastie’ (die van Lacan, die van de epistemologie), de innerlijke tegenspraken van de ‘meesters’.
Aron is historicus: de burgerlijke 19e eeuw is zijn onderzoeksgebied, de seksualiteit zijn specialiteit, de 18e eeuw de telkens weer vol ironie gehanteerde tegenvoeter. In de modernen ziet hij de onverwisselbare reflexen van een heel oude Franse cultuurstrijd. Zo modern is men niet, want al altijd liepen het leven van de literatuur en de ideeën hier in Frankrijk via clans, via parisianismen, via een wonderlijke compliciteit tussen de meest rebelse ideeën en de macht. Want machtsaanspraken, zo Aron, zinderen door iedere paragraaf recente intellectuele geschiedenis in Parijs. Het is de grondslag voor de ‘mystiek’ van het ‘denken in Parijs’.
D. Lauwaert
| |
Godsdienst
Yko van der Goot & Klaas A.D. Smelik (red.), Joods leven in Nederland. Enkele actuele aspecten, Meinema, Delft, 1986, 120 pp., f 22,50.
Over de geschiedenis van de joden tot 1945 is veel gepubliceerd; aan de huidige situatie wordt daarentegen veelal stilzwijgend voorbijgegaan. Dit boekje wil juist die lacune enigszins opvullen; vandaar ook die bewust gekozen ondertitel.
Het boekje is ontstaan uit een serie gesprekken die Yko van der Goot in 1982 voor de NCRV-radio heeft gevoerd met een aantal Nederlandse joden. Van deze uitzendingen heeft de omroepvereniging eerst zelf een tekst uitgegeven, die wegens de groeiende vraag echter spoedig uitverkocht raakte. In deze nieuwe uitgave is een groot deel van die gesprekken opgenomen, maar op een aantal punten is de tekst aangepast, terwijl ook nieuwe bijdragen werden geschreven, zoals een inleiding door drs rabbijn E. van Voolen en korte commentaartjes door Klaas Smelik verspreid over het hele werkje.
Het gaat er in deze publikatie niet om een folkloristisch of nostalgisch beeld van het jodendom te schetsen, maar om zeer fundamentele, hedendaagse vraagstukken: de positie van vrouwen, de vraag naar de joodse identiteit, de positie van homoseksuelen binnen het jodendom, de relatie tot de staat Israël alsmede het proselitisme (mensen die zich tot het jodendom c.q. het joodse geloof willen bekeren). De samenstellers laten in grote evenwichtigheid zowel vertegenwoordigers van het orthodoxe als van het liberale jodendom aan het woord. Het geheel geeft
| |
| |
een uitstekende indruk van de dynamische werkelijkheid waarmee de ongeveer 30.000 in Nederland wonende joden te maken hebben. Van mij had het boek best wat uitgebreider mogen zijn! Het is echter een goede aanzet die, naar het mij voorkomt, om een vervolg vraagt.
Panc Beentjes
| |
Helge Stadelmann (Hrsg.), Glaube und Geschichte. Heilsgeschichte als Thema der Theologie, Brunnen Verlag, Giessen/R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1986, VI-II + 402 pp., DM. 29,80.
De in 1977 gestichte ‘Arbeitskreis für evangelikale Theologie’ (AfeT) telt ongeveer 70 theologen die allen in het wetenschappelijk onderwijs of onderzoek werkzaam zijn. De aan de Engelse taal ontleende term evangelikal duidt een stroming aan die zich vanaf het einde van de jaren vijftig door heel het Duitse protestantisme heen beweegt en onder andere elementen uit het piëtisme en de opwekkingsbeweging weer meer naar voren schuift. Eén van de doelstellingen van de AfeT is, dat de Bijbel als Gods Woord weer meer plaats dient te krijgen in de theologie. Op de 4e studieconferentie (26-29 augustus 1985) kwam dan ook het zeer centrale thema ‘heilsgeschiedenis’ aan de orde. In dit lijvig verslagboek wordt dit onderwerp vanuit zeer verschillende gezichtshoeken nader uitgewerkt. Daarbij staan heel fundamentele vragen in het middelpunt: is er wel verschil tussen geschiedenis en heilsgeschiedenis? Hoe is de verhouding tussen geschiedenis en openbaring? Is het voor de theologie wel mogelijk om op een geloofwaardige wijze te spreken van de grote dagen Gods? Dergelijke vraagstukken worden niet alleen vanuit een bijbels perspectief belicht. Ook vooraanstaande theologen uit verleden (J.Chr.K. von Hofmann, Martin Kähler, Julius Schniewind) en heden (O. Cullmann, Karl Rahner, W. Pannenberg), die erover hebben gepubliceerd komen in soms zeer uitvoerige referaten voor het voetlicht. Net als bij een vroegere publikatie uit deze kring - H. Stadelmann (hrsg.), Epochen der Heilsgeschichte, Wuppertal, 1984, besproken in Streven, oktober 1985, p. 84 - hebben sommige bijdragen iets geforceerds over zich. Zo doet G. Maier wederom een onbegrijpelijke poging om het boek Daniël te dateren in de 6e-5e eeuw voor Chr., in plaats van omstreeks het jaar 164 voor Chr. En dan wel beweren ‘dass Daniel ein Märtyrbuch par
excellence’ (p. 146) is geworden. Weet hij dan niet dat het genre van de martelaarsberichten nu uitgerekend in de tweede eeuw voor Chr. thuishoort? Ik ben mij ervan bewust hiermee het meest extreme artikel uit de bundel naar voren te hebben gehaald. Aan de meeste andere valt inderdaad meer plezier te beleven. Uiteindelijk zijn het vaak niet de eerste de beste theologen die zich in heden en verleden met dit onderwerp hebben beziggehouden. Het handige aan dit soort boeken is, dat men in de voetnoten zo ongeveer alle literatuur bijeenvindt die er ooit over het thema ‘heilsgeschiedenis’ is verschenen.
Panc Beentjes
| |
Karel Deurloo/Karel Eykman, Wat heb je, zee, dat je vlucht? Psalmen gelezen, gehoord en verteld, Ten Have, Baarn/Westland, Schoten, 1986, 160 pp., f 21,50.
De grondlijnen voor het eerste deel van dit boek (pp. 7-116) zijn getrokken in een exegeseweek voor predikanten, vervolgens bij een cursus in de bekende Amsterdamse Thomaskerk. Wanneer je voor het eerst in contact komt met Psalmen, dan is het of je een tamelijk nevelig gebied betreedt. Ze vormen een heel ander soort literatuur dan hetgeen we doorgaans uit de Bijbel te horen krijgen. Het lezen van gedichten vergt over het algemeen een nog grotere concentratie dan het lezen van verhalen. Vaak krijg je pas na herhaalde lezing enige toegang tot zulke teksten. Heb je je er eenmaal wat in verdiept, dan blijken de psalmen zich keer op keer te manifesteren als juweeltjes van Hebreeuwse poëzie, als enorm gecondenseerde theologie. Bij het te lijf gaan van hun soms erg gecomprimeerde inhoud en verrassende opbouw kan dit zojuist verschenen boek goede diensten bewijzen. Zo wordt er niet alleen in de inleiding, maar ook bij de uitleg van de afzonderlijke psalmteksten (met eigen vertaling) voortdurend aandacht gevraagd voor de verschillende vormen van parallellisme, een zeer belangrijk kenmerk van Hebreeuwse poëzie. Met behulp van tekens in de kantlijn worden we er voortdurend opmerkzaam op gemaakt. De besproken teksten zijn goed gespreid over de uiteenlopende genres die het Psalmenboek rijk is. Wie zich dus na het lezen van deze 15 commentaartjes op andere
| |
| |
psalmen wil storten heeft voldoende informatie gekregen om zelf met vrucht verder te studeren.
Eén detail heeft mij bij het lezen van het eerste deel nogal getroffen. Ik vind het nogal opvallend en bovendien enigermate merkwaardig dat Karel Deurloo meer dan eens de psalmvertaling van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde noemt (én kritiseert!), maar met geen woord rept over de nadien verschenen Psalmen. KBS-vertaling (Boxtel, 1982).
In het voorjaar van 1986 ging de IKON de 15 psalmen gebruiken in haar radio-diensten en vroeg toen aan Karel Eykman om bij iedere psalm een verhaal vooraf te schrijven in de trant van De lichtboot en andere verhalen bij bijbelwoorden (Baarn, 1985). Het zijn vrije verhalen geworden die een sfeer scheppen waarin vervolgens de psalmen ter sprake kunnen worden gebracht. Deze ‘verhalen vooraf’ vormen het tweede deel van dit boek (pp. 119-159). Het spreekt vanzelf dat ze meer gedateerd zijn dan de analyse van de 15 psalmen. Het is een wijs besluit geweest om de verhalen ‘vooraf’ toch maar achterna te plaatsen. De studie van die prachtige Hebreeuwse gebeden dient inderdaad voorop te staan.
Panc Beentjes
| |
Marek Halter, De herinnering aan Abraham, De Prom, Baarn/Westland, Schoten, 1985, 708 pp., BF. 895.
Mocht u zich eens op een meeslepende wijze willen verdiepen in de geschiedenis van het jodendom in Noord-Afrika, West- en Oost-Europa, dan kan ik u dit boek bijzonder warm aanbevelen. De formule die aan deze roman ten grondslag ligt is die van een joodse familie die in het jaar 70 na Chr. Jerusalem moet verlaten en vanaf dat tijdstip wordt gevolgd in haar bewegingen tot aan de bloedige taferelen in het getto van Warschau in 1943. Generatie na generatie wordt literair aaneen geregen door een boekrol die van vader op zoon wordt doorgegeven, steeds plechtig wordt voorgelezen en weer wordt voorzien van de nieuwe familienamen. Bij beslissende momenten in het leven van de familie Halter fungeert deze rol van Abraham als de verbindingsschakel tussen de taferelen. Natuurlijk kan er geen sprake zijn van de geschiedenis van het jodendom. In feite volgen we enkele tientallen joden op hun gedwongen, dan wel vrijwillige zwerftocht door andere culturen. Maar hun lotgevallen zijn in hoge mate representatief voor die van de meesten van hun geloofsgenoten. Bij het lezen in dit omvangrijke werk, dat overigens voortreffelijk uit het Frans is vertaald door drs. Sonja Pos, dringt zich onwillekeurig een vergelijking op met De Bron, een roman over Israël, geschreven door James Michener (Naarden, 1973). Daar is het juist de geschiedenis van één klein plaatsje dat gedurende duizenden jaren wordt gevolgd en wellicht nog spannender wordt beschreven. We zijn beland in een tijdperk waarin de geschiedenis en de theologie bestudeerd kunnen gaan worden vanuit romans (Umberto Eco, De naam van de roos; E. Le Roy Ladurie, Montaillou, een ketters dorp in de Pyreneeën, enz...) en dat is zeker geen slechte ontwikkeling!!
De roman over Abraham is voorzien van een overzichtelijke kaart (pp. 694-695) en een uitvoerige lijst van vreemde woorden (pp. 697-708). Af en toe zal men er vergeefs een beroep op doen. Zo ontbreken bijvoorbeeld chormer (343), hagouna (435) en carchemo (462, cfr. 518). Ook de wijze waarop Hebreeuwse woorden zijn getranscribeerd is niet altijd even doorzichtig. Waarom hacham (482) voor chakam, Rachi (213) in plaats van Rasji en Zagai (9. 51) voor Zakai? Gelukkig zullen de meeste lezers dit niet eens opmerken, geboeid als ze zullen zijn door tweeduizend jaar geschiedenis van een joodse familie van schrijvers en boekdrukkers. Aangezien Marek Halter een Pool van geboorte is, zal het geen verwondering wekken dat met name de episodes die zich daar afspelen aan het verhaal een adembenemende vaart geven. Een roman die maandenlang bovenaan op alle Franse bestsellers-lijsten heeft gestaan verdient ook onze aandacht.
Panc Beentjes
| |
Sociologie
POLEKAR, Het laboratorium van de crisis. Debat over een nieuwe maatschappelijke orde, Kritak, Leuven, 1985.
Van de groep POLEKAR (werkgroep POLitieke EKonomie en ARbeid) verscheen reeds
| |
| |
in 1981 Krisis en werkgelegenheid. Met deze tweede uitgave wordt gezocht naar een analysemodel dat ons in staat stelt de globale crisis van de westerse economieën te vatten. De werkgroep doet ditmaal een beroep op de visie van de Franse regulatie-school (Aglietta, Boyer, Lipietz). Deze school behoort tot de neo-marxistische traditie, en richt de aandacht (meer dan het klassieke marxisme) op de historische verscheidenheid van institutionele vormen (de sociale formaties) waarbinnen de concurrentiële spanningen van het kapitalisme tijdelijk worden opgevangen en beheerst. Het gaat dus eerder om een historische interpretatie van de cyclische evolutie van de westerse economie(en) dan om een doctrinaire bepaling van de onvermijdelijke ondergang van het systeem. Binnen deze optiek analyseert men de loonarbeidsverhouding die de resultante is van het kapitalistisch accumulatieregime. Een duidelijk onderscheid tussen de na-oorlogse regulatie van arbeid en kapitaal (het zogenaamde fordisme, gekenmerkt door sterke monopolies) en de ontregeling van dit systeem sinds 1974 (het post-fordisme).
In een eerste deel leveren Frank Moulaert, Geert Dancet, Frank Janssens en Toon Vandevelde hun bijdragen aan een lokale, Belgische invulling van dit analysemodel; in een tweede deel (‘Tussen markt, plan en zelfbeschikking’) tasten Walter Van Trier, François Willekens, Paul Zeeuwts en Staf Hellemans de toekomst af: welke domeinen vragen om reorganisatie opdat uit deze crisis een nieuwe stabiele periode van regulatie zou ontstaan? Het gaat hierbij om de rol van de staat in het economische leven (in debat met de neoliberalen), om de mogelijkheid tot participatie in de beslissingen (de bedreigde democratie), om de behoefte aan intermediaire structuren tussen markt en staat, en om de (ecologische) grenzen aan de economische groei.
Polekar levert geen afgewerkte Produkten of gepolijste historische overzichten. Het vraagt enige inspanning om zich in het jargon van de economische taalstrijd thuis te voelen. Toch vormt het werk een welkome uitdaging, ook voor niet-economen of -arbeidssociologen, om de huidige crisis in een niet-doctrinair (niet liberaal noch marxistisch) maar geëngageerd (pro-arbeid, proparticipatie) daglicht te zien.
J. Van Gerwen
| |
Literatuur
Lodewijk van Deyssel, De wereld van mijn vader, voorwoord en aantekeningen van Harry G.M. Prick, Thomas Rap, Amsterdam/Brussel, 1986.
Herspelde, geannoteerde en (fraai) geïllustreerde herdruk van het boek dat Lodewijk van Deyssel in opdracht schreef over zijn in 1889 overleden vader J.A. Alberdingk Thijm, en dat met die titel en onder het ps. A.J. in 1893 te Amsterdam verscheen. Het editiewerk van Harry G.M. Prick is meer dan voortreffelijk, en de zorg waarmee gewerkt is, illustreert de precieuze artisticiteit waarmee van Deyssel zijn vader-biografie heeft neergezet. De inleiding, het notenapparaat en enkele nuttige bijlagen (waaronder de knappe recensie door J.H. Rössing uit De Amsterdammer van 1893) maken de editie tot een soort hommage aan het werk van vader én zoon.
De tekst zelf is om verscheidene redenen interessant. Van Deyssel geeft niet alleen een psychologisch portret van zijn vader (met zijn idealisme, zijn morele integriteit, zijn ridderlijkheid, zijn vrouwencultus, enz...), maar door confrontatie van het Type-Thijm (als het toonbeeld van de katholieke intellectueel in Nederland ca. 1850-1880 en van de ‘moderne artistiek-gevoelige mens’) met gelijk- en andersgezinden uit zijn milieu, brengt het boek ook een beeld van de intellectuele en artistieke stromingen in het 19e eeuwse Nederland. Daarbij is het ook een confrontatie tussen de kunstopvattingen van vader en zoon (idealisme-modernisme), een dialoog die tot in de techniek merkbaar is: de roman-biografie is geen ‘ruiker van complimenten’, maar een nuchtere schets van een ‘levenssfeer’, gebaseerd op observatie van typische en pittoreske bijzonderheden. Dit geeft aanleiding tot een reeks schitterende portretten van vrienden en kennissen uit de omgeving van Thijm en enkele intimistische taferelen (een avond in de huiskamer van de schrijvende familie Thijm - waaronder de niet genoemde auteur in de persoon van de jongste zoon Karel - een ‘feestje’ bij J.W. Brouwers, de sterfscène, e.d.m.), telkens gevat in een impressionistische en op verbijzondering gerichte, aristocratische stijl. Het bijzondere van het boek is nu wel dat uitgerekend door die ironise- | |
| |
rende, beschermende afstand (ook tegenover die ‘Thijm’) en door een pose van schijnbare onbewogenheid, van Deyssel in staat is om zijn genegenheid en liefde voor de vader de vrije loop te laten. Dit ‘bedrieglijk suggestief effect’ (L.J. Rogier) bezorgt de tekst een aantrekkelijke spanning die nu wel door de nieuwe titel van tekstbezorger Harry G.M. Prick en de (onvermijdelijke) presentatie van de auteur van Deyssel (zonder het beveiligende pseudoniem) enigszins wordt afgezwakt.
P. Couttenier
| |
Hugo Brems, De rentmeester van het paradijs, Manteau, Antwerpen, 1986, 135 pp., f 24,90/BF.485.
Vijf jaar na Al wie omziet (1981) brengt H. Brems in De rentmeester van het paradijs een nieuwe bundeling van essays over poëzie die hij in de jaren tachtig gepubliceerd heeft in Dietsche Warande en Belfort, Ons Erfdeel en De Vlaamse Gids. Op Anton Korteweg na zijn alle besproken dichters Vlamingen: Claus, Snoek, Hensen, Spillebeen, Van Vliet, De Coninck, Nolens, Gruwez. Brems dringt geen interpretaties op, dekt de gedichten niet af met geleerde metateksten, simplificeert niet, maar sympathiseert 100% met de poëzie. Er zijn poëziekritieken die iemand de lust ontnemen ooit nog een dichtbundel ter hand te nemen. Brems geeft appetijt, dat is heel belangrijk. Toch constateert hij niet zonder moedeloosheid dat de poëzie zich teveel van de werkelijkheid afgegrendeld heeft. Dat gebeurt in het openings-essay, eigenlijk een cocktail van drie eerder geschreven beschouwingen over de vraag: ‘Wat is poëzie?’ Met zijn circulaire definitie ‘elke tekst in versvorm die poëtisch functioneert’ (p. 19) wordt ze zeker niet beantwoord. Dichterbij komen we met deze uitspraak: ‘poëzie heeft alleen maar zin als zij iets doet wat zij alleen kan’ (p. 23). En dat iets probeert Brems in zijn essays telkens opnieuw te omschrijven. Misschien geeft hij zelf een antwoord op de vraag in de afsluitende proeve van interpretatie van twee versregels van Chr. J. van Geel (p. 129-134). Poëzie is ‘oud vuil’. In mijn taalgebruik betekent dat ook ‘oud nieuws, al lang bekend’. Brems rept er met geen woord over, terecht misschien, want ‘oud vuil’ wordt in tegenstelling tot ‘oud zeer’ in de woorden- | |
| |
boeken van Van Dale en De Clerck als Zuid-nederlands gestigmatiseerd. Toch vind ik het een goed antwoord op de vraag wat poëzie is. ‘Oud
vuil’: wij weten het al lang maar hebben het nog nooit zo opgeschreven, en ‘oud zeer’: wij zullen er nooit van genezen.
J. Gerits
| |
Theater
Arthur Ganz, George Bernard Shaw, Macmillan, London, 1983, 227 pp., hb, £11, pb. £3,95.
Wat valt er, nu er al een onoverzichtelijke bibliotheek over Shaw bij elkaar werd geschreven, nog te zeggen wat geen herhaling wordt en deze snelle studie in een introductiereeks niet meteen overbodig maakt? Terecht kiest S. voor de confrontatie met de gewijzigde gevoeligheden van de generaties; wat heeft Shaw ons nog te zeggen, nu ook op het theater zelf zijn reputatie taant? Armslag eist S. eerst op voor Shaws karakter, zijn wereldbeeld, zijn levenstijd, zijn kosmisch socialisme, zijn Life Force, maar zijn identiteit wordt vooral beheerst door zijn uitgebreide oeuvre dat komisch en complex, helder en deugnieterig, temperamentvol en gevoelig, optimistisch en wanhopig tegelijk is gebleven. S. verwaarloost geenszins de vakliteratuur maar uiteindelijk is terecht zijn eigen opinie belangrijker. Shaw blijft dan overeind in zijn skeptische aspiraties en poëtisch wantrouwen, zijn overdrijverige retoriek, zijn intellectuele openhartigheid, zijn dwarse komiek en de nog steeds verrassende zin voor de complexiteit van de menselijke en maatschappelijke verlangens.
C. Tindemans
John S. Chamberlain, Ibsen. The Open Vision, The Athlone Press, London, 1982, 223 pp., £15. |
Michaela Giesing, Ibsens ‘Nora’ und die wahre Emanzipation der Frau. Zum Frauenbild im wilhelminischen Theater, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1984, 530 pp., sFr. 84. |
I. Turksma, Ibsen voor deze tijd. Een sociale analyse van zijn toneelwerk met een overzicht van inhoud en thematiek, Acco, Leuven/Amersfoort, 1984, 218 pp., BF. 380. |
Bergliot Ibsen, Dromend raadsel. Henrik Ibsen, zijn vrouw, zijn zoon, De Prom, Baarn, 1985, 192 pp., f 24,50. |
Annegret Heitmann, Noras Schwestern. Weibliche Hauptpersonen in Romanen männlicher Autoren des modernen Durchbruchs, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 202 pp., sFr. 49. |
Historisch werd Ibsen vereerd en verguisd omdat men in hem een vechter voor bepaalde maatschappelijke tijdsideeën zag, tegelijk vaag over hun precieze draagwijdte en duidelijk omdat ze in elk geval het afscheid van de vertrouwde waarden inhielden. Chamberlain vindt dat dit begrijpelijke apriori de echte Ibsen grotendeels heeft verhuld. Als hij op zijn beurt tot reëvaluatie overgaat, bewaart hij enkel, zij het dan wel fundamenteel, Ibsens constante pleidooi voor het openstaan, de bereidheid, de soepelheid. Als hij tegenstrijdige opvattingen en gedragingen afbeeldt, dan vermijdt hij een eenzijdige voorkeur, ruimt plaats in voor wikken en wegen zonder zelf reeds een optie voor te staan. Zijn dramatische overlevingskansen liggen dan juist in de dramaturgische schikking die thematische spanning en dramatisch aftasten in vele varianten naast elkaar in het spectrum inbrengt. Deze opvatting gaat Chamberlain na in Peer Gynt, Spoken, De wilde eend en Bouwmeester Solness. Hoe complex de Ibsen-receptie in Duitsland is uitgevallen, reconstrueert Giesing. Haar studie is essentieel een op-zijn-kop-stellen van een periode en een generatie in de Duitse theatergeschiedenis vanuit een receptie-veelvoud. Zij stelt de diverse reacties op Nora geschakeerd en uitvoerig voor, haalt de rivaliserende opinies uit elkaar en gaat ook op het Duitse epigonisme in zowel in eigen dramatische pogingen als in theatrale (des)interpretaties, met veel aandacht voor de produktievoorwaarden (in de marxistische zin). De studie is een manifest resultaat van strijdend feminisme dat hier bewijst in staat te zijn tot structurele wijziging in het gebruikelijke historische tijdsbeeld. Heitmann zet op een rijtje wat er in Skandinavië zelf reeds aan te treffen is aan zelfstandige, bewuste vrouwenfiguren, vóór en in het spoor van Nora. Turksma pretendeert een
| |
| |
sociale analyse van Ibsens theateroeuvre, komt amper verder dan parafrase of mechanische lijstvorming van aspecten en kenmerken waarvan ik het nieuwe reliëf niet weet te onderscheiden. Bergliot Ibsen is Ibsens schoondochter die haar leven, haar verering voor haar vader maar vooral haar man neerschrijft; ze is lief, voorkomend, af en toe wat sentimenteel en doorlopend irrelevant.
C. Tindemans
| |
Film
F. Capra, The Name above the Title. An Autobiography, Random House, NewYork, 1985, 513 pp., geïll., $9,95.
Deze heruitgave (oorspronkelijk 1971) van de autobiografie van de filmmaker Frank Capra behoort beslist tot het betere werk in dit genre. Als auteur van vooroorlogse succesrijke komedies zoals ‘It Happened one Night’ (1934), ‘Mr. Deeds goes to town’ (1936), en ‘You can't take it with you’ (1938) is Capra nogal een unicum. Meer dan bij zijn Hollywood-collega's staat een vitaal optimisme in de kleine mens centraal. Een thema en een behandeling die oorzaak zal zijn dat hij na de wereldoorlog in feite niet meer in de filmcontext past: hij is een filmmaker uit de jaren dertig. Totaal afwijkend echter is zijn houding t.o.v. het zogenaamde Hollywoodsysteem. Hij pleit hartstochtelijk en steeds opnieuw (zie ook de titel van het boek) voor een ‘one man-one film’. Met andere woorden, hij zet de regisseur als enige verantwoordelijke voor het filmwerk, terwijl in Hollywood team-work de regel is. Geen toeval dat hij bij een kleinere studio heeft gewerkt (Columbia) waar hij zijn eigenzinnige methodes kon ten uitvoer brengen - daarin ook gesteund door zijn in de jaren dertig niet aflatende succes. Over deze houding wordt zoals gezegd veel geschreven; heel wat minder over de praktische werkwijze. Jammer, dat je als lezer zo weinig te weten komt hoe Capra zijn films draaide (alleen over zijn medewerking aan het draaiboek en de voorbereiding wordt informatie gegeven; ook aan de casting, de keuze en het werken met de acteurs). Een tweede interessant aspect beslaat de werkzaamheden van Capra tijdens de Tweede Wereldoorlog waarin hij de beroemde reeks ‘Why we Fight’ realiseerde, een Amerikaan- | |
| |
se tegenhanger van de nazi-propagandafilm. Het boeiendst echter waren voor mij de eerste hoofdstukken waarin Capra zijn beginjaren vertelt als gag-man bij de beroemde slap-stick-man Mack Sennett. Weer eens krijg je hier een beeld uit de ontstaansgeschiedenis van Hollywood dat fascinerend is: wat een drive, een
energie, wat een verbeelding werd er toen niet gestopt in het maken en opzetten van een film. Vreemd genoeg geeft het boek een duplicaat van Capra's films: warm-menselijk, naïef en daarom af en toe een beetje aan de saaie kant. Vreemd ook is een niet aflatende ambitie om erkenning te krijgen via een Oscar, bij Capra bijna een obsessie, die daarna rijkelijk zal vervuld worden. De jaren veertig, vijftig en zestig worden door Capra op meedogenloze scherpe wijze geschilderd. Hij kan er zich niet bij neerleggen dat de macht nu in handen is gekomen van de stars en dat de rol van de regisseur erin bestaat de ster te dienen. Zijn bittere beschouwingen over deze periode bevatten veel waarheden waarvan we nu nog steeds de gevolgen meemaken. Het portret dus van een filmmaker-entertainer die ervan overtuigd is dat hij een humanistische (sociale en zelfs politieke) taak te vervullen heeft. Kan het innemender? Enkel in een Caprafilm! En zoals in een Caprafilm staat het familiale geluk centraal en is er dus weinig plaats voor het mondaine geroddel dat in andere Hollywood-biografïeën steeds de overhand heeft.
Eric De Kuyper
| |
Fotografie
Michael Köhler, Gisela Barche e.a., Das Aktfoto, Ästhetik, Geschichte, Ideologie, C.J. Bucher Verlag, München, 1985, 392 pp.
Nee, weet men meteen al bij de inhoudstafel, dit kan niet goed lopen. Wie in één en hetzelfde boek én de pornografie, én de pin up, én de skabreuze naaktfoto's, én de etnografische naakten, én de sportnaakten, én de homoseksuele fantasielichamen, én de avantgarde, én de feministische lichamelijkheid wil voorstellen onder ‘naaktfotografie’ die roept geen vragen meer op, maar slechts een troosteloos indifferent ‘ontkleed lichaam’. De samenstellers gebruiken de lange geschiedenis van de naaktfotografie om een te bekend verhaal over de lichaamsafweer nog eens over te vertellen en een bevrijding van het lichaam (ten bewijze het boek en de bijhorende mammoet-expositie) aan te bevelen. Naaktfotografie in dienst van seksuele hervorming.
Wat een omweg om essentiëlere vragen niet te moeten stellen! Waarom b.v. zovele van deze foto's een bedrukkend ostentatief karakter hebben. Waarom de intimiteit met het naakte hier nauwelijks aanwezig is (geen enkele foto van Boubat! wel de prachtige cyclus van Stieglitz over O'Keeffe). Er is hier steeds iets schreeuwerigs dat me afleidt. Zo zelden laten naaktfoto's me toe van een blik op een ontkleed lichaam over te stappen naar een meditatie over de naakte mens. Het overgrote deel van deze enorme verzameling naakten zijn niet meer dan documenten, tastbare bewijzen van een economische transactie tussen een fotograaf en een model: het naakt is uitgeleend voor de duur van een pose. Aan wie het naakt toebehoorde houdt het model verborgen en wil de fotograaf niet weten.
Een rijke selectie foto's en enkele belangrijke essays (Metken, Schmoll gen. Eisenwerth en Köhler) maken het zo teleurstellende boek helaas belangrijk.
D. Lauwaert
| |
Gilles Mora & Claude Nori, L'été dernier: Manifeste photobiographique, Editions de l'Etoile, Paris, 1983, 93 pp.
Van bij hun oprichting protesteerden de essayisten-fotografen van ‘Les Cahiers de Photographie’ tegen een reductie van de fotografie tot gemaakte en bekeken foto's. Zij legden de klemtoon op fotografie als fotograferen, als handelen; dus niet meer op het beeld-resultaat van dat handelen. Fotografie heeft minder met de dood, met het verleden, met het fixeren te maken, dan met het intensiveren, verhevigen van het leven. Fotografie is getuigen; het is autobiografie en biografie van de wereld, de mensen, de tijd. Zo overtuigend als beide fotografen in hun zomerreportage van augustus '82 in Rimini en in het zuiden van de VS ook zijn met hun
| |
| |
beelden, zo flets is de begeleidende dagboektekst. De biografische omlijsting laat nergens de sprong zien naar de vitaliteit van hun beelden, noch naar de ironie van hun kadrages. De door Depardon zo ontroerend meesterlijk bespeelde tweestemmigheid tussen beeld en tekst gaat deze fotografen niet af. Als men de tekst dan nog een ‘manifest’ noemt, wordt het pijnlijk. Blijft ondertussen dat zij tegenover de melancholische foto-sensibiliteit (recent nog zo sterk vertolkt door Barthes) een alternatief formuleren dat telkens opnieuw gehoord zou moeten worden: fotografie niet als inbalseming, maar als streling.
Dirk Lauwaert
| |
Richard Pare & Phyllis Lambert, Photographie et Architecture: 1839-1939, Pierre Mardaga, Luik, 1984, 286 pp.
Het Canadese centrum voor architectuur bezit o.m. een onschatbare collectie architectuurfoto's. Dit prachtig uitgegeven album (een monument van druktechnisch raffinement) laat 147 foto's zien, hoofdzakelijk uit de 19e eeuw, maar ook een aantal uit de eerste helft van onze eeuw. De keuze is programmatorisch. Het gekozen beeld is streng, descriptief (zelden lyrisch), objectief (zelden impressionistisch), helder leesbaar (niet spectaculair onduidelijk). Het gaat om fotografie die zich niet van architectuur bedient voor perspectivische acrobatieën, maar die zich in dienst stelt der architectuur, haar begrijpt en begrijpelijk wil maken.
Bij elke foto uitvoerige, verhelderende commentaar over én de architectuur én de opname én de fotograaf. De inleidende teksten van Lambert en Pare geven heel mooi de wisselwerking weer tussen foto-techniek, de karakteristieken van de foto's, de aard van het gefotografeerde gebouw, het doel waarvoor de foto's gemaakt werden. Geen boek dus over de idealiserende, promotionele architectuurfotografie, waarbij de ‘vrije’ fotografische interpretatie alleen maar een afleidingsfunctie heeft: weg van de lucide informatie over de structuur, de inplanting, het gebruik van het gebouw. Geen boek in dienst van de architectuur, maar pleitend voor een fotografische luciditeit. Die zien we hier in 147 adembenemend sobere beelden voorgeoefend.
D. Lauwaert
Rosalind Krauss, Jane Livingston, Dawn Ades, Explosante-Fixe, photographie & surréalisme, Centre Georges Pompidou/éditions Hazan, Paris, 1986, 243 pp.
Terwijl de strenge, haarscherpe, vaak spectaculair gecompenseerde beelden uit de Bauhaus-traditie de wereld van de kunstfotografie, van de propaganda en publiciteit veroveren, leveren, onder de hoede van Breton en Bataille, een aantal fotografen een gevecht van heel andere aard met de fotografie, of juister: met het wezen van het fotografische. Hun werk is op enkele kleine uitzonderingen na nooit sterk aanwezig geweest, noch in de voorstellingen die wij van het surrealisme hebben, noch in de geschiedenis van de fotografie. Met reden: het zijn doorgaans esthetisch onbevredigende (maar misschien filosofisch zeer stimulerende) ‘operaties’. Dit is geen school van de mooie, moderne vorm, maar van een ontluisterende wan-vorm. Dit is geen school van het fotografische kijken, noch van de grafische vormgeving, maar van de hoon tegen vormgeving en tegen de banaliteit van het fotografische realisme.
Voor het eerst in dit boek is zo uitvoerig en zo overtuigend de radicale eigenheid van de surrealistische fascinatie voor fotografie gedocumenteerd en geanalyseerd. Dit uitsluitend Amerikaanse onderzoek is sterk bepaald door Krauss, hier aanwezig met twee essays: over de paradoxale haat-fascinatie voor fotografie en over de specifieke erotiek in deze beelden. Daarnaast een essay over Man Ray en een uitvoerige verkenning van ‘illustratie’ van surrealistische teksten met foto's (men denke aan die van Boiffard voor ‘Nadja’ van Breton). Het boek sluit met een nuttige bio- en bibliografie der fotografen.
D. Lauwaert
| |
Mark Haworth-Booth, The Golden Age of British Photography, 1839-1900, Aperture, NY, 1984, 191 pp.
Twee nationale tradities hebben de 19e eeuwse fotografie beheerst: de Franse en de Britse. Hoe men ook elders de nieuwe techniek moge geadopteerd en beoefend hebben, het is vanuit deze beide landen dat de belangrijkste scholen, ontwikkelingen en oeuvres voortkwamen. Men kan er niet genoeg
| |
| |
op drukken hoe anders deze fotografie was dan de onze: zij kende geen reportages, geen bewegingsopnamen, geen snapshots, geen publiciteitsfotografie, geen glamour-portretten, geen modefotografie. Er blijft veel: het portret in de eerste plaats, het landschap en stadsbeeld, de architectuur, het exotisme en later ook nog de poëtische pictorialisten. Boeiend is het onderscheid tussen Britse en Franse tradities te leren aanvoelen. De Franse fotografie lijkt veel meer door positivisme gedomineerd, terwijl de Britse fotografie pittoresk en sentimenteel kan zijn. Natuurlijk hebben beide tradities fotografie als een heel krachtig medium gehanteerd: hoe zeldzaam zijn nu krachtige beelden geworden!
De studie van Haworth-Booth is een standaardwerk: vele, zeer behoorlijk afgedrukte foto's illustreren degelijke opstellen gewijd aan figuren, genres, scholen. Significatieve citaten van tijdgenoten en fotografen geven onschatbare perspectieven op het aanvoelen toen van de fotografie. Biografieën en bibliografie maken het boek via zijn index ook erg praktisch als naslagwerk.
D. Lauwaert
| |
Kunst
Jörg Zimmerman, Francis Bacon, Kreuzigung, Fischer Taschenbuch, sectie Kunststück, Frankfurt, 110 pp.
Dawn Ades & Andrew Forge, Francis Bacon, Thames and Hudson, Londen, 246 pp.
Onontwarbaar is het kluwen dat Bacon zijn interpreten toewerpt: zijn ‘wreedheid’ zet onze gevoeligheid roodgloeiend; zijn herkenbare figuren weigeren de abstractie; zijn verwijzingen naar de schilderstraditie herinneren eraan dat Bacon met een traditie, niet met zijn tijdgenoten dialogeert; zijn technische virtuositeit met olieverf dwingt ons na te denken niet over ‘nieuwe materialen’, maar over dit zeer oude ‘medium’.
De problemen ziet men duidelijk in deze publikaties. De monografie van Zimmerman (in een serie geïnspireerd op de Britse ‘Art in Context’-formule) betreft één werk, nl. de in München hangende kruisigingstriptiek van '65. De klemtoon ligt helaas, zoals zo vaak in hedendaagse kunstcommentaar, op de ikonografische aspecten en het beeldmotief. Er ontstaat aldus een eindeloze keten van citaten en verwijzingen. Soms zijn die nevenschikkingen van oude en moderne kruisigingen verhelderend, maar de aandacht geraakt helemaal vernauwd op het afgebeelde. De beschrijving van wat er daarnaast nog te zien is, komt daardoor in het gedrang.
Een veel minder beoefend alternatief op deze ikonografische benadering is de analyse van de techniek der verfbehandeling. Ik zou zulke beschrijvingen niet willen missen, maar hier werkt het als een aandachtstechniek om te kunnen blijven kijken, in weerwil van alle wreedheid. Telkens weer merk je hoe Bacon ons vastzet in de onkomfortabele, scandaleuze positie gedwongen te zijn te kijken, waar afkeer de enig heilzame reactie zou zijn.
Het boek van Ades en Forge (met een artikel van Durham over techniek) was de catalogus bij de Bacon-retrospectieve vorig jaar (met veel goede reprodukties).
D. Lauwaert
| |
Jonathan Brown, Velásquez, Painter and Courtier, Yale University Press, New Haven/London, 1986, 322 pp.
Dit album (groot formaat) over de Spaanse barokschilder is geen biografie, maar de reconstructie van een artistieke en politieke carrière. De familiale omstandigheden worden in schaarse tussenzinnen gesuggereerd, om des te uitvoeriger in te gaan op de hofhoudingshiërarchie, vriendschappen, reizen en opdrachten. Hierdoor krijgen we een heel precies beeld over de verwevenheid van deze uitzonderlijke schilder met zijn tijd. De 19e eeuwse bewondering voor deze sobere ‘realist’ gaf hem een aureool van misleidende subversiviteit. Het virtuoze understatement van deze hofschilder (men vergelijke de gelijktijdige portretten van Lodewijk XIV) vertolkt een grandeur die geen propaganda en retoriek meer behoefde. Dat voor de term ‘Courtier’ uit de ondertitel.
Gelukkig biedt Brown daarnaast ook nog een reeks erg mooie beschrijvingen van de schildertechniek van Velásquez. Weinig over de compositie maar opvallend veel over de nuances in de verf-aanbreng. De virtuositeit met het penseel wordt hier op een zeldzaam gelukkige wijze doek na doek becommentarieerd. Voor zover dit kan, worden de observaties ook nog in redelijk goede reprodukties verduidelijkt. Brown is ook nog een
| |
| |
goede kenner van de 16e en 17e eeuwse Europese schilderkunst, zodat het enorme bewegen van Italiaanse (Romeinse, Venetiaanse) en Vlaamse meesters - dé referentiepunten van de Spaanse hofschilders - en de plaats van Velásquez daartussen heel duidelijk worden gemaakt. Wat saai geschreven, maar toch revelerend zijn de hoofdstukken gewijd aan de laatste levensfase van de schilder, die zich dan helemaal toelegde op de inrichting van een groot aantal sublieme schilderijen-zalen in de paleizen van Filips IV. Een adembenemende dialoog van barokschilders wordt door de auteur gereconstrueerd. Als curator en decorateur van de fabuleuze Spaanse collecties is Velásquez toch nog steeds op een unieke manier met schilderkunst bezig. Niet toevallig is Las Meninas in zo'n galerij gesitueerd. Ons wordt ook gesuggereerd wat voor een zeldzame passie toen in het verzamelen van doeken gestoken werd.
D. Lauwaert
| |
Jacques Thuillier, Peut-on parler d'une peinture ‘pompier’?, PUF, Paris, 1984, 64 pp.
Termen, begrippen, soortnamen zijn niet noodzakelijk neutraal: ze kunnen de kracht hebben van een doodvonnis, zoals de term ‘art pompier’ die de kunst van de tweede helft van vorige eeuw uit de musea, uit de verzamelingen, uit de studie, uit onze aandacht verdreef. Boeken kunnen zo'n ballingschap doorstaan; schilderijen vaak niet, want men vernielt ze. In een mooie toespraak voor het Collège de France houdt Thuillier niet meteen een pleidooi voor de laat-academische stijl, maar voor een correcter gebruik van termen, oordelen, appreciaties, informatie. In de schematische tegenstelling tussen academisch en modern zijn teveel flagrante onjuistheden binnengeslopen. De termen hebben een eigen mythische kracht gekregen. Het essay is ook een kleine geschiedenis van de smaak, van de appreciaties. En welke prijs hebben wij moeten betalen op het gebied van de kunstervaring en het kunstinzicht als wij kunst zo lang een revolutionair en progressief perspectief hebben toegedicht. Bijvoorbeeld onze onkunde om ‘kwaliteit’ waar te nemen, nu wij een zoveel hanteerbaarder instrument hebben nl. de functionele plaats van een oeuvre in een ‘vooruitgang’! Ons onvermogen ook om ‘genres’ te onderkennen en niet met elkaar te verwarren. Deze kleine toespraak is een bijzonder verhelderend pleidooi om onze zin voor feiten en persoonlijke appreciaties niet in te ruilen voor het dubieuze comfort van partijdige begrippen.
D. Lauwaert
| |
Varia
Philippe Perrot, Le travail des apparences, Seuil, Paris, 1984, 293 pp.
De jonge historicus Perrot schreef een opgemerkte geschiedenis van de 19e eeuwse Franse kledij. In dit tweede boek staat de lichaamsverzorging centraal: maquillage, de vormgeving door lingerie, het wassen, de geur... Problemen niet van de omhulling maar van de huid, van wat onmiddellijk op het lichaam wordt aangebracht. Ondanks de talloze ‘wetenschappelijke’ interventies van artsen en hygiënisten is de lichaamsverzorging minder een wetenschappelijk objectieve en veelmeer een cultureel bepaalde praktijk. Perrot's studie staat boordevol details, citaten, ook vele illustraties, maar ergens mist het werk een eenheid, een ‘lijn’ die een problematiek zou vormen. Dat is jammer want o.m. in het besluit worden toch heel bedenkenswaardige observaties gemaakt over onze dialectiek van uiterlijk en innerlijk: kultus van het natuurlijke uiterlijk (de antipode van de 18e eeuwse witsels en maskers) gekoppeld aan een onophoudelijke, geïnterioriseerde zelfcontrole, zowel wat het fysische als wat het psychische betreft. Om natuurlijk te lijken, moet men zich ook zo voelen - men wringt zich daarmee in een aardige paradox. Omwille van het bevrijde uiterlijk moet men een zeer onvrij innerlijk accepteren. De uiterlijke spontaneïteit betaalt men met een permanente vrees dat lichaam en psyche die vlakke natuurlijkheid zouden kunnen verraden. Van modeboek tot therapieën - de onschuldig lijkende innerlijke controleurs gaan nu hand in hand.
D. Lauwaert
|
|