Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1032]
| |
ForumDe onontkoombare verzorgingsstaatSiep Stuurman over macht, moderniteit en ideologiePolitieke en culturele -ismen leven bij de gratie van een metafoor: de liberale ‘invisible hand’ (de markt als een door een onkenbare, maar welwillende god bestierd geheel), het marxistische boven/onderbouw-schema (de samenleving als een huis met slechts twee verdiepingen), enz. Met het geruchtmakende postmodernisme heeft zich in de cultuur- en maatschappijtheorie een nieuwe metafoor aangediend: die van de werkelijkheid als een chaotisch labyrint waarbinnen de mens alleen maar kan verdwalen. Ze verwierf definitief bestaansrecht in de brede kring dank zij Umberto Eco's bestseller De Naam van de Roos, en duikt ook meermaals op in de romans van andere notoire postmoderne literatoren (Jorge Luis Borges, John Barth, Thomas Pynchon...). De Amsterdamse politoloog Siep Stuurman is bepaald geen postmodernist, maar ziet - net als Kafka vóór hem - wel brood in de vergelijking van de moderne staat met een duivels doolhof van eindeloze betonnen gangen, torenhoge dossiers en onbezielde bureaucraten. De labyrintische staat, zo heet zijn onlangs verschenen en uiterst lezenswaardige boekGa naar voetnoot1. | |
Leven na AlthusserStuurmans intellectuele carrière past in het verhaal van de studentengeneratie die tijdens de hoogdagen van de contestatieperiode het marxisme herontdekte. Overtuigd van haar theoretisch gelijk belaagde een niet onaanzienlijk deel van de nieuw-linkse intelligentsia het bastion van ‘de burgerlijke wetenschap’ - de universiteiten dus. Stuurman zag zijn ‘lange mars door de instituties’ (Dutschke) op 28 april jl. alvast gehonoreerd met een professoraat in de politologie aan de Universiteit van AmsterdamGa naar voetnoot2. Een gearriveerde kathedermarxist dus? Niet helemaal. Stuurman koesterde zich inderdaad lange tijd in de structuralistische wind uit het mondaine Parijs - versta: het marxisme volgens maître Althusser en diens trouwe secondant, Nicos Poulantzas. Toen die bui over was, kwam alweer een nieuwe mode uit datzelfde Parijs overgewaaid, de Foucaultrage. Stuurman vond de machtstheorie van Foucault | |
[pagina 1033]
| |
lang niet oninteressant, maar gaf zich niet meteen gewonnen. Zo poogde hij in zijn boek Verzuiling, kapitalisme en patriarchaatGa naar voetnoot3 het gedachtengoed van Foucault marxistisch bij te benen met het aan Gramsci ontleende hegemoniebegripGa naar voetnoot4 Zijn nieuwe boek, De labyrintische staat, getuigt evenwel van nog veel meer openheid. Hij doet daarin meermaals verrassende huwelijksvoorstellen aan theorieën die de marxistische traditie tamelijk vreemd zijn. Vooral de denkbeelden van de Engelse socioloog Anthony Giddens en het werk van de ‘late’ Wittgenstein weet hij met verve te exploreren. Bij Giddens vindt hij de nodige ammunitie om de problematische relatie tussen (strategisch) handelen en sociale strueturen te verhelderen. Enerzijds benadrukt hij terecht dat bij voorbeeld een politieke struetuur als de parlementaire democratic uitsluitend bestaat in en dank zij de talloze handelingen van de deelnemers aan het politieke spel. Anderzijds maken structuren het handelen mogelijk: zonder parlement geen parlementaire handelingen (Giddens gewaagt in dit verband van ‘the duality of structure’: sociale structuren zijn tegelijkertijd uitkomst én medium van menselijke handelingen). Uit Wittgensteins Philosophische Untersuchungen put Stuurman inspiratie voor een fundamentele herijking van de ideologietheorie. Politieke ideologieën zijn taalspelen die onderling strijden om de hegemonie. De dominante ideologie is dan het taalspel dat het politieke spreken vorm geeft. Dat in onze samenleving nog steeds het liberalisme de toon aangeeft, blijkt paradoxaal genoeg uit het discours van oppositionele bewegingen: ze eisen rechten op voor zekere categorieën van achtergestelde individuen (vrouwen, werklozen, immigranten,...). | |
De (on)werkelijkheid van het labyrintHet aardige aan Stuurmans boek, en tevens een blijk van zijn intellectuele eerlijkheid, is dat het opent met een hoofdstuk waarin de talrijke tekortkomingen van de marxistische staatstheorie zonder enig leedvermaak, maar met grote accuratesse worden ontleed. Stuurman laat nogmaals de onder politologen bekende controverse tussen R. Miliband en N. Poulantzas voor het voetlicht passeren, wikt en weegt de in stelling gebrachte argumenten, en besluit dat de staat inderdaad ‘relatief autonoom’ is tegenover het economische gebeuren. De vraag is echter niet in hoeverre de Staat autonoom is, maar ‘wie er in slaagt de staat autonoom te maken: in welke processen, in welke mate en - belangrijkste vraag misschien wel - tegen wie. Inderdaad, de relatieve autonomie van de staat is gemaakt’ (pp. 58-61). Oude tradities van politiek bestuur, lokale privileges, vormen van regionale autonomic, en niet in het laatst de politieke macht van de kerk, werden in het staatsvormingsproces al dan niet met geweld uit de weg geruimd. ‘En wee degene die in de weg stond van de “vooruitgang”: de kennismaking met de relatieve autonomie van de staat is door velen niet naverteld’, zo voegt Stuurman er gevat aan toe (p. 58). Die staat werd pas echt een labyrint in de naoorlogse periode. Stuurman vindt dat er een verdacht ideologisch geurtje zit aan begrippen als interventie- en verzorgingsstaat, en verkiest daarom de uitdrukking keynesiaanse staat. In het tweede hoofdstuk geeft hij enkele interessante aanzetten voor een geschiedenis van deze ondertussen alweer ter discussie gestelde staatsvorm. De rode draad in zijn verhaal - en hier komt Foucault om de hoek kijken - is | |
[pagina 1034]
| |
de toenemende disciplinering van de volksklassen tot sociale en arbeidzame burgers. ‘Produktieve disciplinering’ was het belangrijkste objectief van de armenzorg. Dat blijft zo in de op zachtere vormen van regulering gestoelde keynesiaanse staat. Er bestaan echter óók evidente verschillen tussen de vroegere filantropie en de huidige vormen van staatsinterventie. Gunsten werden rechten, vertegenwoordigers van de arbeidersorganisaties én de nieuwe sociale bewegingen kregen hun zeg in de almaar uitdijende doolhof van overlegorganen, enz. Over al deze ontwikkelingen wil Stuurman wel iets kwijt, en meestal is dat nog interessant ook. Zo zegt hij bij voorbeeld over de keynesiaanse staat dat hij ‘strategisch is gebaseerd op de incorporatie van de arbeidersklasse, maar de manier waarop de verhouding tussen staat en klassen georganiseerd is, doet de arbeidersklasse verschijnen als slechts een uit vele gelijkaardige belangengroepen. In feite blijkt uit de praktijk van de na-oorlogse politiek dat de - industriële - arbeidersklasse nu net niet een belangengroep als alle andere is’ (p. 102). Het boek staat vol van dit soort van haast terloops neergeschreven doordenkers. | |
DereguleringAan drukbezette politici raadt Stuurman aan alleen zijn laatste hoofdstuk te lezen. Dat is inderdaad het minst theoretische en meest politiek geladen gedeelte van het boek. Onder de hoofding ‘Hoe moet het nu verder met de staat?’ plaatst Stuurman enkele praktische kanttekeningen bij het debat over de keynesiaanse staat. Hier te lande wees o.m. politoloog Luc Huyse er reeds op dat de van liberale zijde geïnitieerde discussie over deregulering, het ‘teveel-aan-staatszorg’, niet altijd even zindelijk is. Er wordt bij voorbeeld uitsluitend tegen De Staat gepolemiseerd terwijl de grote geldstroom naar de verschillende zuilen buiten schot blijft. Maar er is meer. Stuurman beklemtoont de centrale contradictie in het liberale discours en het daardoor geïnspireerde beleid. De deregulering van de belastingheffing, de kapitaalmarkt, enz. gaat hand in hand met een versterkte regulering van de handel en wandel van de genieters van sociale voorzieningen. ‘Deregulering bovenaan hangt kennelijk samen met meer regulering aan de onderkant van de maatschappij’, zo concludeert Stuurman (p. 200). Een analoge tegenstelling zit in het neoliberale vrijheidspathos. De leerlingen van Friedman en HayekGa naar voetnoot5 bepleiten enerzijds een grotere speelruimte voor de individuele burger tegenover een als almachtig voorgestelde Leviathan, maar deinzen anderzijds niet terug voor een toenemende regulering van morele kwesties (zie Thatcher en Reagan). ‘In de praktijk komt dat neer op een aanval op de levensstijl die de keynesiaanse staat heeft voortgebracht: “permissiveness” en consumptiegerichtheid moeten worden vervangen door “puriteinse waarden” en een stijl van leven waarin “prestatie” en “arbeid” weer “de hun toekomende” plaats krijgen’ (p. 203). Stuurmans conclusie luidt dan ook dat goed in de markt liggende slogans als ‘pro of contra de alom aanwezige staat’ of ‘voor of tegen het sluitende collectivisme’ helemaal niet ter zake doen. De vraag is veeleer welke vormen van staatsinterventie wenselijk zijn, en welke niet. Met beginselvaste posities, die in de politieke praktijk toch steevast verraden worden, kan het debat slechts verzanden in een ideologische ruis. Politiek en ideologisch opportunisme dus? Dat zal dan maar wel. Maar wie heeft er nu nog wel een blauwdruk bij de hand in deze barre en vooral bizarre jaren tachtig? Rudi Laermans | |
[pagina 1035]
| |
AIDS en het Kaposi-sarcoomIn juni jl. had in Parijs een tweede congres over AIDS plaats. Daar sprak de Zaïrese arts Bila Kapita over de omvang van de ziekte in Afrika. Daarmee doorbrak hij een taboe: Afrika werd er niet graag van ‘beschuldigd’ de bakermat van AIDS te zijn en de kwaal naar de ontwikkelde landen geëxporteerd te hebben. Enkele maanden eerder, in april, hadden wij een korte bijdrage aangeboden gekregen van een Nederlandse jezuïet-arts, die in Tanzania werkt en ook al melding maakte van de recente verspreiding van de ‘nieuwe ziekte’ in Centraal-Afrika. Omdat we net een ander artikel over AIDS hadden gehadGa naar voetnoot1, is die bijdrage toen blijven liggen. Als we ze nu toch publiceren, dan vooral omdat de auteur op een merkwaardige bijzonderheid wijst: het Kaposi-sarcoom, dat bij AIDS-patiënten in het Westen een frequente en dodelijke complicatie van AIDS blijkt te zijn, is in Afrika sedert lang een wijd verspreide, maar eerder chronische dan dodelijke ziekte. Nu in Afrika ook meer AIDS voorkomt, schijnt het Kaposi-sarcoom ook daar een kwaadaardiger karakter te krijgen. En dat doet een aantal vragen rijzen over de herkomst van en de wisselwerking tussen beide ziekten. Zoals de auteur schrijft: een voorbeeld van ‘geografische pathologie’, de studie van de vraag waarom bepaalde ziekten in sommige gebieden wel en in andere niet aangetroffen worden. Redactie Over AIDS (Acquired Immuno-Deficiency Syndrome) weten we al wel een en ander. Mede door de psychose die errond ontstaan is, zijn in korte tijd grootscheepse onderzoeksprogramma's op gang gebracht. De verschijnselen, de merkwaardige wijze van verspreiding (hoofdzakelijk door homoseksuele contacten - althans in het Westen - en nauw contact met bloed) en sinds kort ook de verwekker (het virus) zijn al heel goed in kaart gebracht. Maar de vraag waar de ziekte vandaan komt, blijft de wetenschap bezighouden. Dat is geen louter academische vraag. Want weet men waar de ziekte ontstaan is, dan kan men waarschijnlijk beter de wegen van overdracht onder controle krijgen. Omdat een grote groep patiënten in de VS uit Haïti kwam, leek het spoor van bij het begin naar Afrika te leiden. Meteen werd de hypothese geuit dat het virus de VS bereikt zou hebben via bloed dat in de Amerikaanse operatiezalen gebruikt wordt voor bloedtransfusies en dat in Afrika verkregen zou zijn, dat wordt daar voor een zacht prijsje gekocht. Maar deze theorie houdt geen stand tegen het feit dat de kwaal niet is geëxplodeerd vanuit de operatiezaal. Wel blijft het natuurlijk aannemelijk dat de verwekker van AIDS, een virus met een ingewikkelde eiwitstructuur, niet zo maar uit de lucht is komen vallen, maar een - al veel langer bestaande - voorloper heeft gehad. En die zou dan weer dienstig kunnen zijn voor de bereiding van een vaccin. Is het Kaposi-sarcoom misschien zo'n voorloper? Of algemener: welk verband bestaat er tussen het Kaposi-sarcoom (KS) en AIDS? | |
Het Kaposi-sarcoom in EuropaKaposi is de naam van een dokter uit de tijd van de Donaumonarchie (1837- 1902). De naar hem genoemde ziekte | |
[pagina 1036]
| |
beschreef hij in het jaar 1872 als volgt: ‘Zonder bekende oorzaak ontstaan op de huid, diffuus of enkel lokaal, bruintot blauwrode knobbels van de grootte van een graankorrel, erwt of hazelnoot. Het oppervlak ervan is glad, de consistentie vast-elastisch en vaak zijn ze gezwollen als een spons met bloed gevuld. De verhevenheden vloeien vervolgens geleidelijk samen tot vastaanvoelende plaques die symmetrisch verspreid zijn en zich uitbreiden vanuit de extremiteiten naar de romp, de inwendige organen en ook naar de lymfeklieren’. Lange tijd werd KS beschouwd als een zeldzame aandoening die eigenlijk alleen maar voorkwam bij Italianen en joden in Zuid-Europa. Het bleek een ziekte te zijn met een bijzonder langzaam verloop en weinig patiënten gingen eraan dood. De ziekte is dus al meer dan 100 jaar bekend, maar nog altijd weet men niet hoe of waardoor ze wordt verwekt. Ofschoon het om een kwaadaardige woekering gaat, springt dat niet in het oog bij bestudering van het weefsel onder de microscoop. Wanneer men een stukje van zulk een knobbel onder de microscoop legt, ontwaart men allereerst een verandering in de kleine bloedvaten. De capillairen nemen in aantal toe, ze krijgen een duidelijker contour, vertakken zich soms, krijgen een ‘mouw’ van plasmacellen en er ‘lekken’ rode bloedlichaampjes naar het omringende weefsel, dat geleidelijk verschraalt. Frappanter is een volgende fase, waarin woekeringen van spoelvormige cellen optreden die lange tijd het voorkomen hebben van een zeef. In een latere fase plegen deze spoelvormige cellen een meer kwaadaardig aspect aan te nemen. Hét kenmerk bij uitstek van kwaadaardigheid, de uitzaaiing van de tumorcellen, blijft echter uit, wordt door sommigen geheel ontkend (zelf heb ik het echter al twee keer gezien). Hoe dan de tumor zich in feite in het lichaam verspreidt is niet duidelijk, zoals we ook niet weten hoe de verwekker van de ziekte bij de patiënt binnengeraakt. Alles bij elkaar is datgene wat onder de microscoop zichtbaar is, weinig indrukwekkend, zodat de patholoog-anatoom die het KS nooit is tegengekomen, moeite heeft het kwaadaardige karakter van het stukje weefsel te vermoeden. Lange tijd is erover getwist welke eigenlijk de eel is die door het KS het sterkst wordt aangetast. De elektronenmicroscoop heeft het pleit nu beslecht: het is de bloedvatcel. De ziekte heeft in het algemeen een zeer chronisch verloop. Slechts na vele jaren tast ze ook meer centraal gelegen organen aan en kan dan tot de dood voeren. Heel anders echter is het verloop wanneer het KS een complicatie is van AIDS. In dat geval breiden de knobbels zich vrij snel uit naar lymfeklieren en ingewanden en therapeutisch is er spoedig geen kruid meer tegen gewassen. Wat de verwekker van het KS betreft, heeft men aanvankelijk veel belang gehecht aan mechanische factoren zoals langdurig lymfoedeem van de benen, maar alles welbeschouwd verwijzen de gegevens min of meer duidelijk naar een virus met een onverklaarde voorkeur voor de kleinere bloedvaten. | |
Het Kaposi-sarcoom in AfrikaPas lange tijd nadat het KS voor het eerst beschreven werd, werd het duidelijk dat de ziekte helemaal niet beperkt is tot sporadische gevallen in Zuid-Europa. In Centraal-Afrika ten zuiden van de Sahara is ze lang niet zeldzaam; in Oeganda neemt KS de 5e plaats in onder de meest voorkomende kwaadaardige aandoeningen bij mannen. Nieuwe studies in de jaren zestig toonden aan dat de Afrikaanse vorm van KS enigszins afwijkt van wat men in Europa waarnam. De patiënten zijn in het algemeen wat jonger en de ziekte heeft vaker de neiging over te gaan van de extremiteiten naar meer centraal gelegen organen. Het vermoeden werd al uitgesproken dat het in zulke gevallen om een verstoring van het immunode- | |
[pagina 1037]
| |
fensie-systee gaat. Kortom, naast de gewone, indolente en chronische vorm die in Centraal-Afrika veel voorkomt, wordt daar nu ook een agressieve en snel fataal verlopende vorm waargenomen. Dat is ook de ervaring in het ziekenhuis waarin ik werkzaam ben. Dat ziekenhuis ligt dichter bij de kust van de Indische Oceaan en kan niet meer tot Centraal-Afrika gerekend worden. Sinds enkele jaren is KS echter ook hier in opmars, en de indruk is: juist vanuit meer centraal gelegen gebieden. De verspreiding van het sarcoom neemt sprongsgewijze toe: van 10, 20, 30 per jaar naar 40 in het laatste jaar. | |
KS en AIDSIn de VS en Europa bleek KS een veel voorkomende en snel fataal verlopende complicatie van AIDS te zijnGa naar voetnoot2. In het AIDS-onderzoek leek het spoor, zoals gezegd, naar Afrika te leiden. Allang gaan bemiddelde Afrikanen uit de francofone Westafrikaanse landen voor moeilijk te behandelen ziekten naar Frankrijk of België. Een aantal van hen bleek aan AIDS te lijden. Retrospectief werd met een redelijke mate van waarschijnlijkheid het vroegste geval opgespoord. Dat zou uit 1976 daterenGa naar voetnoot3. Nu is het buitengewoon moeilijk in Afrika zelf vast te stellen wanneer de ziekte zou zijn begonnen. Ziektestaten worden in het algemeen niet bijgehouden en in ieder geval onvoldoende geschraagd door laboratoriumonderzoek. De laatste jaren evenwel is in enkele grotere ziekenhuizen in Zaïre, Zambia en Rwanda uitvoeriger onderzoek verricht. Hieruit bleek dat AIDS er verre van zeldzaam is, dat de ziekte zich uitbreidt en klinisch niet verschilt van de ziekte elders in de wereld. Wel zijn er opmerkelijke epidemiologische verschillen. In Afrika zijn de patiënten niet homoseksueel, wel hebben zij in de regel veel wisselende seksuele contacten. De ziekte komt in Afrika vaker dan in het Westen bij vrouwen voor. Anders zijn ook de complicaties die optreden, hetgeen natuurlijk verklaard kan worden door het feit dat Afrikanen door een ander spectrum van infectieziekten bedreigd worden dan patiënten in het Westen. Een van de meest voorkomende complicaties in Afrika is b.v. schimmelziekte van de slokdarm. In sommige streken heeft men ook naar antilichamen gezocht bij zo-te-zien gezonde mensen. De conclusie was dat er een wijd verbreid contact met het AIDS-virus moet heersen: een alleszins beangstigende gedachteGa naar voetnoot4. Er kwam echter kritiek op de gebruikte methode: de test zou niet betrouwbaar zijn wanneer in de onderzochte bevolking ook andere ziekten zoals malaria wijd verbreid zijn. Een reden te meer om de suggestie als zou AIDS in Afrika ontstaan zijn, fel te blijven afwijzen. Opvallend is echter dat in dezelfde landen waar KS allang in chronische vorm bestond, een opmerkelijke toename van de agressieve vorm van KS werd vastgesteld juist in dezelfde tijd dat | |
[pagina 1038]
| |
AIDS opdoemde. Het is dezelfde agressieve vorm als die ook bij een groot aantal AIDS-lijders in de VS voorkomt. Al deze KS-patiënten in Afrika reageren positief op dezelfde antilichamen als die bij AIDS worden aangetroffen. Net als bij AIDS gaat deze agressieve vorm van KS terug op een verminderde afweer tegen infectieziekten, d.w.z. op immunosuppressie. | |
Bij wijze van conclusieEr zijn dus zowel argumenten voor als tegen de opvatting dat AIDS in Afrika een nieuwe ziekte is. De ziekte is eigenlijk pas in 1980 ‘ontdekt’ en gezien haar typisch karakter kunnen de artsen zich moeilijk voorstellen dat ze nooit eerder zou zijn gediagnostiseerd. Het opmerkelijke verschil met AIDS elders in de wereld, het feit dat de ziekte in Afrika geen verband schijnt te houden met homoseksualiteit, stootte aanvankelijk op ongeloof. Een Noorse medewerker van de Wereld Gezondheids Organisatie stelde tijdens een conferentie het medisch publiek van ons ziekenhuis bijna beschuldigend de vraag, of homoseksualiteit toch niet heimelijk de grote rol in de overdracht zou kunnen spelen. Schoorvoetend gaat men aannemen dat het AIDS-virus in Afrika op grote schaal door heteroseksuele contacten wordt doorgegeven. In Afrika komen andere venerische ziekten veelvuldig voor en samen met de vele wisselende seksuele contacten kan dit het fenomeen misschien verklaren. Door venerische ziekten immers wordt de normale continuïteit van huid en slijmvliezen geschonden en verbroken, zodat het parasitaire virus via die verwondingen in een andere gastheer of gastvrouw kan binnendringen. Uit alle reeds verrichte studies blijkt dat AIDS en in het kielzog daarvan het Kaposi-sarcoom in tropisch Afrika epidemische vormen begint aan te nemen. Dat dit eerst nu het geval is, pleit tegen de theorie dat AIDS hier zou zijn ontstaan. Maar dat wordt dan weer op losse schroeven gezet door de recente ontdekking in de vrije natuur van een verwant virusreservoir: een Afrikaanse apensoortGa naar voetnoot5. Misschien kan dit dan helpen om het virus te isoleren en een vaccin samen te stellen. Want dat is eigenlijk de enige hoop. Als nevenprodukt van zoveel AIDS-onderzoek zou ook het Kaposi-sarcoom eindelijk eens voldoende aandacht kunnen krijgen. Al met al is de hele kwestie een typisch voorbeeld van geografische pathologie: de studie van de vraag waarom bepaalde ziekten in sommige gebieden wel en in andere niet worden aangetroffen.
Johan de Wit s.j. |
|