| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Samuel IJsseling (red.), Jacques Derrida. Een inleiding in zijn denken, Ambo, Baarn, 1986, 222 pp., f 35.
Nu het denken van Jacques Derrida ook in onze streken gaandeweg meer ingang lijkt te vinden, komt een bundel als deze, waarin een algemene presentatie van dit denken is nagestreefd, als geroepen. Tot nu toe is datgene wat wel met ‘deconstructivisme’ wordt aangeduid voornamelijk langs literatuurwetenschappelike weg geïntroduceerd, waarbij de wezenlijk wijsgerige inspiratie van deze benadering (maar al te vaak tot een ‘methode’ uitgeroepen) nog wel eens onder tafel verdween. En hoewel men de literatuurwetenschap de vruchten van dit stimulerende denken zeker niet zal misgunnen, lijkt het toch slechts met strenge inachtneming van deze filosofische achtergrond in zijn eigenlijke strekking te kunnen worden begrepen en, mede daardoor, voor vervlakking worden behoed.
Expliciet wijsgerig is dan ook de benadering die in deze bundel gevolgd wordt, waarbij het denken van Derrida vanuit diverse invalshoeken en met betrekking tot uiteenlopende thema's wordt uiteengelegd en samengevat. Een niet onproblematische operatie, waarvan ook de auteurs zich wel degelijk rekenschap geven. Toch slagen zij erin het denken van Derrida, ondanks het ‘geweld’ dat het in dit proces moet worden aangedaan, op indringende wijze over het voetlicht te brengen. Theoretisch ‘fundament’ van de bundel vormt daarbij met name het artikel Jacques Derrida en de filosofie van de differentie van Paul Moyaert, die de centrale noties van diens denken op opvallend verhelderende wijze met elkaar weet te verbinden. Rudolf Bernet tekent voor een bijdrage over Derrida en Husserl en Samuel IJsseling voor een artikel over de minstens zo belangrijke relatie met Heidegger. De laatste auteur opent ook de bundel met een didactisch uitermate gelukkige inleiding waarin de oningewijde lezer spelenderwijs in de centrale probleemvelden van dit toch lang niet altijd even gemakkelijke denken wordt ingevoerd.
Boeiend is de poging van Egide Berns een politieke of ethische stellingname bij Derrida te ontdekken. Een uitermate moeilijk probleem, omdat deze auteur zich op dit gebied altijd uiterst terughoudend heeft opgesteld. Op originele wijze tracht Berns deze ‘terugtrekking’ te verbinden met de denkbeweging die Derrida (nu wél expliciet) ten aanzien van de metafoor beschrijft. Toch lijkt de poging niet helemaal geslaagd, wellicht omdat ze op een té formele overeenkomst is gebaseerd; het hybride karakter van het stuk was wellicht te voorkomen geweest wanneer beide thema's in afzonderlijke opstellen waren behandeld. Wederzijdse verwijzing was dan nog altijd mogelijk geweest en Berns' indringende behandeling van de metafoor had een dergelijke afzonderlijke aandacht zeker ten volle verdiend. Jacques Deryckere verzorgde een enigszins vlakke bijdrage over Derrida's verhouding tot Plato, zoals die met name naar voren komt in diens opstel over Plato's karakterisering van het schrift als pharmakon (geneesmiddel én vergif). Aan Arnold Burms viel tenslotte de ondankbare taak ten deel iets over de ‘navolging van Derrida’ te zeggen. Een bijna onmogelijke opgave, waar Moyaert eerder in het boek al terecht had opgemerkt dat we ‘met Derrida eigenlijk niets kunnen aanvangen’ (36). Burms' artikel moet dan ook nogal vaag uitvallen. Wel formuleert hij op verheugend ondubbelzin- | |
| |
nige wijze het bestaansrecht van een bundel als deze, die vanwege zijn systematiserend en weinig ‘deconstruerend’ karakter misschien her en der weerstanden zou kunnen oproepen. Inderdaad: ‘Er is geen reden om [Derrida's] filosofische inzichten in een waas van geheimzinnigheid te hullen. Want indien zijn werk ook een coherente theoretische visie bevat, dan moet het mogelijk zijn die visie in klare taal uiteen te zetten’ (199). Dat laatste nu is in deze bundel op overtuigende wijze gebeurd en deze mag dan ook
gelden als een uiterst belangrijke bijdrage aan een evenwichtige receptie van het denken van Derrida, dat minder voor ‘systematisering’ dan wel voor ‘utilisering’ lijkt te moeten worden behoed. Een denken waarmee wellicht niets valt aan te vangen, maar waarvoor dan misschien ook het woord van Heidegger mag gelden, dat het (wie weet juist daaróm) iets met ons aanvangt.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Leonardo Boff, Getuigen van God. Kansen voor het religieuze leven, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1986, 192 pp., BF. 485.
Dit boek is beslist niet alleen bestemd voor religieuzen. De grote verdienste ervan is dat het religieuze leven gesitueerd en geduid wordt binnen een voor ieder herkenbare context. Zo worden de geloften er niet zelfstandig behandeld maar als explicitatie van en heenwijzing naar een alles omvattende godservaring. Van daaruit wordt begrijpelijk dat sommige mensen zich geroepen weten van hun godservaring een levensproject te maken. Vernieuwend is het inzicht in de gelofte van zuiverheid in het perspectief van een integratie van het mannelijke en vrouwelijke in iedere mens. Profetisch voegt schrijver hieraan toe: ‘Het schema van een nieuw manifestatietype van het mannelijke en het vrouwelijke is zich uit aan het tekenen’ (p. 77). Indringend zijn verder de hoofdstukken Het gebed in een sekuliere wereld en Contemplativus in Liberatione. Omdat het boek blijkbaar een compilatie is van eerder geschreven artikelen, lijdt dit laatste hoofdstuk aan een tweeslachtigheid die elders wordt overstegen. Dat het gebed namelijk geen tegenhanger is van de actie wordt helder betoogd, maar de vraag naar de voedingsbodem van beide wordt onvoldoende beantwoord. Nu de nieuwe evangelisatie aan de orde van de dag is, kan men zich ongetwijfeld laten inspireren door de volgende uitspraken: ‘De evangelisatie bestaat niet in het verkondigen van bekende en vaste antwoorden, op zoek naar vragen die gesteld zouden moeten worden; evangelisatie is iets anders dan belering’ (p. 130), met name ‘het evangelie te ontdekken dat al aanwezig is in alle mensen die altijd al bezocht werden door de Geest van de verrezen Heer’ (p. 151). Voor wie de werkelijkheid noch profaan, noch sacraal wil beleven biedt dit vlot geschreven boek nieuwe wegwijzers voor een kritische en profetische aanwezigheid in de wereld. De betrokkenheid op de Zuidamerikaanse situatie toont dat die aanwezigheid niet vrijblijvend is.
Hugo Roeffaers
| |
Maartje van Tijn, Midrasjim I (Over de uittocht uit Egypte) en Midrasjim II (De tocht door de wildernis), Kok, Kampen, 1986, 111 en 140 pp., ca. f 24 elk.
Voor de niet-joodse lezer behoeft de titel van deze twee deeltjes wellicht enige toelichting. Binnen de joodse exegese van wat wij het Oude Testament noemen kan men grofweg twee manieren van tekstuitleg onderscheiden. Zo is er sprake van Pesjat, wanneer de tekst op een eenvoudige, letterlijke wijze wordt uitgelegd. De andere methode is die van Derasj, van ‘zoeken’ naar een nieuwe uitleg die meer actualiserend is: de bijbeltekst naar het veranderde leven toe buigt. Begrijpelijk dat juist in deze vorm van uitleg nogal eens kunstgreepjes worden uitgehaald om tekst en feitelijk leven op één lijn te brengen. Uit de laatste methode van lezen is binnen de joodse traditie een speciale literatuurvorm gegroeid: de midrasj (meervoud midrasjim). De midrasj gaat meestal uit van een bijbeltekst of van meerdere bijbelpassages die voor het ongeoefende (christelijke) oog lukraak bij elkaar gegooid lijken te zijn.
Maartje van Tijn heeft zich met deze twee deeltjes tot taak gesteld te laten zien welke enerverende wereld er schuil gaat in dit type van bijbeluitleg. Tegelijkertijd wil zij duidelijk maken dat er wel degelijk ‘systeem’ zit in deze vorm van joodse uitleg. Zij doet dat
| |
| |
aan de hand van gedeelten uit de boeken Exodus en Numeri, waarbij zij kijkt hoe de midrasj aggada, d.w.z. de midrasj in de vorm van verhalen en vertellingen, dergelijke bijbelpassages uitlegt. Ik heb bij de manier waarop zij dit materiaal aan ons presenteert vooral vragen bij de methode die zij heeft gevolgd. De schrijfster heeft geput uit het beroemde Sefer Ha'aggada (Het boek van de Aggada) van de Hebreeuwse dichter Chaim Nachman Bailik en van I.Ch. Rawnitski. In deze verzameling, die dateert uit de jaren 1908-1911 zijn de midrasjim thematisch geordend. De niets vermoedende (christelijke) lezer heeft dan het ene moment een midrasj uit 500 na Chr. voor ogen, onmiddellijk erna bijvoorbeeld een uitleg uit 1300 na Chr., zonder dat dit ergens wordt aangegeven. Bovendien worden in deze twee boekjes zeer veel midrasj-collecties opgevoerd, waarvan nergens is aangegeven in welke tijd we ze dienen te situeren (o.a. Bemidbar Rabba; Sifre Dewarim; Sifre Mattot). Daarnaast valt mij op hoe de schrijfster zeer veelvuldig en tamelijk uitvoerig citeert uit de secundaire literatuur. Met het oog op de doelgroep van deze beide deeltjes is dat wel enigszins te begrijpen, maar een of andere lijst van standaardliteratuur had niet mogen ontbreken. Grote vraagtekens meen ik te moeten plaatsen bij de zienswijze die door haar wordt ontvouwd m.b.t. de etymologie van bepaalde Hebreeuwse woorden. Met name tegen haar visie op goj en 'am (resp. pp. 36 en 91) heb ik grote bedenkingen. Zonder deskundige leiding zou ik niet zomaar aan de lezing van deze twee deeltjes beginnen.
Panc Beentjes
| |
Veroordeeld? Over kerk en gevangenis, Gooi en Sticht, Hilversum, 1986, 88 pp., f 22,50 (Voor België: Scriptoria, Antwerpen, BF. 450).
In april 1985 belegden katholieke gevangenisaalmoezeniers een aantal studiedagen waarin de betrekkingen tussen gevangenen en kerk centraal stonden. Die ontmoetingsdagen zijn uitgegroeid tot een naar mijn mening voortreffelijke bundel over twee groepen mensen die steeds minder contact met elkaar (willen) hebben: ‘vrije’ gelovigen en gevangenen. In dit KTHU-cahier (nr. 8 in de reeks Theologie en Samenleving) wordt dit onderwerp door verschillende auteurs vanuit zeer uiteenlopende invalshoeken geanalyseerd. Zo vinden we een beschouwing van een totaal-dienstweigeraar, iemand dus die de gevangenisstraf en al hetgeen eraan voorafgaat aan den lijve heeft ervaren. Maar ook is er een kritisch interview met een officier van justitie, gevolgd door een indringende wijsgerige analyse van beide ondervragers. Uiteraard komen ook gevangenispastores zelf aan het woord. Naast drie ‘doorgewinterde’ hulpverleners ook een theologie-student die precies daar zijn opleiding heeft afgerond met een pastorale stage. De beschouwingen van de pastoraal psycholoog, van de systematische theoloog en van de helaas vroegtijdig overleden hoogleraar W.E. Verdonk ronden dit zeer bewogen boek af. Als een ding duidelijk is geworden, dan is het wel dat straf en gevangenis in vele gevallen geen adequaat antwoord zijn op het probleem dat criminaliteit heet.
Panc Beentjes
| |
Frans Josef Stendebach, Rufer wider den Strom. Sachbuch zu den Propheten Israels, Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1985, 154 pp., DM. 35.
Binnen het Oude Testament vormen de profetenboeken een afdeling die alle tijden door zeer tot de verbeelding is blijven spreken. Toch is het, wanneer men zich er wat intensiever mee gaat bezighouden, een tamelijk gecompliceerd onderwerp. De lezer krijgt te maken met een historische context, met oud-oosterse literatuurvormen en bijna altijd met een eigen theologische beeldtaal. In ons taalgebied is tamelijk weinig literatuur over dit deel van het O.T. voorhanden (E. van Outryve, Geen profeten meer? en N. Schuman, Getuigen van tegenspraak is ongeveer al het goede dat er is). Daarom is het verschijnen van een boek over de profeten van Israël in de bekende serie Sachbücher zur Bibel een welkome aanleiding deze publikatie nader te bekijken. De eerste indruk is heel sympathiek; aan de lay-out is grote zorg besteed, o.a. door het opnemen van trefwoorden in de kantlijn. De literatuurlijst is uitvoerig en gedegen; de foto's en kaarten die de tekst ondersteunen zijn van uitstekende kwaliteit. Soms zijn de bijschriften weinigzeggend, terwijl hier en daar een aparte fout is ingeslopen (op p. 117 is natuurlijk geen Hebreeuws, maar een Egyptisch zegel afgebeeld!).
In zijn presentatie van de profeten geeft
| |
| |
Stendebach de resultaten weer van de literair-kritische exegese, de met name in het Duitse taalgebied nog steeds dominerende aanpak van bijbelteksten. Men gaat daarbij niet zozeer uit van de huidige tekst, maar tracht de fasen te beschrijven waarlangs een profetentekst historisch is ontstaan en gegroeid. Niet het eindresultaat (onze bijbeltekst) staat centraal, maar de ontstaans- en wordingsgeschiedenis van die tekst. Aan de opbouw van de belangrijke profetenboeken wordt door Stendebach heel afwisselend aandacht geschonken. Voor Jesaja wordt deze heel duidelijk toegelicht (p. 58), bij Jeremia is dat al heel wat minder en over de structuur van het voorwaar niet onbelangrijke boek Ezechiël komen we niets te weten. Reeds in het ‘Vorwort’ waarschuwt de auteur ons niet onmiddellijk de nieuwtestamentische profetencitaten als uitlegbeginsel te hanteren bij het lezen van de profetische geschriften zelf. Ook in het ‘Nachwort’ (pp. 137-140) en op andere plaatsen in het boek (o.a. p. 117) blijft hij die waarschuwing herhalen. Des te opvallender is het dan om te zien hoe hij dan zelf soms in die kuil valt. De auteur heeft het aangedurfd om, waar dat ook maar enigszins mogelijk was, de boodschap van Israëls profeten te actualiseren naar onze tijd toe. Dat gebeurt niet alleen in geschreven vorm, maar ook met behulp van soms zeer veelzeggende illustraties. We hebben te maken met een publikatie die over het algemeen de toets der kritiek kan doorstaan, maar af en toe toch wel een zwak moment kent.
Panc Beentjes
| |
Herwig Arts, Een kluizenaar in New York. De spiritualiteit van Dag Hammarskjöld, DNB/De Standaard, Antwerpen/Amsterstam, 1986, 161 pp., BF. 525.
Deze recensie zal alle kenmerken vertonen van een subjectieve leeservaring. Dat is geen vrije keuze; ze werd me opgedrongen door de persoonlijke stijl van dit boek. S. hanteert nl. bij voorkeur een performatieve taal die de lezer wil wakker schudden en uitdagen. Dit geldt o.m. voor het eerste hoofdstuk waarin de auteur zich in het oerwoud van de moderniteit een weg baant naar de verdrongen plek van de spiritualiteit. I.p.v. ‘merkstenen’ uit te zetten, slaat hij hier met vinnige slagen heipalen in het moeras. Hierbij deinst hij niet terug voor een stijlarsenaal van beweringen, directieven en aforismen. Die kunnen de lezer niet onberoerd laten. Ik voelde me afwisselend geïrriteerd en geboeid. Enkele voorbeelden: ‘Een mens verliest zijn identiteitsbesef zodra hij zijn Godsgeloof verliest’ (p. 41), waarop ik reageer: quod est demonstrandum. Of nog: ‘Zoals de seksualiteit haar eigenlijk doel pas bereikt wanneer zij de “taal” wordt van de huwelijksliefde, zo is het “territoriuminstinct” de natuurlijke onderbouw van een cultuurgemeenschap’ (p. 65), m.i. een illustratie van het gezegde dat elke vergelijking - in dit geval zelfs de formulering - mank loopt. Bij het gretig aangehaalde citaat van Auden over ‘de verwaandheid van de sociale activist die zegt: Wij zijn allemaal op aarde om ons in te zetten voor anderen, maar waarom er anderen op aarde zijn, dat weet ik eigenlijk niet’ (p. 145), zou ik willen opmerken dat de schittering van een vondst nog geen bewijs is van haar deugdelijkheid. Maar er zijn gelukkig ook heel wat scherpzinnige en goed geadstrueerde inzichten die de lezer in de ban houden. Dit boek is de neerslag van een jarenlange vertrouwdheid met de geestelijke figuur van Hammarskjöld. Terecht zegt S. dat bewondering altijd gratuit is: ‘Niemand luistert naar een nachtegaal om zelf beter te leren fluiten’
(p. 11). Die bewondering kenmerkt de beschrijving van H.'s geestelijke ontwikkeling, vooral dan van zijn mystiek. S. hoedt er zich wel voor de mystiek aan te wenden voor een apologetisch doel, want ‘Het bestaan van mystieke ervaringen bewijst niet eens het bestaan van God, evenmin als het waarnemen van intense seksuele ervaringen het bestaan van een partner of van een reële liefdeservaring zou bewijzen’ (p. 119). Toch zal het de lezer niet ontgaan dat S. in de mystiek van H. vooral wordt geboeid door diens humanisme en geestelijk liberalisme (p. 156). Die twee grondtrekken worden de lezer nogal apodictisch voorgehouden. Er is ‘een onloochenbaar verband tussen (christelijke) mystiek en humanisme’ (p. 121) en verder: ‘Vrij wordt men niet omdat men bepaalde dingen “doet” (of niet meer doet), maar wel omdat men bepaalde dingen begint te “beseffen”’ (p. 158). Terecht stipt S. aan dat er bij H. een weinig ontwikkelde sacramentele kijk was op de werkelijkheid. M.i. komt zijn humanisme dan ook neer op een morele overtuiging ‘dat ieder mens geroepen wordt tot een unieke historische verantwoordelijkheid’ (p. 157). Wat H.'s ‘gees- | |
| |
telijk liberalisme’ betreft, moet men zich toch de vraag stellen in welke mate het ‘nieuwe besef’ waarvan sprake, niet vrijblijvend en ‘spiritueel’ is zolang het zich beperkt tot een ‘ontmoeting met een “gij”’ (p. 158). Kortom de twee kwaliteiten die S. in H.'s mystiek zo uitgesproken bewondert, blijven in feite het meest fragwürdig. Ik schreef het reeds, men kan niet onbewogen blijven bij het lezen van dit boek. Die bewogenheid betreft gelukkig ook het verschijnsel van de mystiek. Dat de auteur die vaak verdrongen werkelijkheid aan de moderne mens voorhoudt, is zijn grote verdienste. Die mens wordt er allicht niet beter van, maar misschien zal hij oor
krijgen voor het lied van de nachtegaal!
Hugo Roeffaers
| |
Geschiedenis
David Mitchell, De Spaanse Burgeroorlog. Ooggetuigen spreken na de dood van Franco, vert. D. Mertens, Wereldvenster, Weesp, 1986, 219 pp.
Een van de grote verdiensten van Mitchells boek over de Spaanse Burgeroorlog is dat het de uitermate gecompliceerde situatie waaronder deze zich ontrolde en de verwarrende ontwikkelingen van tegenstellingen en allianties daarin op uitermate overzichtelijke wijze uiteen weet te zetten, zonder in ontoelaatbaar simplisme te vervallen. De beschrijving lijkt te streven naar een zo groot mogelijke journalistieke objectiviteit, al is een impliciete sympathie voor de republikeinse zijde onderhuids wel merkbaar. Een zeker (in ieder geval aanvankelijk) idealisme van de Falange-beweging van José Antonio wordt echter ook niet verzwegen. De nagestreefde distantie wordt anderzijds voortdurend voorzien van een levendige tegenhanger in de vorm van sprekend opgevoerde ooggetuigen die hun eigen belevenissen en gevoelens uit de oorlog vertellen. Het is op die momenten dat het boek het duidelijkst zijn oorsprong verraadt: de zesdelige BBC-televisieserie die ook in onze streken is uitgezonden. Storend is dat echter nergens. Juist deze benadering geeft het boek zijn specifieke karakter van een bijna direct ooggetuigenverslag, dat dank zij de afstand in de tijd en de bezonnenheid die deze met zich brengt tegelijk is gevrijwaard van perspectivische vertekening.
Het beeld dat dit boek op deze wijze in tamelijk kort bestek naar voren weet te brengen is dan ook tegelijk opmerkelijk breed én indringend. Al te grote uitdieping (op politiek, historisch of economisch terrein) moet men er niet in zoeken; daarvoor wordt men naar gespecialiseerder studies verwezen. Het fotomateriaal is zeer goed gekozen en bestaat voornamelijk uit minder bekend, vaak tot nu toe zelfs ongepubliceerd materiaal. Helaas is de kwaliteit ervan in de Nederlandse uitgave iets minder goed dan in de Engelse en ontbreken hierin ook de kleurenillustraties. Desondanks biedt het boek een voortreffelijke eerste en globale oriëntatie op deze vaak nog zo onbekende periode in de geschiedenis en verdient het een vooraanstaande plaats in het kleine golfje burgeroorlog-literatuur dat momenteel over de markt wordt uitgestort.
Ger Groot
| |
Literatuur
Shena Mackay, Redhill Rococo, Heinemann, Londen, 1986.
De laatste tijd zijn er in Engeland een paar heel interessante schrijfsters aan het werk die het voorbeeld volgen van auteurs als Fay Weldon en Beryl Bainbridge. Net zoals in de romans van deze twee gaat het in Shena Mackay's Redhill Rococo over het leven van gewone mensen uit een lagere sociale klasse, meestal alleenstaande vrouwen die zich met heel wat vindingrijkheid door het leven slaan. De belangrijkste persoon in deze roman is Pearl Slattery, moeder van vier kinderen met een echtgenoot die wegens kleine diefstallen in de gevangenis zit. Uit die gevangenis komt Luke Ribbons, een heel jonge kerel die door haar man gestuurd is en die prompt op haar verliefd wordt. Hij is de zoon van een verlopen dominee, die een meisje dat haar geloof verloren heeft naar de dienst verloren voorwerpen verwijst, en van een moeder die haar leven in bad doorbrengt. Luke hangt rond in het huis en in de buurt, doet een heel klein beetje moeite om werk te vinden, maar zijn passie voor Pearl verhindert hem ook maar iets nuttigs te verrichten.
| |
| |
Pearl werkt in een snoepfabriek die uiteindelijk gesloten wordt, de vader is helemaal afwezig in het leven van de kinderen en hun moeder tot hij op het einde van het verhaal plots boven water komt. De lezer volgt het verhaal (eigenlijk gebeurt er niet zoveel) door de ogen van bijna alle personages, die op die manier hun visie kunnen geven op wat er gebeurt. Er zijn de kinderen, hun vriendjes, de jonge hulp-dominee die stilaan de dominee buiten spel heeft gezet en die een jeugdgroep heeft opgericht (Taskforce) waarin Pearls oudste dochter zich engageert en er is de Wezel, de moeder van een van de vriendjes van de kinderen. Helen behoort tot de welgestelde middenklasse, ze werkt niet, maar zet zich in voor de Social Democratic Party, voor de ouden van dagen en voor haar gezin. Pearl fascineert haar omdat zij zo anders is. Eerst zien we haar door de ogen van de kinderen als de Wezel, de bemoeizuchtige burgertrut die Pearl en haar kinderen doet voelen dat zij minder zijn, maar door de omstandigheden leren de twee vrouwen mekaar kennen en waarderen, zonder dat er een echt dramatische gebeurtenis voor nodig is.
Ook de conclusie is niet zo dramatisch: Pearl en Helen vinden mekaar in de solidariteit van vriendinnen die voor zichzelf zullen opkomen maar beseffen dat het er niet beter op zal worden. Zo eindigt de roman met een citaat van Christina Rossetti: de twee vrouwen zijn aan het joggen en ‘Pearl caught Helen's hand: “Does the road wind up-hill all the way?” she puffed. “Yes, to the very end”’.
Geert Lernout
| |
Anne-Marie Demoen, In mij blijft ruisen de zee, Edicon, Antwerpen/Roeselare, 1985, 49 pp., f 20/BF. 400.
Katelijne Van der Hallen, Na de nachtegaal, Edicon, Antwerpen/Roeselare, 1986, 61 pp., f 20/BF. 400.
Vera Lesandré, In de kleinste dagen..., Edicon, Antwerpen/Roeselare, 1986, 47 pp., f 20/ BF.400.
Jos Pirenne, Vensterverzen, Edicon, Antwerpen/Roeselare, 1986, 63 pp., f 20/BF. 400.
De uitgeverij Edicon geeft vijf maal per jaar een dichtbundel uit als aflevering van een poëzie-abonnement (een jaarabonnement kost f 100 of BF. 1.900). De grafische
| |
| |
vormgeving is uitstekend. Adviseurs voor deze uitgaven zijn R. van de Perre en A. van Wilderode. In 1985 verscheen van A.-M. Demoen (Ieper 1933) In mij blijft ruisen de zee, 3 cycli waarin natuurimpressies de eigen gemoedstoestand verbeelden, poëtische aantekeningen de dagdagelijkse bezigheden van een eenvoudig maar geenszins simplistisch commentaar voorzien, metaforen van zee en schip en droom-beelden van wereldsteden als Londen en Parijs de grenzen van het ik verruimen. Van Katelijne Van der Hallen (Lier 1942) verscheen in 1986 Na de nachtegaal. Van der Hallen schrijft een uiterst geserreerde, van alle franje ontdane poëzie. ‘aanwezig blijven / tussen de grijsheid / zonder gezicht / stil zitten zijn’ (p. 49) drukt m.i. de essentie uit van wat ze ‘na de nachtegaal’ met haar poëzie beoogt. In de kleinste dagen... (1986) situeert Vera Lesandré (Kieldrecht 1942) haar leven vaak in de keten van de generaties. Vóór haar zijn er de moeder, de vader, maar ook de man van zesennegentig en de vrouw van tachtig, na haar komen de eigen kinderen. In haar verzen, die aansluiten bij de nieuwrealistische stroming, wordt de kopieerlust des dagelijksen levens in gedichten zoals ‘Het balkon’ (p. 35) overstegen in surrealistische verbeeldingen. Jos Pirenne (Tilburg 1918) geeft zelf aan wat hij met Vensterverzen heeft uitgezegd: ‘In verzen-vensters speelt mijn spiegelbeeld, herkent men vaag en onvolkomen wie ik ben.’ (p. 59) De cyclus ‘zicht op buiten’ bevat diverse gedichtvormen, waarvan de formeel magere één tot drie woorden-per-regel gedichten poëtisch het volst zijn, De andere cycli ‘een blik naar binnen’ en ‘zicht op Hem’ bevatten religieuze en autobiografische poëzie waarin een moraliserende en retorische toon voor mij af en
toe te sterk hoorbaar wordt. Over de poëzie-conceptie die in deze reeks van Edicon naarvoren komt ben ik niet altijd onverdeeld enthousiast, maar dat het kwalitatief hoogstaande poëzie is, dient niet betwijfeld te worden.
J. Gerits
| |
Iris van de Casteele en André Van Laere, Witte silhouetten, Artigraph, 1984, 42 pp., geïll., BF. 500. (Verkrijgbaar bij I. Van de Casteele, Wolfrot 2, B-1700 Asse)
Tussen ‘Ademend’ en ‘Vervreemding’ staan 17 gedichten en evenveel wit-zwartsilhouetten, door Emile Kesteman antroposcopieën genoemd. De gedichten van Iris van de Casteele en de tekeningen van André Van Laere verwoorden en visualiseren inderdaad wat ‘des mensen’ is binnen de polariteit van leven en dood. Witte silhouetten is een zeer verzorgd uitgegeven lees- en kijkboek en bevat momentopnamen uit de menselijke levenscyclus, vanaf de intieme communicatie tussen moeder en foetus tot het besef dat ‘je wit als dood / in de duisternis’ zal staan (p. 30). Maar, na ‘Vervreemding’ volgen nog ‘Tederheid’ en ‘Aarde’. Tederheid geeft het klimaat aan waarin het leven het best gedijt, Aarde het vertrouwen in ‘de alleroudste moeder / die nooit van ons vervreemdt’ (p.42). Witte silhouetten bevat zeer gave poëzie, bestemd om in zuiver water te laten smelten, zoals Paul Snoek het ooit geformuleerd heeft. Ik citeer één gedicht, de lezer oordele zelf: Liefde (p. 20) ‘Ze zeggen / liefde is in water leven / de armen uitstrekken / zich overgeven / maar niemand zegt / liefde is beetje bij beetje / drinkend verdrinken’
J. Gerits
| |
Album Gerard Walschap, Manteau, Antwerpen, 1986, 141 pp., geïll., f 56,50/BF. 1.095.
Op de cover van het 1ste nr. van de 3de jrg. van het Nieuw Wereldtijdschrift (jan. '86) stond een fotootje van de 17-jarige Walschap (met hoed, maar zonder bril) en daarboven de vraag: Hoe oud is Gerard Walschap? Het Album Gerard Walschap geeft daar op de eerste bladzijde een precies antwoord op: ‘Op 9 juli 1898 om half vier 's middags wordt Jacob Lodewijk Gerard geboren als tweede kind van de herbergier Florent Jozef Walschap...’ Dit hulde-album, samengesteld door Veerle Daelman en Carla Walschap, bevat foto's en documenten uit het knipselboek van zijn vrouw Ninette, brieven uit het archief van de tijdschriften Hoger Leven en Dietsche Warande en Belfort, citaten uit Gesprekken met Walschap van A. Westerlinck. In het al geciteerde nummer van het NWT werd voorspeld dat er een Walschap-revival op komst is. In Ons Erfdeel (jan. feb. '86) heeft J. Note de blijvende betekenis van Walschap beklemtoond ook voor de huidige generatie van lezers en schrijvers. Walschap is een monument, maar dan springlevend. ‘Ik heb heimwee naar liefde. Ik denk dat veel liefde ontvan- | |
| |
gen en nog veel meer liefde geven, het geluk is van de mens.’ Zo staat het op de slotbladzijde geschreven in het mooie regelmatige handschrift van deze bijna negentiger, dat klein mannetje van Londerzeel, een van de weinige Nederlandstalige romanciers van Europees formaat.
J. Gerits
| |
Emma Vorlat, Minoriteit en mainstream: recente verhalende literatuur in de Verenigde Staten, Acco, Leuven, 1986, 254 pp., BF. 555.
We hebben hier niet te maken met een essayistisch werk waarin de auteur een duidelijke stelling inneemt, maar eerder met een oriënterend naslagwerk. Een groots opgevatte studie: 200 romans van 98 auteurs worden, gezien de thematische benadering, ingedeeld in minderheidsgroepen enerzijds (Indianen, Zwarten, Joden, Hispanics) en Amerikaanse mainstream schrijvers anderzijds. Onder deze laatsten maakt S. een onderscheid tussen ‘experimentelen’ en ‘niet-experimentelen’, waarbij ze de band wil aantonen tussen de vorm van het werk en de onderliggende wereldbeschouwing.
Het boek geeft de indruk vooral informatief te willen zijn. De behandelde auteurs worden geplaatst tegen een sociaal-culturele achtergrond; eerst worden ze gesitueerd binnen een groep van schrijvers met gelijklopende belangstellingen, pas daarna wordt hun individuele aanpak behandeld. Niet alleen de belezenheid van de auteur is te bewonderen, maar ook de overzichtelijkheid waarmee zij de stroom Amerikaanse literatuur die ons al jaren overspoelt presenteert. Het oeuvre van de minderheidsgroepen krijgt evenveel aandacht als dat van de mainstream auteurs. Uitgebreid gaat S. in op gevestigde waarden als een Truman Capote, Norman Mailer of Joyce Carol Oates om er maar enkele te noemen, maar dat wil niet zeggen dat zij de minder bekende auteurs vluchtig en dus unfair behandelt. Af en toe laat zij een persoonlijke appreciatie horen, vooral als het gaat om een positieve of negatieve ontwikkeling in het werk van een veelgelezen auteur. Zo valt zij b.v. de feministische schrijfster Marilyn French scherp aan. Over haar populaire romans The Women's Room (1977) en The Bleeding Heart (1980): ‘Er is iets mis met de observatie van French. Het is een feit dat huwelijken ook kunnen slagen, zij het niet probleemloos, en dat vriendschap (tussen mannen en vrouwen) mogelijk is, zij het met tasten en zoeken. Uiteraard loopt het dan ook fout met haar interpretatie, waarbij ze verabsoluteert en soms in reducerende karikaturen vervalt’ (p. 189).
Wie niet thuis is in de Amerikaanse literatuur vindt in dit werk een handige leidraad voor een eerste kennismaking, vooral omdat de auteurs een plaats krijgen in een sociaal, cultureel en literair kader dat verhelderend is. Een uitgebreide bibliografie vult het werk aan.
H. Staels
| |
Literatuurwetenschap
H. Verhoeff, De Januskop van Oedipus, Over literatuur en Psycho-analyse, Van Gorcum, Assen, 124 pp., f 160.
H. Hillenaar, Roland Barthes, Van Gorcum, Assen, 1982, 115 pp., f 18,90.
M. van Buuren, De Boekenpoeper. Het groteske in de literatuur, Van Gorcum, Assen, 1982, 109 pp., f 18,90.
Drie nieuwe afleveringen in de Puntkommareeks, die voornamelijk afgestemd zijn op het literatuuronderwijs en daar ook een nuttige functie kunnen vervullen. Het is de vraag of de niet eenvoudige problematiek ‘literatuur en psycho-analyse’ op de manier waarop H. Verhoeff het probleem aanpakt, een goede benadering biedt. De psychoanalytische benadering van S. is naar mijn oordeel te weinig structuralistisch, en sluit daardoor slecht aan bij de gangbare theorieën hieromtrent. Er wordt weliswaar een poging in die richting gedaan, maar het geheel blijft onzeker hangen tussen de oudere problematiek van de kunstpsychoanalyse en de nieuwere. Deze onzekerheid wordt bovendien weerspiegeld in de toon die Verhoeff gekozen heeft: badinerend en pseudo-losjes, alsof hij zelf niet overtuigd is van zijn onderwerp of het op die manier toegankelijker wenst te maken. (Het is me ook een vraag waarom in zo'n introducerend werk niet de Nederlandse vertaling van G. Metz aangehaald wordt en wel de Franse!) De Roland Barthes-monografie is een bijzonder ge- | |
| |
slaagde, ietwat grijze inleiding in het werk van deze boeiende denker. Zoals te verwachten was van een literatuurwetenschapper wordt geen recht gedaan aan de semiotische fase van Barthes en wordt deze invloed al te zeer geminimaliseerd. Ook het onderwerp dat door M. van Buuren gekozen werd is niet eenvoudig. Het groteske beschouwt hij meer als een ‘stilistisch’ fenomeen dan als een ‘genre’-fenomeen. Terecht wijst S. op de tekortkomingen van de receptietheorie op dit vlak. Maar het geheel blijft naar mijn gevoelen toch in gebreke omdat de normproblematiek niet zuiverder gesteld wordt, en zo een meer gefundeerde benadering zou bieden voor de stilistische problemen. Alle drie de werkjes geven een stand van zaken te kennen in de hedendaagse literatuurwetenschap: ook waar deze nu graag koketteert met structuralistische theorieën, blijft men hangen aan
pre-structuralistische benaderingen die het veilige gevoel geven dat men dichter bij de ‘tekst’ blijft. Zolang daarvan geen afstand gedaan wordt, vrees ik, zal de literatuurwetenschap blijven achteraanhinken, en zal ze ook nooit in een ‘echt’ post-structuralisme terechtkomen.
Eric De Kuyper
| |
Philippe Lacoue-Labarthe, L'imitation des modernes, Galilée, Parijs, 1986, 290 pp., FF. 120.
De bundel L'imitation des modernes vormt het tweede deel van de reeks Typographies waarin Lacoue-Labarthe zijn artikelen verzamelt. Dit deel bevat opstellen die werden geschreven tussen 1978 en 1985, naar aanleiding van het werk van auteurs als Diderot, Hölderlin, Nietzsche, Heidegger, Derrida en Lyotard. De rode lijn van deze bundel wordt door het woord ‘imitatie’ in de titel al tot uitdrukking gebracht: het is het thema van de mimesis. Met een mimesis-begrip dat duidelijk is beïnvloed door de nauwe banden van de auteur met het theater tracht Lacoue-Labarthe langs verschillende wegen de gedachte te ontwikkelen dat de oorspronkelijke imitatie (imitatie zonder model) de eerste ervaring van de andersheid, de alteriteit vormt en daarmee de ervaring van een identiteit mogelijk maakt. Dat is de betekenis van de mimesis in de Griekse tragedie, via hetwelk de Grieken zichzelf ‘in cultuur’ wisten te brengen, en dit is ook de mimesis die het Duits idealisme nastreefde, voortgezet door Nietzsche en Heidegger, in hun poging een uitweg te vinden uit de ‘crisis van de Duitse identiteit’. Naast dit perspectief, dat gedurende alle tien in deze bundel opgenomen artikelen wordt vastgehouden, zij het soms op nogal gekunstelde wijze, snijdt de auteur ook andere thema's aan. We noemen daarvan met name zijn zeer voorzichtige, maar daarom niet minder rigoureuze behandeling van de relatie tussen Heidegger en de politiek en de nogal technische, maar zeer actuele discussie met Lyotard over het postmodernisme en de aard van de ‘grands récits’ die deze in zijn analyse daarvan op de korrel neemt.
Charo Crego
| |
Theater
Johannes H. Birringer, Marlowe's ‘Dr. Faustus’ and ‘Tamburlaine’. Theological and Theatrical Perspectives, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1984, 402 pp., sFr. 77.
Hubert Wurmbach, Christopher Marlowes ‘Tamburlaine’-Dramen. Struktur, Rezeptionslenkung und historische Bedeutung. Ein Beitrag zur Dramenanalyse, Carl Winter, Heidelberg, 1984, 493 pp., br., DM. 210, geb., DM. 250.
William Tydeman, ‘Doctor Faustus’, Text and Performance, Macmillan, London, 1984, 87 pp., £ 2,95.
Marlowe is een bron van ergernis en onenigheid onder de filologen. Voor het publiek van zijn eigen tijd leidden zijn taalvermogen, zijn beeldpoëzie, zijn theatraliteit reeds tot onbehagen, nijd en woede. Birringer zet er zich aan uit te zoeken waar dit precies vandaan komt; hij wil de relatie met het publiek, zoals in de tekstlaag ingeschreven, onderzoeken op haar subversiviteit, haar eventueel calvinistische inslag, haar thematische en ethische bedoelingen. Daartoe achterhaalt hij, in een uitvoerige discussie met de theologische en moralistische geschriften, Marlowes retoriek van de aspiraties van zijn hoofdpersonages en het gehalte van hun herostatus. Hij komt tot de conclusie dat centraal de paradox staat en dat deze aanleiding was tot fundamentele verontrusting.
| |
| |
Marlowe raakt niet langer het menselijke schuldbewustzijn aan maar gunt het individu alle recht op subjectieve levensvorm, waartoe die dan ook leiden mag. Shakespeares metafysische logica komt niet voor, het oorzaak-gevolg-spel is uitgeschakeld, hemel en aarde zijn aanleiding tot ironie, terwijl de theatrale vorm die de fantasie van de personages aanschouwelijk maakt, lijnrecht staat tegenover de subjectieve stijlenvermenging die elders dialectische spanning verwekt. Wurmbach deelt het filologische onbehagen maar ziet de noodzaak in van andere dan thematische interpretaties om eruit te komen. Hij herbevestigt het nut van een structuralistische analyse maar, i.p.v. Fragmentaire verheldering na te streven, wil hij de structurele beschrijvingsmethodiek wijzigen zodat de globale werkcoherentie niet langer een wens blijft maar een realiteit wordt. In deze theoretische modelsector ligt de enorme verdienste van zijn studie. Marlowe fungeert daarna als demonstratiemodel voor de geldigheid van de nieuwe aanpak. Ook bij hem staat de theatrale receptiemanipulatie voorop. De zorgvuldige detaillering in de analyse leidt hem in sterke argumentskracht tot het afwijzen van elke Aristoteliaanse of Senecaanse beïnvloeding; hij erkent wel het doorwerken van het heroic drama en van het morality play, laatmiddeleeuws erfgoed dus, dat echter door de specifieke scenische beïnvloeding van de toeschouwer in andere waarden omgezet raakt. De Marlowe-studie kan voortaan nooit meer dezelfde zijn terwijl de structuuranalyse om bevestiging vraagt bij configuraties uit een formeel-dramaturgisch andere periode. Tydeman perst de tekst- en produktiegeschiedenis smaakmakend samen voor aankomende studenten.
C. Tindemans
|
|