Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Het literair klimaat 1970-1985
| |
Universiteit en literatuurHet interessantste opstel uit Het literair klimaat 1970-1985 geeft een overzicht van de bestaande opvattingen. De auteur ervan, Anthonie Mertens, is erin geslaagd de literair-theoretische actualiteit en een gedegen wetenschappelijke achtergrond op bevattelijke wijze met elkaar in verband te brengen. Mertens schuwt daarbij het satirische beeld niet, wanneer hij de vinger op de academische wonde legt: ‘Daarmee doemt een beeld op van een literatuurwetenschap als de dramaturgie van een schimmenspel: overal zijn allerlei mensen in allerlei instituties in de weer met iets waar men niets over te berde kan brengen zonder daarmee onmiddellijk zijn status als literatuurwetenschapper te verliezen. Het dilemma waar de methodolo- | |
[pagina 53]
| |
gisch geïnspireerde literatuurwetenschap mee zit opgescheept is of de literatuur als onderzoeksobject te behouden en daarmee een (overigens voortdurend ter discussie staand) normatief standpunt te aanvaarden; of de literatuur als onderzoeksobject te laten varen en een onderzoeksobject te construeren dat wel empirisch (dat wil meestal zeggen statistisch) onderzoek toelaat’ (64). Daarmee is de zere plek nauwkeurig omschreven. Mertens had ze al aangeduid in zijn ondertitel Universiteit en literatuur. De pogingen om tot een wetenschappelijke benadering van literatuur te komen botsen al enkele decennia lang op het normatieve, waarderende karakter van literatuur: je leest omdat je iets ‘goed’ vindt; dit ‘goed’ is niet zomaar in objectieve termen te vatten; het wisselt in de loop van de geschiedenis en het verschilt van lezer tot lezer. Een akelig bij-effect van deze ‘wetenschappelijke’ schroom tegenover het normatieve is dat het literaire oordeel waarnaar de leek verlangt, overgelaten wordt aan de journalistieke beunhazen, d.w.z. aan mode en papierconcerns. Het interessante aan de bijdrage van Mertens is, dat hij oog heeft voor de twee aspecten. Zo citeert hij de beruchte aanval van Karel van het Reve op de hermetische geleerddoenerij in de literatuurwetenschap evenals de oproep van Ton Anbeek om terug te keren tot het traditionele veldwerk, de geschiedschrijving. Maar anderzijds sluit hij zich aan bij J.J. Oversteegen, een van de zeldzame hoogleraren die proberen met alle theorieën en methodes de benadering te verfijnen, maar die theorieën en methodes dan ook moeten afzwakkenGa naar voetnoot2. Juist om niet opnieuw in het impressionistisch moraliseren van vroeger te vervallen, moet men wel wat opsteken van de schijnbaar al te ijle vernieuwingspogingen. Liever dan in de amateuristische grapjasserij van Karel van het Reve te vervallen of in de simplistische ‘retour-au-passé’ van Ton Anbeek, wijst Mertens op het belang van die vernieuwingen en op het verband tussen bepaalde nieuwe theorieën en de avantgarde literatuur zelf. ‘Het is onmiskenbaar zo dat vele nieuwe theoretische inzichten in de literatuurwetenschap hun bestaan te danken hebben aan avantgardistische vormen van literatuur. Overigens zijn die theorieën vaak niet meer dan een systematizerende reproduktie van de poëtica's die aan deze literatuurvormen ten grondslag liggen. De vaak geuite afkeer van de theoretische literatuurwetenschap gaat waarschijnlijk gelijk op met een afkeer van de avantgardeliteratuur’ (55). Daarmee neemt Mertens een duidelijk eigen standpunt in, | |
[pagina 54]
| |
dat zich afzet tegen de commerciële literaire vormen die vandaag grote sier maken en dat de academici op hun aloude plicht wijst: de nieuwe literatuur inzichtelijk te maken. De theoretische nieuwlichters gedragen zich immers te vaak als zedemeesters die denken dat ze de ‘nieuwe Kafka’ zullen genereren, omdat ze niet meer de nederigheid hebben om in te zien dat hun eigen theorie altijd wel door een ‘nieuwe Kafka’ wordt uitgelokt. Ze spannen de wagen voor het paard: ze verabsoluteren de theorie en vergeten dat die altijd uit de praktijk (de literatuur waaraan ze niet meer toe komen) moet volgen. | |
Literaire theorie als steriele importIn het Frankrijk van de nouveau roman kwamen de theorieën over die ‘nieuwe roman’ nog voort uit de literatuur. In Vlaanderen en Nederland zijn de nieuwe theorieën slechts import uit o.a. Frankrijk. Daardoor hebben bij ons al die nieuwlichterijen iets steriels; ze worden niet gevoed door de actuele literaire praktijk. Een ongewenst gevolg is dat onze literaire theoretici meer bezorgd zijn om de allerlaatste nieuwigheid dan om de eigen literatuur. Anthonie Mertens zegt het iets genuanceerder. ‘Literatuurtheoretici zijn niet alleen geneigd zich te richten naar succesvolle disciplines die volgens analogie modellen zouden kunnen opleveren voor verantwoord literatuurwetenschappelijk onderzoek; zij zijn meer dan hun collega's, die het in de traditie verankerde handwerk verrichten binnen het domein van nationale literaturen, georiënteerd op internationale discussies en daardoor ook meer gevoelig voor de fluctuaties ervan’ (56, cursivering LG). Je kan deze genuanceerde zinnen brutaal als volgt vertalen: onze professoren literatuur hebben het te druk met het nalopen van de laatste mode op internationale congressen om nog met onze eigen literatuur bezig te kunnen zijn. Daarbij vergeten de hooggeleerde heren dat ze daardoor zelf nooit tot een originele bijdrage aan het internationale gesprek in staat zullen zijn. Het tragische is dat in Vlaanderen en Nederland, twee theorieimporterende landen, de literatuurwetenschap zelf dreigt te veranderen in een nog erger beunhazerij dan die van de tot journalistiek gedegradeerde literaire kritiek. De theorie waarvan men een laatste houvast zou verwachten tegen de gecommercialiseerde literaire evaluatie, is zelf niet veel meer dan een angstvallig nageholde mode. In deze context is een uitspraak van een tweede interessante medewerker aan Het literair Klimaat, C. Offermans, over de Vlaamse schrijver Daniël | |
[pagina 55]
| |
Robberechts in mijn ogen zeer pijnlijk. In enkele regels maakt Offermans gehakt van een oeuvre dat nochtans een groot prestige geniet als ‘avantgarde’, als ‘ander proza’, het proza dat door Offermans doorgaans wordt verdedigd. Ik citeer de ergste uitspraak: ‘Robberechts’ absolute schrijversethiek en zijn positivistisch aangeklede fatalisme (hij zegt niet meer te zijn dan “een nog niet afgesloten reeks reacties op een nog niet afgesloten reeks omstandigheden”) lijken mij uiteindelijk verlammend te werken’ (153). Vooreerst enkele kanttekeningen bij deze zin. ‘Kleedt’ iemand die gelooft dat hij slechts ‘een reeks reacties is op een reeks omstandigheden’ zijn fatalisme ‘aan’ met ‘positivisme’? Ik zou denken dat de positivistische (om niet te zeggen behaviouristische) opvatting die uit het Robberechtscitaat spreekt, juist alles behalve een versiering is; dit ‘positivisme’ is geen ‘aankleding’, maar de oorzaak van dit fatalisme. Vervolgens is het niet zo zeker dat een ‘absolute schrijversethiek’ verlammend moet werken. De uitdrukking ‘absolute schrijversethiek’ maakt van Robberechts zowat de Rode Khmer, de Pol Pot van het letterlievend massa-publiek. Het is een mooi-suggestief beeld; het past ook in de ideologisch tamme jaren 1970-1985. Sinds de volkerenmoord in Cambodja op basis van al te extreme theoretische uitgangspunten, is het in het Westen ‘de bon ton’ kom-af te maken met een schrijver die nog meent wat hij zegt: die zal dan wel een ‘absolute ethiek’ huldigen en dus gevaarlijk zijn. Dat uitgerekend een neo-marxistisch criticus als Offermans zo over het oeuvre van Robberechts spreekt, lijkt me dan ook veelbetekenend. Liever dan in te gaan op de uitgangspunten van deze auteur, liever dan te zoeken naar de theorie achter het oeuvre, achter de manier van schrijven, liever dan te pogen een originele bijdrage te leveren aan het internationale debat, gooit Offermans het meer interessante werk uit Vlaanderen weg als ‘absolutistisch’ en ‘verlammend’. Dat soort uitspraken doet hij niet over bijvoorbeeld Walter van den Broeck. Wat is er dus met Offermans zelf aan de hand? Volgt hij wellicht de ‘fluctuaties’ van de journalistieke mode (die Robberechts ‘out’ en Van den Broeck ‘in’ heeft verklaard)? Wat moet het worden, wanneer zelfs de betere criticus de wagen voor het paard spant? In zijn poging om het literair klimaat tussen 1970 en 1985 te karakteriseren schrijft C. Offermans: ‘Het opvallendst is de herwaardering van het verhaal, al is dat - in weinig traditionele zin, vaak met de nodige dubbele bodems - voor heel wat schrijvers die het zich toch niet direct gemakkelijk maakten nooit helemaal taboe geweest: Alberts, Bernlef, ten Berge, Brakman, Ferron, Krol, Van Maanen, Nooteboom, Raes, Ritzerfeld, Van den Broeck, De Wispelaere en anderen’ (160). Dit geldt a fortiori voor de | |
[pagina 56]
| |
debutanten van deze periode, maar zelfs bekende auteurs van ‘ander proza’ (H.C. ten Berge, Ivo Michiels, J.F. Vogelaar en J. Hameling) ontkomen niet aan een ‘koerswijziging’. Voor Vogelaar wordt dit genuanceerd: de man produceerde minder in boekvorm (juist zoals Robberechts, maar hier is van ‘verlamming’ geen sprake). Het bevreemdende in de tekst van Offermans is, dat hij excuses aanreikt voor deze koerswijziging. ‘Koerswendingen als deze mogen niet als trouweloosheid of iets dergelijks worden beschouwd, laat staan als modieuze grillen, ze lijken enkel gemotiveerd door een bewonderenswaardige onvrede over de bereikte resultaten (het gemak waarmee Hamelink in 1978 het grootste deel van zijn oude verhalen prijs gaf was daarvan een kras staaltje) en de daaraan gekoppelde hoop in een nieuwe gedaante door te stoten naar het onzegbare, voorbij de taal. Dat is, van Schierbeek tot Hamelink, een constante, dwars door alle zelfvernieuwing heen’ (163). Wat voor de een ‘verlamming’ is - met name: consequent doorgaan op de ingeslagen weg, ook al is ‘het klimaat’ veranderd - hoeft voor de anderen niet; die maken zich door hun aanpassing aan de eisen van het uitgeversbedrijf zelfs niet schuldig aan ‘trouweloosheid’ of ‘modieusheid’. Dit is, zacht gezegd, een bevreemdende bewering in de mond van de belangrijkste criticus (of begeleider) van het ‘andere proza’. Overigens kan men ook al bezwaren hebben tegen het rommeltje dat Offermans maakt van de zogeheten ‘moeilijker’ schrijvers. Uiterst uiteenlopende figuren worden daarin ondergebracht: de aan een regionale, om niet te zeggen privé-mythe laborerende Hamelink naast de intellectuele De Wispelaere met zijn mengvorm van essay en roman; post-proustianen zoals Ferron (in meer politieke) en Brakman (in meer metaforisch-psychologische richting) naast een haastige storyschrijver als Raes. Met dat soort categoriseringen die op niets berusten, kun je vanzelfsprekend de ergste contradicties ‘bewijzen’. Daarom is het wellicht beter dit zogeheten ‘klimaat’ op rekening van een ‘koerswijziging’ bij Offermans zelf te schrijven. Het lijkt erop dat hij de - ondankbare - taak van begeleider van minder commercieel proza tot een minimum heeft herleid om zelf in deze matte jaren 1970-1985 als publicist te overleven. Dat zou dan helemaal in de lijn liggen van mijn vermoeden dat de criticus, ook de betere, slechts inspeelt op wat de literatuur zelf te bieden heeft. En dat is in deze vijftien jaar voor Offermans blijkbaar heel weinig. | |
[pagina 57]
| |
Vertaalbeleid als kosmopolitismeMijn impliciet pleidooi voor een eigen theoretische inbreng vanuit de eigen - minder commerciële - literatuur mag niet verkeerd begrepen worden als een pleidooi voor provincialisme. Het derde opstel dat ik hier aan de orde wil stellen, is een lange beschouwing van J.F. Vogelaar over het feitelijke vertaalbeleid in deze vijftien jaar in Nederland. Het draagt als ondertitel: Nationale literatuur zonder internationale context blijft provinciaal. Vogelaar houdt een gloedvol betoog tegen het pseudo-internationalisme van de bestaande vertaalpolitiek. Het gaat immers niet om een systematische aanpak van de vernieuwende tendensen uit de vele buitenlanden, maar slechts om het mee-profiteren van bestseller-successen, hoofdzakelijk uit de Verenigde Staten. ‘Voor geen taalgebied worden zo weinig pogingen gedaan om niet-gerenommeerde auteurs te brengen, tenzij ze door hun onderwerp of een schandaal spectaculair genoeg zijn’ (229). Wat tot ons komt via de vertalingen, is m.a.w. alleen het commerciële. Vogelaar omschrijft dit zeer scherp: ‘De Amerikaanse literatuur levert weliswaar de meeste vertalingen op, maar naar verhouding ook de minst interessante boeken. Veel middelmaat, veel modieuze troep, veel bekende schrijvers van wie het nieuwe boek (soms ongezien) wordt aangekocht in de hoop de Amerikaanse groothandel nog eens dunnetjes te kunnen overdoen’ (229). Deze McDonaldisering van de literatuur treft nog veel meer de andere taalgebieden. ‘Van Günter Grasz, Böll en Handke mag dan alles vertaald zijn, van Uwe Johnson en Peter Weisz zijn lang geleden enkele vroege werken vertaald, maar hun hoofdwerk is tot nog toe onvertaald gebleven’ (231). Vergelijkbare opmerkingen worden gemaakt over de Franse ‘nouveau roman’. In dit verband hanteert ook Vogelaar het woord ‘trouweloosheid’, maar dan niet als excuus. ‘Stuk voor stuk heeft men deze auteurs (Le Clézio, C. Simon en M. Butor) laten vallen, anders kan ik het niet noemen. Het is waarschijnlijk typerend voor een cultuur die aan permanent geheugenverlies lijdt, of aan trouweloosheid, om een ander woord te gebruiken’ (235). Geen wonder dat Vogelaar met heimwee terugdenkt aan Randstad (1961-1969) en Literair Paspoort (tot 1970). Maar niet alle uitgevers lieten het afweten. ‘Toch is er naast deze overwegend negatieve gegevens een positieve ontwikkeling te signaleren: veel meer dan vroeger worden er interessante auteurs geïntroduceerd uit minder toegankelijke taalgebieden. Zeker is de gestaag doorproducerende Derde Spreker Reeks van belang, maar niet in de eerste plaats om literaire redenen. Belangrijker, literair gesproken, is de inbreng van vertalers en auteurs-vertalers die niet zo maar stukwerk afleveren maar zelf initiatieven ontplooien om het | |
[pagina 58]
| |
werk van een auteur optimaal te introduceren. Het is vaak meer aan hun initiatief te danken dan aan dat van uitgevers dat de lezer kennis heeft kunnen maken met dichters en schrijvers die anders, vanwege de taalbarrière, onbekend hadden moeten blijven. Ik denk hierbij aan bijvoorbeeld August Willemsen die pionierswerk verrichtte voor Pessoa, Andrade en Machado de Assis, Marko Fondse voor Majakovski en Chodasevitsj, H.C. ten Berge voor Indianen- en Eskimo-mythen en voor auteurs als White en Tarn, J. Bernlef voor Gustafsson en Tranströmer, Erika Dedinzky voor Hongaarse literatuur, Peter Nijmeijer, Huub Beurskens en Jan Mysjkin voor allerlei dichters, en aan tijdschriften als De Tweede Ronde, Raster en De Wolfsmond. Maar er moet bijgezegd worden dat het meestal marginale activiteiten betreft...’ (232). | |
Nogmaals de McDonaldiseringGa naar voetnoot3Voor de rest bevat Het literair klimaat de gebruikelijke overzichtsartikelen, die zoals te verwachten ongelijk van waarde zijn. Misschien is Paul de Wispelaere nog de verstandigste, voorzichtigheidshalve geeft hij zijn stuk de ondertitel mee: Notities over het literaire klimaat in Vlaanderen. Daarmee schermt hij zich af tegen wat A. Mertens noemde: het gevaar ‘zijn status als literatuurwetenschapper te verliezen’. Dat ligt in de lijn van de opmerking van Streven-redacteur Jo Gerits over Alstein: ‘dat hij volgens Leo Geerts sinds de publikatie van Het Uitzicht op de Wereld (1984) als een groot schrijver beschouwd moet worden’ (274); een dergelijk citaat voorkomt eveneens het genoemde gevaar. Hier vind je met andere woorden in de praktijk geïllustreerd wat A. Mertens theoretisch omschreef: de onverzoenbaarheid van normatieve uitspraken met wetenschappelijke objectiviteit, wat leidt tot het vermijden van literaire evaluaties. Naast deze verdienstelijke overzichten vallen er enkele op. Zo gaat Kees Fens (ooit de pionier van de literaire evaluatie tegenover omstreden debutanten als Jan Wolkers en Jan Cremer) - geholpen door G.F.H. De Raat - in op de literaire faam en haar fluctuaties van Mulisch, Reve, Hermans en Wolkers. Dit is een typische verschuiving van de aandacht: weg van het literaire als zodanig, inzoemend op iets zo commercieels als ‘de literaire reputatie’. Het lijkt wel dat de McDonaldisering is doorgedrongen tot in het hart zelf van de literaire smaak. Volgens dezelfde logica is het maar | |
[pagina 59]
| |
normaal dat de meest produktieve schrijver van 1970-1985, die bovendien de meest originele bijdrage aan de Nederlandse literatuur leverde, het in Twee Dozijn Debutanten (A.H. Den Boef) met amper één pagina moet stellen. Ik bedoel de zwarte Surinamer Edgar Cairo, wiens naam je - dit is dan weer een positief punt - in andere overzichten tevergeefs zal zoeken. Maar ook in Het literair klimaat blijft hij twee-drie stapjes achter zoveel conventioneler romannensmeden als Maarten 't Hart of Mensje Van Keulen. Het Hollandse binnenhuis met zijn calvinistische luchtjes is nu eenmaal ‘interessanter’ dan de broeierige geuren van Suriname. In het overzicht De Veronachtzaamden van T. van Deel komt hij echter niet voor. Hoe ‘veronachtzaamd’ daarentegen is Willem Brakman, over wie Van Deel uitvoerig bericht? Brakman kreeg de P.C. Hooft-prijs en de Bordewijk-prijs en zag veel analyses van zijn werk verschijnen. Zeker, in Literair Lustrum werd hij destijds ‘veronachtzaamd’, maar we zijn inmiddels toch vijftien jaar verder. Enfin, zo kun je uiteraard elke poging tot overzicht beknibbelen, wat weinig zinvol is. Wel dient gezegd dat het overzicht dat Hans van den Bergh geeft van de toneelschrijfkunst en dat de pretentieuze titel draagt De Vervulling van een Gemis, geen rekening houdt met Vlaanderen en niet in staat is om zinnige accenten te leggen. Lodewijk De Boer verdwijnt er in de volgende meute ‘theaterschrijvers’: Bernlef, Annie M.G. Schmidt, Dimitri Frenkel Frank, Peter De Baan, Per Justesen, Herman Lutgerink, G. Hellinga, G. Lemmens, D. Dekker, J. Brouwers, E. de Vries, W. Reisel, T. Vorstenbosch enzovoort enzoverder. Met theater heeft dit alles zeer weinig te maken. Nog erger is het overzicht van de kinderliteratuur, waarin de enige theoreticus met een samenhangende visie, de Vlaming Erik Hulssens, die nochtans in Nederland vrij goed besproken werd, compleet ontbreekt; hij is niet de enige. Deze twee hoofdstukjes zijn dan ook lachertjes die geen polemiek verdienen. Tot slot misschien nog een opmerking over de poëzie. Hugo Brems schreef over de Vlaamse poëzie een leesbaar, zelfs leuk stuk. Maar waarom meent ook hij dat hij zich voor zijn smaak moet excuseren? ‘Vind ik zelf Kopland of Buddingh’ beter dan De Coninck? Dat is een vraag naar mijn eigen poëzieopvatting, niet naar de kwaliteit van die poëzie. En die opvatting is meer aangetast door Nederlandse normen dan goed voor mij is’ (289, laatste tekstpagina. In cauda venenum?). Mag men misschien niet weten wat de kwaliteit van gedichten, romans, verhalen, proza is binnen de eigen poëzie-opvatting van deze geleerde heren? Ze schijnen te denken dat ze geen recht hebben op een eigen poëzie-opvatting. Maar zelfs als die niet ‘goed’ is voor henzelf, zou de lezer er wellicht iets goeds uit kunnen | |
[pagina 60]
| |
puren. Nu wordt - en het is lang niet typisch voor Brems alleen, zoals wel al is gebleken - het begrip ‘kwaliteit’ gehanteerd als iets mystieks, terwijl het vanzelfsprekend thuishoort in een eigen opvatting, een eigen systeem. Het meest kenmerkende voor het klimaat van 1970-1985 is dan ook dit: het begrip ‘kwaliteit’ ontbreekt in elke serieuze beschouwing, alsof het een radioactief, gevaarlijk explosief was. Daardoor domineerde de dagjeswaardering, zoals die door journalistieke beunhazen wordt bepaald. Heeft iets dat zich ‘wetenschap’ noemt, het recht deze waardering over te laten aan de McDonaldisering? |
|