Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 990]
| |
Piet van Aken: patriarch en renegaat
| |
[pagina 991]
| |
aantal werken, vooral uit de ‘vroege’ periode, ook onder die naam voorkomt. Met name de novelle Twee van 't Gehucht, het eigenlijke debuut in boekvorm (1938), heeft het Eikerveld als decor. Het ligt precies op het breukvlak van bovengenoemde tegengestelde krachten van vervlakkende industrialisering en agrarische eenvoud. Aangezien dit landschap zo'n grote rol speelt in het vroege werk, zou men allicht geneigd zijn daaruit een zekere sympathie van de schrijver voor die landstreek af te leiden. Dat is zeker zo geweest, maar laat ik vooreerst het misverstand ontkrachten, als zou de auteur uit deze streek hebben gestamd. | |
GenealogieHet gezin waarin mijn vader als jongste van drie kinderen werd geboren, woonde in de dorpskern en bezat in tegenstelling tot de autochtonen van ‘de Wildernis’ een zekere vorm van ‘cultuur’. Na de Eerste Wereldoorlog was vader Van Aken, mijn grootvader, bode van de socialistische vakbond en als zodanig geen steenwerker meer. Hij was ook cultureel actief: hij speelde toneel en in de plaatselijke fanfare blies hij de bugel, iets wat zijn zoon ook zou leren. In het Volkshuis van Terhagen, een coöperatie waarvan hij mede-oprichter en aandeelhouder was, werkte hij na zijn uren als filmoperateur. Allemaal activiteiten die duidelijk maken dat deze familie tot een ander sociaal milieu behoorde dan vele van de personages die het literaire oeuvre van mijn vader zouden bevolken. De jonge Petrus - die zich op aanraden van De Pillecijn toen al Piet noemde - kende ‘de Wildernis’ echter goed: niet alleen omdat hij zijn vader op de wekelijkse collectetochten begeleidde, maar vooral omdat hij ‘verkering’ had met een meisje dat wel uit een familie van ‘onschuldige barbaren’ stamde. In De boom in het bos, zijn bijdrage aan Familiealbum. Vlaamse auteurs schrijven over hun vooroudersGa naar voetnoot1 heeft mijn vader zelf iets over zijn afstamming verteld (hoewel niet in detail, want echte biografische gegevens weigerde hij aan de openbaarheid prijs te geven). Maar opmerkelijk is dat hij ook daar, in die tekst over zijn herkomst, vertrekt van zijn aangetrouwde familie en ze in de rest van de tekst slechts moeilijk uit zijn gedachten kan bannen. Hij zoekt, waarschijnlijk onbewust, naar raakpunten tussen beide families: de Van Akens en de Callaerts. | |
[pagina 992]
| |
‘Zo ver ik me persoonlijk heug zitten de schilderachtige figuren in mijn aangetrouwde familie. Ik bedoel: stropers, voorvechters en rabauwen van de soort die geen enkel dier nodeloos (d.w.z. langer dan nodig is om het van de vrije natuur de weg naar de keukentafel op te loodsen) zouden doen lijden maar een vijand (doorgaans langs de kant van de wet) met genoegen aan repen zouden snijden. Ik bedoel ook dat het in zekere zin en tot op een beperkte historische diepte gemakkelijk zou zijn de stamboom langs die kant te stofferen aan de hand van strafregisters (voor zover ooit iets ‘bewezen’ werd). Maar aangetrouwd telt niet en langs pure vanakenskant moet het een minder bont schilderij zijn’. Waar hij het over de eigen familie heeft, legt hij de nadruk op het ‘sociale element’: ‘Vijftig en meer jaar terug betekende dit dat er minstens één voorlezer in de familie was, waar dan de hele straat haar profijt uit opstak. Ze lazen opruiende socialistische druksels, enerzijds door gebrek aan meer stichtelijke druksels en anderzijds omdat zij er van overtuigd waren dat het de minst gevaarlijke geesteskost was die voorhanden was. Ik hoor mijn grootje nog altijd zeggen dat je de bijbel niet mocht lezen omdat dan de baarlijke duivels zonder fout langs deuren en vensters op je nek vielen vóór je voldoende schapen geteld had om in slaap te raken. Zij had die wijsheid uit de eerste hand. Wat die gave van de lectuur betreft, die bracht mee dat er in de familie bij de eerste overtuigden waren. Wat op zijn beurt meebracht dat ze de ordewoorden volgden als er van staking gesproken werd, dat ze mee in de eerste rijen liepen en met de gebroken potten zaten als de opruiers kwamen zeggen dat de overwinning voor de volgende keer zou zijn en hun biezen pakten om elders de boel op stelten te gaan zetten’. Dat zijn die mensen dus wel: sociaal voelend, zelfs geëngageerd. Daar zullen zij ook de (nefaste) gevolgen van dragen. Immers: ‘Ze deden dit alles op een zodanige manier dat ze niet opvielen. Dat maakt dan tenminste één familietrek: deze van niet op te vallen.(...) En waarschijnlijk stonden zij bij de bedeling van de soldij of veldsoep telkens aan het einde van de rij en durfden zij niet eens van zich afspreken als een of andere plantrekker hun de laatste schraapsels ratjetoe vóór de neus wegkaapte’. Het ressentiment over sociale onrechtvaardigheid dat hier even wordt aangeroerd, komt op het einde van de literaire loopbaan als vuil schuim bovendrijven in De blinde spiegel uit 1981. Maar laten we daarop niet vooruitlopen. Wat de genealogie van 's schrijvers familie betreft, bestaat er nog een | |
[pagina 993]
| |
andere revelerende tekst, met name Grootmoe ‘regeerde’ in VriezeveenGa naar voetnoot2. De oma waarvan hier sprake is, een bazig wijf dat echter niet van organisatorische en logistieke talenten was gespeend, is echter geen van Aken, want die ‘langs vaders kant (...) was veel te braaf om welkdanige leidende functie met gezag te vervullen’. De robotfoto van de onmiddellijke voorouders is echter nooit vervolledigd. De insider - dat wil in dit verband zeggen: het familielid - kan in sommige personages, bijvoorbeeld uit De onschuldige barbaren of De Goddemaers, een (oud)oom of een (oud)tante herkennen. De gewone lezer zal deze figuren zien als scheppingen van de schrijver waarin hij althans ten dele zichzelf heeft geprojecteerd. Merkwaardig genoeg is deze neiging tot subjeetivering, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is, veel minder sterk aanwezig in het jeugdwerk dan in de latere, rijpere boeken. De bewondering voor andere, als De Pillecijn en Anton Coolen, heeft hier positief ingewerkt op een ongevormd schrijversgemoed en het verhinderd zich in al te lyrische ontboezemingen uit te storten. De afstandelijkheid van de eerste verhalen (afstandelijk in deze zin dat de schrijver niet samenvalt met zijn personages) is dan ook het meest revelante aspect ervan, méér dan de thematiek en zelfs méér dan de literaire kwaliteit. | |
Twee van 't GehuchtDie eerste verhalen, laat ik dat meteen duidelijk stellen, zijn nooit integraal verschenen. Ik zinspeel hier niet op verhalen als De man en de hond of Soldenier, die in Vormen verschenen, maar op Twee van 't Gehucht, een in eigen beheer, op 75 exemplaren uitgegeven novelle die nu zo goed als onvindbaar isGa naar voetnoot3. Het verhaal speelt vlak na de Eerste Wereldoorlog en is vrij eenvoudig. Een man en een vrouw uit hetzelfde gehucht worden door hun instinct naar elkaar toegedreven; de vrouw, die de reputatie heeft onvruchtbaar te zijn, wordt zwanger maar baart een doodgeboren kind. Daardoor raakt zij weer aan de drank en wordt als gevolg daarvan door de man verstoten. Hij verongelukt bij het werk in de steenbakkerij, zij wil zelfmoord plegen, maar haar behoudsinstinct staat dat in de weg, en zij gaat terug naar het café. Het is een simpel verhaal, inderdaad, maar de latere romanschrijver is er al duidelijk in te herkennen. De eerste zin is in dat verband niet onbelangrijk: ‘Ge kunt een vertelsel schrijven lijk dat | |
[pagina 994]
| |
ge wilt, maar altijd komen daar twee menschen in begot, ne vent en een wijf’. Maar twee personages vormen nog niet noodzakelijk een intrige: ‘Als die twee menschen nu malkanderen niet moesten tegenkomen, dan zou 't toch geen vertelsel zijn. Dan mogen z'elks op 't ander eind van de wereld wonen, dan vallen ze nog bijeen, wat zou 't dan zijn als z'alle twee op 't Eikerveld wonen. Lijk de Nie en Stinne de vent’. Daar hebben we dus al dat ‘Eikerveld’, dat samen met de rest van het dorp en de hele strook langs de Rupel gaandeweg de mythische dimensies van Yoknapatawpha County zal aannemen. In Twee van 't Gehucht onderscheiden de protagonisten zich echter nog niet door uitzonderlijke eigenschappen: zowel de man als de vrouw zijn wel uitzonderlijk sterk, maar daarin verschillen ze misschien niet eens zo veel van de andere mannen en vrouwen die door lot en arbeid genoodzaakt zijn zich ‘fors’ te gedragen. Pas in De falende God (1942) wordt een personage geïntroduceerd dat door zijn ongrijpbaarheid, door zijn mysterieus stilzwijgen en zijn ongenaakbare uiterlijke rust een mythisch cachet geeft aan de persoonlijkheid van een mogelijke ‘stamvader’. En in Het hart en de klok (1944) wordt de stichting van een heersersgeslacht dat een hele landstreek naar zijn hand zet, verder uitgediept. Dat er van dit motief in Twee van 't Gehucht nog niets te merken is, is slechts op het eerste gezicht vreemd. De novelle was oorspronkelijk geconcipieerd als het sluitstuk van een drieluik, dat als overkoepelende titel Gehucht droeg en alleen als typoscript bewaard is gebleven. Hier en daar wijkt de definitieve versie af van het origineel, maar belangrijk is vooral dat de overige twee verhalen niet spelen in de harde wereld van de steenbakkers, maar in een agrarisch milieu, precies die regio die door de voortschrijdende en ondertussen geïndustrialiseerde ontginning van de ondergrond te niet wordt gedaan. In het eerste verhaal, De keting (sic) breekt is er een aan Streuvels herinnerende situatie: een oude boer die alles, ook zijn arbeid, overlaat aan God en traditie, staat er tegenover een goddeloze zoon die de natuur naar zijn hand wil zetten. Het conflict wordt verder niet uitgediept, de vader sterft, de zoon moet zijn geliefde grond achterlaten op de vlucht voor de Duitsers. In het tweede verhaal, Terugkeer, komt een eenzame boer na de oorlog terug naar zijn dorp, waar hij als eerste zijn hoeve opknapt en het land begint te bewerken. Is het verhaal aan de zwakke kant, de idee die eraan ten grondslag ligt, is wel degelijk belangrijk: het beeld van de eenzame die het alleenrecht over een streek opeist omdat hij als eerste aankomt (of terugkeert) en er de onontgonnen mogelijkheden van ontdekt. Dat wordt het uitgangspunt van De falende God en | |
[pagina 995]
| |
van Het hart en de klok, maar daar wordt het accent verlegd naar het milieu van de steenbakkers. | |
De falende GodDe beginbladzijden van De falende GodGa naar voetnoot4 herinneren door hun vaagheid te zeer aan leermeester De Pillecijn: ‘Eens had hij dorst gekregen; hij had te drinken gevraagd op een armoedige hoeve langs den weg’. De vreemdeling (‘hij’) noch de tijd (‘eens’) wordt gepreciseerd: alleen de ruimtelijke situering wordt beoogd, en dan nog onrechtstreeks: geen namen van dorp of rivier, alleen de hoedanigheid van de grond: ‘Klei, antwoordde de boer kort. Hij knikte onverschillig en schudde de plak los, zoodat ze met een doffen slag op den bodem viel: ze brokkelde niet. Hij vervolgde: dat zit hier overal, meters diep. Dozijnen misschien. De aarde is vreemd hier langs de rivier’. De vreemdeling ervaart deze nieuwe streek van meet af aan als van hemzelf: ‘Later was hij blijven staan op de hoogte van 't gehucht. De vage vertrouwelijkheid van deze onbekende streek bevreemdde hem’. De boeren willen de grond langs de rivier niet bewerken, ze slagen er niet in, en daarom wordt de nieuwsgierige vreemdeling doorverwezen naar een alleenstaand huisje, waar de stokoude bewoner hem uitlegt dat de grond helemaal klei is: ‘-Ja, de grond, herhaalde hij langzaam, de grond. Dat is klei, en kijk wat onze handen daarvan maken. Het dramatisch effect van deze passage wordt verhoogd door het elliptische antwoord, dat de lezer noodzaakt er beelden mee te associëren om de situatie helemaal te kunnen kleuren. Maar het antwoord van de oude man is meteen van onomastisch belang: ‘Steen’ wordt de naam van de stamvader in Het hart en de klok, de oude man in De falende God krijgt iets profetisch. Op zijn vraag hoe de vreemdeling heet, antwoordt deze: ‘Wacht tot ik weerkom, zei de man. Ik wil geen naam dien iedereen zou kunnen hebben. Maar als ik weerkeer, en een dag onder de menschen ben, | |
[pagina 996]
| |
zult gij er mij een geven’. Hij eist dat het een naam uit de bijbel zal zijn en ‘dat de beste niet goed genoeg kan zijn’. De rest van het verhaal - hoe de man de grond langs de rivier koopt en de klei ontgint, terwijl hij o.m. door zijn levenswandel voor ongenoegen onder de bevolking zorgt - is gemakkelijk samen te vatten, temeer daar het in een slechts lichtjes gewijzigde vorm terugkeert in Het hart en de klok. | |
Het hart en de klokIn deze roman wordt de geschiedenis van de ‘eerste’ Steenklamp - want dat is ondertussen hun naam geworden - gereconstrueerd. Het motief van de draaiklok waar de oermoeder uit gered wordt, komt er als een leidmotief terug. Maar de opstand van de bevolking tegen de ambitieuze leider, die hem in De falende God noodzaakt opnieuw te beginnen, krijgt hier een andere afloop: het eenzame en op het eerste gezicht vergeefse verzet van de vreemdeling dwingt de autochtonen tot een onmiskenbare positie van onderworpenen; immers ‘onzinnig van angst waren ze op de vlucht geslagen’ (26)Ga naar voetnoot5. De zelfverzekerdheid van ‘God’ maakt dat hij hier niet langer faalt, althans generaties lang. Totdat een waardig tegenstander op het toneel verschijnt: de jonge architect Chris Heylen, die als vertegenwoordiger van het intellect de primitieve, door hun intuïtie en instincten geleide Steenklamps een alternatief wereldbeeld opdringt. Dat wereldbeeld wordt duidelijk en concreet uitgetekend door een van de personages, (tante) Lieze, de zuster van de oude Steenklamp (‘Steen’), die aan Roza haar levensgeschiedenis vertelt als een prefiguratie van wat de jonge vrouw te wachten staat: hoe zij de door haar vader aangewezen man weigert en een man neemt van over de rivier, met wie zij zogezegd in zonde leeft tot hij sterft. Lieze wijst erop dat vrouwen van hun slag onmogelijk geïnteresseerd kunnen zijn in de mannen van het dorp, en Roza is vlug om dat te beamen. ‘Natuurlijk niet’, zegt Lieze, ‘Ze zijn te sterk; dat is hun spel. Ze zijn zo sterk dat naast hen ieder ander zijn persoonlijkheid verliest. Het zou onbewuste sluwheid kunnen zijn, maar ik denk dat het louter berekening is. Ze vergiftigen ons langzaam met de overtuiging dat alle mannelijkheid ter wereld in hen alleen is samengebald. Later nemen wij dan de man die zij voor ons gekozen hebben’ (93). | |
[pagina 997]
| |
Lieze beseft evenwel tegelijk de zwakheid van die superieure houding: ‘Zij beseffen het gevaar van hun eigen handelwijze niet. Er hoeft slechts iemand te komen die hen niet vreest, om het ons slechts éénmaal duidelijk te maken. Wat wij van de Steenklamps in ons hebben zal dan de rest wel doen’ (ibid.). Het hart en de klok eindigt dan ook met de zekerheid dat Roza, met de toestemming van haar vader, de almachtige Oude Steen, met Chris in het huwelijk zal treden en dat zij dus het geslacht een nieuwe wending zal geven. Zij is, als vrouw, immers nog de enige die overblijft: haar ene broer is gestorven, de andere is wegens zijn onbeheerst gedrag uit de streek moeten wegvluchten. In het onderhoud dat de Oude Steen met Chris heeft, wordt duidelijk dat de onbetwistbare heerser zijn macht overdraagt aan iemand die hij als zijn eigen zoon had gewenst. ‘Ik speelde op een verkeerde kaart en wist niet dat ik een troef in handen hield. Ik was zo doordrongen van de gedachte aan mijn zoons, dat ik mijn dochter uit het oog verloor’, bekent hij, en hij voegt eraan toe dat zijn daad geen echte verzaking is. Immers, ‘er zal niets veranderen ten overstaan van dit alles hier. Ik zou mij niet geruster voelen wanneer jij mijn zoon waart en zij een vreemde vrouw’ (189). Het hart en de klok eindigt op kerstavond van het jaar 1890. De duivel vaart in ons (1946) haakt op de gebeurtenissen van datzelfde jaar in, ook al worden de eerste bladzijden in 1903 gesitueerd met het verhaal van de staking in de Gentse textielfabrieken, die zich steeds verder uitbreidt en ook de Rupelstreek lamlegt. | |
Tijdelijke verwijdering van de initiële thematiekHet epos van de Steenklamps, deze Uebermenschen die met gemak over een hele streek heersen en niet door maatschappelijke wetten en conventies kunnen worden gestoord, wordt in De duivel vaart in ons evenwel niet verder geschilderd. Alleen in het eerste deel, waarin Claude, de intellectueel ingestelde zoon van een meestergast aan het woord is, lezen we in een snelle montage nog fragmenten van die kroniek. De vraag kan worden gesteld, of deze roman het sluitstuk van een sociale trilogie moest vormen. Dat is alleszins niet gebeurd. De schrijver heeft ofwel de epische adem gemist om die toch dankbare, Faulkneriaanse stof verder aan te boren, ofwel heeft hij de thematiek van de persoonlijke strijd die de personages in De duivel vaart in ons met zichzelf en met de anderen voeren, laten | |
[pagina 998]
| |
primeren op de rest. Wel komt in een roman als Het begeren (1952) nog zo'n eenzelvige, superieure man aan het woord (Balten), maar het gezin waarin hij leeft, heeft aan grandeur ingeboet: zij leven van landbouw en stroperij, al naargelang van de behoeften. Opvallend is echter dat de voorstudie van Het begeren, Tobias sterft opnieuw werd opgenomen in De Goddemaers, en dat kan erop wijzen dat de figuur van Balten (of zijn model) wel degelijk thuishoort in deze galerij van unieke, boven God en wet verheven persoonlijkheden. Na Het begeren lijken deze Uebermenschen verdwenen uit het literaire oeuvre. Met romans als De wilde jaren (1958), De nikkers (1959) en De verraders (1962) komt er zelfs een verwijdering van de initiële thematiek van sociale problematiek in het kader van het Rupellandschap. Na het amusante intermezzo van De onschuldige barbaren (1964) moeten we wachten tot in 1966, wanneer de novelle Grut verschijnt, om die oorspronkelijke combinatie terug te vinden. De tijdelijke verwijdering heeft evenwel bezinning meegebracht, een bezinning op het schrijverschap die aan drie bronnen wordt gevoed: de intense betrokkenheid van de schrijver bij de zich vernieuwende romantraditie (Agenda van een heidens lezer, 1967), de ervaringen opgedaan tijdens het werk op de redactie van De Werker, het weekblad van de socialistische vakbond ABVV (en dus de politieke actualiteit met in het bijzonder de evoluerende conceptie van het socialisme) en ook bepaalde gebeurtenissen in het eigen privéleven. Op dit laatste aspect kan ik voorlopig nog niet ingaan. Laat ik volstaan met te zeggen dat het ‘langdurig stilzwijgen’ van mijn vader niet alleen aan literaire evenementen stricto sensu te wijten was, maar dat ook andere factoren erin meegespeeld hebben. Vooral de politieke actualiteit blijkt achteraf van essentieel belang te zijn geweest (cfr. werken als De blinde spiegel, 1981, en de De Goddemaers, 1983), terwijl de liefde voor de teloorgegane Rupelstreek is blijven doorwerken in Dood getij (1979) en De hoogtewerkers (1982). | |
De renegaatDeze hele evolutie blijkt voor het eerst uit een kort verhaalfragment, Agendabladen voor het raadselboek van Bliek (1967), waar niet alleen losjes met de concepties van de nouveau roman wordt gespeeld (meer bepaald met betrekking tot het standpunt van de schrijver tegenover zijn personages, het spelen met tijd en gezichtspunt enz.), maar ook, en vrij abrupt, de renegaat ten tonele wordt gevoerd. De epische aanzet van het | |
[pagina 999]
| |
fragment laat vermoeden dat de intrige werd geconcipieerd als roman, maar het verhaal vertoont een duidelijke cesuur, juist op het punt waar het leven van het hoofdpersonage onduidelijk wordt, waar de schrijver begint te spelen met alternatieve perspectieven. De enigmatische titel ervan is alvast duidelijk op één punt: de naam van het centrale personage. Verder wordt dit niet meer met name genoemd, het blijft een ‘persona’, waarvan de schrijver zelf niet goed weet (of doet alsof) wat hij ermee moet aanvangen, tenzij dat ene waar het onbewust, intuïtief om gaat: de levensloop van een streber, een arrivist, een omhoog gevallen proleet. Deze Bliek (die slechts de naam gemeen heeft met dat ander vroeg volwassen kind uit de novelle Grut) heeft van de schrijver een paar biografische gegevens meegekregen: zijn geboorte in februari, onder het teken van de Waterman, zijn vroege tochten, per kruiwagen, naar de steenbakkerij, en, alweer van de aangetrouwde familie die de integere en authentieke Goddemaers zal leveren, het sociale en geografische milieu. Wanneer hij echter op veertienjarige leeftijd van huis wegloopt, neemt hij niet alleen bewust afscheid van geboortegrond en armoede, maar verloochent hij meteen ook zijn herkomst. Dat stelt hem ook in staat een aantal hinderlijke scrupules over boord te werpen, in de eerste plaats de morele integriteit, maar evenzeer de historisch gegroeide situatie van de arbeiders die met hun bloed hebben betaald voor een leefbare wereld. Om de banden met het verleden te verdonkeremanen blaast hij zijn eigen leven tot een mythe op; slechts de imponderabilia van het bestaan werpen hem af en toe op zijn eigen achtergrond terug: de ogenblikken van oncontroleerbare herinnering of de bronstige getijden die hem geregeld overspoelen. De blitzcarrière van deze vakbondsman en politicus maakt het onderwerp uit van het verhaal De laatste Goddemaer (1969), op zijn beurt een soort voorstudie van De blinde spiegel. De publikatie ervan had het effect van een bom: iedereen ging in vakbonds- en politieke kringen op zoek naar de mensen die voor het verhaal model hadden gestaan. Er is opvallend veel gelijkenis tussen Chris, ‘de laatste’ Goddemaer en het personage dat in De blinde spiegel ‘de generaa’ wordt genoemd. We mogen echter niet vergeten dat het opnemen van De laatste Goddemaer in de protrettengalerij van de gelijknamige familie dit verhaal een autonome structuur verleent. Wanneer de renegaat na de feestelijkheden ter gelegenheid van zijn opruststelling in zijn flat terugkeert, valt meteen het doek over de geschiedenis van een geslacht. De Goddemaers zien mekaar nog alleen bij de klassieke gelegenheden van overlijdens: de diaspora heeft dit eens machtige geslacht verdund, heeft het alle kracht ontnomen. Het zijn immers alweer de vrou- | |
[pagina 1000]
| |
wen die ‘hun vruchtbaarheid (...) in vreemde mannen (uitdragen)’ (162), terwijl de zoons, zoals in Het hart en de klok verstek laten gaan. | |
De cirkel geslotenDe GoddemaersGa naar voetnoot6 eindigt met De vaart der volkeren, dat in het originele manuscript een ‘cauda’ werd genoemd, en dat inderdaad de kroniek afsluit. Treffend is het beeld van de laatste Goddemaer, die vanachter de brede ramen van zijn flat op de zeedijk uitkijkt op tijdeloosheid en herinnering, op verval, op eigen machteloosheid. ‘Hijzelf is dood, sedert lang, van zijn sappen ontdaan in het snijpunt van vier tongen van vuur, staande gewurgd in zijn vernauwde werkelijkheid, maar nog steeds gedrochtelijk bedrijvig. Een niet-dode. Enkel te keer te gaan door een krans van look, een gewijde wig in het hart gedreven vóór de zon westwaarts zinkt in diafane vlokken geronnen bloed. Een verrezene, met de donkere geur van aarde en ontbinding op zijn adem, paarse strepen op het voorhoofd, grauwe huidzakken onder de ogen, een chronische lendenpijn, een slepende rechtervoet, en een pijnloos, bloedeloos voortwoekerende wonde op de rug van zijn linkerhand’ (163). De cirkel is gesloten: tussen de leprozen uit de beginperiode en de geestelijke ontaarding en ontbinding van de renegaat heeft een naam geschiedenis geschreven. Maar die blijkt niet in staat haar eigen zwarte bladzijden over te slaan. |
|