Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 934]
| |
Jongere Vlaamse literatuur anno 1985
| |
[pagina 935]
| |
Hoof gaat daarin wel voorbij aan het Medea-motief in de roman en heeft geen goed woord over voor het vakmanschap van Spillebeen. Maar hij raakt m.i. de zwakheid van dit werkstuk: toegeschreven op het bewustzijn van de ijverige krantelezer. Niet op datgene wat we als het ‘meer’ in een literair werk aanduiden. Dat we - in navolging van de Amerikaanse postmodernisten - dit ‘meer’ moeten zoeken in een onderliggend motief zoals dat van Medea bij Spillebeen of de parafrase op Rimbaud bij Portocarero, in de zogeheten intertextualiteit, is een troost. Maar ook niet meer dan dat. Het is ondertussen al lang een spelletje geworden, dat door Claus vaak tot in het absurde is gespeeld. Gratuit, omdat het in bepaalde gevallen niets toevoegt, geen ‘meer’ is. Die intertextualiteit, dat parafraseren, dat uitspinnen van een onderliggend klassiek vertelmotief, het lijkt mij juist een onderdeel te zijn van de McDonaldisering. Zoals de hamburger bepaalde ingrediënten dient te bevatten, wil hij voor massaconsumptie in aanmerking komen, zo dient de roman vandaag actuele thema's te beschrijven en de meer gevorderde lezer te amuseren met een scheutje intertextualiteit, even onmisbaar als ketchup. Maar is wat in de ‘marge’ geschreven wordt en buiten de georkestreerde publiciteit valt, dan zoveel beter? De vlotheid van Oek de Jong en het vakmanschap van Willy Spillebeen ontbreken nogal vaak. Maar een poging tot overzicht van ietwat jongere auteurs uit het voorbije seizoen heeft misschien het voordeel dat we ze min of meer als representanten van een nieuw literair klimaat, d.w.z. van een gewijzigd maatschappelijk bewustzijn kunnen hanteren. | |
Nieuwe generatieEén debuut dat door de recensentenbende zeer onheus behandeld is, In altijd lege kamers van Jan LampoGa naar voetnoot4, levert althans een poging om de mentaliteit van de generatie die volwassen werd in de jaren 1970, literair gestalte te geven. Bovendien zit er aan dit debuut nog een ander interessant aspect vast: het feit dat het uitgegeven is door Kritak. We weten dat Van Gennep zijn linkse boekhandel in het hartje van Amsterdam heeft opgedoekt en alleen zijn modern antiquariaat heeft bewaard. Politieke boeken, die in de jaren '60 en de vroege jaren '70 floreerden, doen het niet meer zo goed. Mede daarom ging Kritak aankloppen bij de Nederlandse gigant | |
[pagina 936]
| |
Meulenhoff, die het fonds overnam. Mede daarom brengt Kritak nu sinds kort ook literatuur. Het lijkt wel of ze de politieke kwaal willen bestrijden met de literaire ziekte. De generatie waarover Lampo schrijft, is die van punk, ‘no future’ en drugs. Zijn hoofdfiguur, een tiener uit een doktersgezin, Helga, zou model staan voor de generatie 1975-1985. Sommige recensenten hebben Lampo verweten dat zijn schets al gedateerd is, niet actueel genoeg dus, en actualiteit is een onmisbaar ingrediënt. Daar staat dan wel tegenover dat het aantal Helga's dat ook vandaag nog door Antwerpen dwaalt, de stad waar de roman geitueerd is, vrij hoog ligt. De verontrusting over de Duitse film Christiane F. mag ondertussen wel geluwd zijn, maar dat wil nog niet zeggen dat er geen drug-probleem meer zou zijn. Bovendien gaat het in deze roman om dieper liggende fenomenen. In altijd lege kamers, een titel die aanduidt dat de vereenzaming meer doorweegt dan het druggebruik, bestaat uit vele korte hoofdstukjes van slechts enkele pagina's; elk hoofdstuk vormt een momentopname uit het puberleven van Helga. Steeds weer stoot zij op de wezenlijke ongeïnteresseerdheid van haar vader, een gescheiden arts, en van de school, een nogal Kafkajaanse instelling, die zich meer bezighoudt met de eigen organisatorische warwinkel dan met het opvangen van de scholieren. Helga vindt nergens een houvast. Ook de schoolmeiden-vriendschap loopt stuk, want van elke lesbische mug maken de ouders en de school onmiddellijk een homofiele olifant. Na de ongerichte erotiek komen de onbevredigende ervaringen met al te onervaren en hanige mannelijke leeftijdgenoten. En met oudere mannen. Zelfs de al te halfzachte benadering van Sam (over wie zo dadelijk meer) is juist door haar gereserveerde schuchterheid ontgoochelend. Zo belandt zij eerst bij een vriendin, die evenwel liever met mannen omgaat. Die vriendin is betrokken bij de beruchte anti-fascistische en antiracistische scholierenbetogingen in het Antwerpse. Het gaat Helga daarbij minder om de politiek dan om het gevoel ergens bij te horen, opgenomen te zijn in een gelijkgestemde massa, waar ze bovendien vrienden en vriendinnen kan vinden. Uiteindelijk belandt ze in de armen van een jonge drugdealer. Zodoende krijgt het slot een politionele vaart, een compositiestuntje dat de langdradigheid moet doorbreken. Het merkwaardigste in deze korte roman is ongetwijfeld de invoeling van een nog jonge mannelijke auteur in de ervaringen van dit losgeslagen tienermeisje. Het geheim van deze interessante aanpak zit bij het personage Sam, een jongeman met een pijp, die als twee druppels water op Jan Lampo zelf lijkt. Hij is een principiële toeschouwer. Voor Helga verklaart hij zijn aanwezigheid in een wereldje dat hem niet aantrekt, met deze | |
[pagina 937]
| |
zinnen: ‘“Omdat ik het wil zien. Ik wil het allemaal zien”, zei hij. En daar zat hij, half voorovergebogen en half van haar afgewend, de handen ineen, met verstrengelde vingers. Helga durfde nauwelijks adem te halen’ (94). Wat is deze afzijdige, maar sterk geïnteresseerde houding anders dan die van de schrijver, die observeert, midden in de dingen leeft, maar er noodgedwongen ook altijd wat naast staat? Deze metafoor voor het schrijverschap lijkt me sterker dan de splitsing Helga-Agleh, een taalspelletje dat vele variaties kent (haat en taah b.v.) en dat de gespletenheid van het gevoelige tienertje en haar ruwe ervaringswereld moet weergeven. Toch is deze schrijversbenadering niet alleen een goed middel om een juiste lezersbenadering te krijgen. Weliswaar verplicht ze de lezer tot een zelfde onthechte invoeling, maar ze verleidt de auteur ook tot enkele al te literaire mooie zinnen. Die doorbreken de authentieke ontroering, het wezenlijke meeleven, dat zijn relaas doorgaans zo menselijk maakt. Trefzeker, zowel literair als menselijk, vind ik bijvoorbeeld de vergelijking die hij ergens maakt tussen Helga's fysieke ongevoeligheid bij een ongewenste paarscène en de plaatselijke ongevoeligheid bij de tandarts. Maar elders is die trefzekerheid helemaal zoek en wordt de menselijke eenvoud verdrongen door literatuur. ‘Een nieuw stuk van haar leven dat leegstond als een flat die op bewoners wacht’ (89) b.v. is toch een al te fraaie en bewuste parafrase op de titel. | |
Onmacht leidt tot regressieDezelfde ongevoelige, Kafkajaans-in-zichzelf besloten wetmatigheid van de buitenwereld speelt de hoofdrol in het derde boek van Herman Brusselmans, De man die werk vondGa naar voetnoot5. Ook deze titel geeft zijn thematiek goed weer: het gaat om een jonge man die inderdaad werk vindt via een van de nep-statuten (Derde Arbeidscircuit, Tewerkgestelde Werkloze, Bijzonder Tijdelijk Kader). Hij is bibliothecaris in een vergeten bibliotheek van een of ander ministerie. De baldadigheid van de kwade puber in het debuut van Brusselmans (Het zinneloze zeilen), die uitdrukkelijk verwees naar The Catcher in the Rye van de Amerikaanse auteur Salinger, heeft plaats gemaakt voor de nihilistische bitterheid van de volwassene die zich nutteloos en zinloos beziggehouden weet. Zijn kwaadaardige grappen (in boeken spuwen, pagina's uitscheuren), zijn haatdragende argwaan tegenover | |
[pagina 938]
| |
alles en iedereen zijn slechts machteloze reacties op een zinloze ‘arbeid’. De humor die Brusselmans destijds beoefende in De Zwijger, voor zover Johan Anthierens daar iets van heel liet (Vlaanderen kent een geheime orde van re-writers), die humor is hier het vehikel voor de totale onvrede met het ‘werk’ dat de man heeft gevonden. Die humor is overigens verwant aan die van de verschrikkelijke, want opzettelijk alle wansmaak etalerende cartoonist Kamagurka, met wie Brusselmans bevriend is (alleszins geweest is). Het is een mengsel van infantiele zelfingenomenheid en kinderlijke frisheid. ‘Louis bekeek de man aandachtig. Hij had een lelijk gelaat, vol pukkels en zieke poriën die van ouderdom en mizerie waren toegegroeid en niet eens meer opvielen. Hij was aan het kalen en zijn ogen zagen er ongezond uit, zij zwommen, maar wel op de wijze van iets dat zinkt’ (88). Ogen die zwemmen op de wijze van iets dat zinkt, het is tegelijk onbarmhartig en gevoelig. Dat is Brusselmans op zijn best. Soms komt er - door de ongerijmd kinderlijke associatie - een dimensie bij die je doet verstillen, een lucide grap die echter geen maatschappelijke analyse meer, alleen nog een machteloze clownerie wil zijn. ‘“Ik moet iets doen”, zei hij luidop, “voor ik versteen. Voor ik een rots word... En plots op mij een kerk wordt gebouwd”’ (86). De angst van de totaal versufte bibliothecaris die geen enkel verantwoordelijkheidsgevoel heeft, laat staan van enig messianisme zou getuigen, de angst dat er ‘op hem een kerk zou worden gebouwd’ is zo absurd dat deze grap hallucinerend werkt. Zo zinloos is alles dat zelfs deze kwade dagdroom, ten minste als fantasie, mogelijk wordt. Op dezelfde manier schijnen de erbarmelijke banaliteiten van Kamagurka soms een hyperlucide betekenis te bevatten. Ik denk hierbij aan een cartoon van lang geleden, waarin een schoolmeester tot zijn klas zegt dat ze die dag eens iets gaan leren, waarbij boven het hoofd van één jongetje een blaas hangt met het woord: ‘Tof!’. Kritiek à la Illich op de verscholing van de maatschappij? Op het feit dat scholen instituten zijn met een eigen Kafkajaanse wetmatigheid zodat het niet meer van zelf spreekt dat je er ook iets leert? Ik vrees dat de luciditeit van deze grappen te herleiden is tot de kwaadaardigheid van de anarchist-in-elk-van-ons, van het kind. De egocentrische regressie die het laatste werk van Brusselmans kenmerkt, ontgoochelt, doordat ze bij voorbaat afziet van welke maatschappelijke analyse ook. Kafka deed dat ook, maar wie - zoals ik - Das Schlosz herleest, staat versteld én van de humor én van Kafka's luciditeit tegenover bureaucratische machtsmechanismen. Daarover heeft Brusselmans even weinig te zeggen als Kamagurka. In dezelfde kwajongensachtige sfeer, maar met meer maatschappelijke re- | |
[pagina 939]
| |
levantie zit Tom Lanoye, die kennelijk veel heeft geleerd van zijn cabaretervaringen bij De Zwarte Komedie (Bert Verhoye). Het titelverhaal van zijn proza-debuut Een slagerszoon met een brilletjeGa naar voetnoot6 is autobiografisch: Lanoye is een slagerszoon, die dank zij zijn brilletje een intellectueel moest worden. Enkele cabareteske passages in dit verhaal - b.v. de discussie met een belastingambtenaar op pp. 19 en 20 - bevatten meer maatschappelijke relevantie dan het hele werk van Brusselmans. In essentie komt die discussie neer op de absurde vaststelling dat ook een werkloze recensent volgens de letter van de wet zijn recensie-exemplaren niet tijdens de werkuren mag lezen. (Ik ken persoonlijk mensen die, sinds ze werkloos zijn, niet meer durven recenseren.) Met deze absurdistische bitterheid raakt Lanoye een essentiëler aspect van de ondergaande welvaartsmaatschappij dan Kamagurka of Brusselmans. Ook stilistisch is Lanoye op zijn best wanneer hij maatschappelijke relevantie en cabareteske verwoording verbindt tot een trefzekere uitspraak als deze: ‘Hij glimlacht als een open beenbreuk’ (20). De ‘hij’ is de reeds genoemde belastingambtenaar. Bij Lanoye is dit geen lukrake vondst vanuit een infantiele regressie, maar een raak gekozen synesthesie die de sociaal-psychologische rol van de belastingambtenaar pijnlijk blootlegt. De keerzijde van de medaille - dat onvermijdelijke broertje van elke reële kwaliteit - is dan weer dat het cabareteske soms de menselijke grootheid verdringt. Het is het noodlot van de virtuoos dat hij soms zijn sterkste kant verloochent voor een effect. Het verhaal over zijn broer, Oh land der blinden, dat waarschijnlijk even autobiografisch is als Een slagerszoon met een brilletje, is ingekleed in een clowneske toespraak van Lanoye tot de groten der aarde. Zonder die inkleding was het een verhaal geweest van een even krachtige eenvoud als Horrible Tango van Jan Wolkers. In al zijn eenvoud zou het een onmisbaar Vlaams getuigenis geweest zijn; nu maakt het deel uit van een virtuose stunt. Vermoedelijk is het een typisch drama van Lanoye dat hij te veel moet doen om als auteur aan de bak te komen en dat het secundaire (het cabaret) zijn wezenlijke inspiratie en betekenis bedreigt. In hoeverre is juist door zijn secundaire activiteit als performer de McDonaldisering in Lanoye binnengedrongen? Het verhaal Bij Jules en Alice is een zodanige mengeling van pertinent realisme en luguber aangedikt nihilisme dat je aarzelt om het zonder meer als leesvoer af te schrijven. Met Walschap heeft Lanoye gemeen, dat hij een feilloos gevoel heeft voor wat | |
[pagina 940]
| |
volksmensen bezielt; zijn schets van het leven van Jules en Alice is prachtig. Met Kamagurka heeft hij dan weer gemeen dat hij gevoelig is voor een modieus hyper-realisme, zoals dat b.v. in de film La dernière femme van Ferreri voorkwam. Net als in die film ontmant Jules zich in deze novelle. Met een mes. Zijn zorgzame vrouw bewaart zijn testikels in de koelkast. Het is moeilijk uit te maken wat in deze mengeling van Walschap met Kamagurka nog authentiek is en wat slechts een handig spel is met huidige modieuze wreedheden zonder veel relevantie. Ontmanningen komen tegenwoordig in verhalen veelvuldig voor: in de films Het rijk der zinnen van Oshima en La dernière femme van Ferreri, maar ook b.v. in Paul Koecks laatste roman De gigoio. Wat betekent dit fenomeen? Zonder twijfel speelt het feministische feit mee, dat geen enkele schrijver met enige luciditeit vandaag de dag nog ‘de man’ speelt, degene die een gevestigde cultuur te verdedigen heeft. Literatuur is, in de beste gevallen, zo genuanceerd geworden, dat ze de mannelijkheid van b.v. een Walschap of een Piet Van Aken al lang heeft verworpen. Maar moet men daarom tot de infantiele regressie van de zelfverminking overgaan? Als symbolische geste is de zelfontmanning niet zo verschillend van de geste waarmee een gefrustreerd kind zichzelf slaat om zijn moeder te straffen. Of kan men het niet zo brutaal stellen? Het zou toch verbazen indien de frequentie van dit thema niet deed denken aan een infantiele onmacht tegenover een buitenwereld die niet alleen absurd-onbegrijpelijk is in zijn machtsmechanismen maar ook gevaarlijk. Gebeurtenissen zoals die in Tsjernobyl, die in feite slechts emanaties zijn van wat de feitelijk bestaande cultuur met de wereld doet, zijn zo ontzagwekkend, dat de infantiele regressie niet eens meer kinderlijk lijkt. Het zou wel eens de enig mogelijke houding kunnen zijn tegenover de op hol geslagen Kafka-cultuur van vandaag. Wat daar ook van zij, zeker is dat Lanoye ook in zijn Walschap-Kamagurka-mengeling de gevoelige zenuwen raakt van ons bestaan. In hoeverre hij dus door de McDonaldisering (à la La dernière femme) gestuwd wordt dan wel door een reëel aanvoelen, staat nog te bezien. | |
Humor en magisch realismeEen veel oudere debutant was André Janssens met De blinde op de uitkijktoren. Van hem verscheen vorig seizoen een tweede verhalenbundel, De | |
[pagina 941]
| |
wekker.Ga naar voetnoot7 Janssens is de meest opgemerkte nieuwe auteur die het jonge fonds Hadewijch op de markt bracht. Opmerkelijk zijn met name zijn typisch Gentse humor - een volkse mengeling van sarcastisch realisme en grapjasserij - en het feit dat tot in de macaber-krankzinnige verhalen de auteur een geruststellende aanwezigheid blijft. Hij heeft niets van het nihilisme dat het werk van Brusselmans uitstraalt, noch van de lucide cultuurkritiek die af en toe opvonkt bij Lanoye, noch van de actualiserende thematiek van Jan Lampo. Je kan je door Janssens rustig bij het handje laten nemen. Hij doet je weliswaar af en toe schrikken met een kwalijke grap of een boude uitspraak, maar hij laat je nooit in de steek. Zijn humor heeft iets van de geruststellende wijsheid die de totale twijfel buitensluit. Een veel jongere auteur, minder opgemerkt ook, is Jo Claes. In De stenen toren, eveneens bij Hadewijch uitgekomen, bundelde hij vier verhalen. Claes zoekt het in de intellectueel-fantastische richting en refereert daarom naar Borges. Het eerste verhaal, Dertig jaar verschil, telt slechts zes bladzijden. Het stelt een man voor die zichzelf ontmoet bij het graf van zijn vader, maar zijn ‘zelf’ is wel dertig jaar ouder. Het verhaal bijt zichzelf in de staart: het dertig jaar oudere ‘zelf’ vertelt dat de ik-verteller het verhaal van deze ontmoeting met ‘zichzelf’ ooit zal schrijven. De uitspraak van Herakleitos dat niets verandert, maar dat alles stroomt, zodat er verleden, heden noch toekomst is, dient dit fantasietje een filosofische glans te geven. Het tweede verhaal, Schimmel, gebruikt de verschimmeling als metafoor voor de ontgoocheling in de liefde. Het sluit aan bij de magischrealistische traditie van Johan Daisne, meer dan bij Borges. Psychologische problemen op erotisch vlak (de leraar-leerlinge-relatie die ook bij Daisne vaak aanleiding is tot magische gebeurtenissen) veroorzaken een letterlijke schimmelwoekering waaraan de hoofdpersoon ten onder gaat. Samen met het hele huis. Minder magisch is de reactie van een tweede leraar in Het spiegelgesprek. Na tien jaar onderwijs verliest deze leraar latijn zijn betrekking, omdat latijn nu eenmaal minder aan bod komt in het VSO. Dit is voor de man een zodanige schok dat hij vanaf dat ogenblik alleen nog latijn kan spreken. Hij krijgt een interim aangeboden, maar daarmee is hij niet genezen. Integendeel, hij beantwoordt de vragen van de schooldirecteur in het latijn en wordt uiteraard niet aangenomen. Dan vertaalt hij voor de spiegel het laatste zinnetje dat hij tegen de directeur zei: ‘Abeunt studia in mores’ voor zichzelf in het Nederlands: ‘Datgene waarop men zich toelegt, wordt tot een karaktertrek’ (p. 71). Het | |
[pagina 942]
| |
vierde verhaal, het langste, heeft weer een eenzaam mens als hoofdfiguur, een student met contact-angst. Die angst geraakt in een stroomversnelling tijdens een wilde vrijpartij, want juist op dat ogenblik zet een infectie van zijn prostaat en een teelbal door, wat vanzelfsprekend tot een jammerlijk afbreken van de wellust leidt. Daarna gelooft Jonas dat het vuil van de wereld hem besmet heeft en wil hij minder en minder ‘in aanraking’ komen met die wereld. Zo eindigt hij in ‘de stenen toren’, een allusie op de toren waarin Hölderlin de waanzin doormaakte. Jo Claes kan schrijven; hij heeft gevoel voor het snufje intertextualiteit en voor de magisch-realistische inkleding van psychologische problemen. Toch is zijn thematiek van erotische frustratie, van eenzaamheid en zinloosheid, van werkloosheid zelfs, van een tijdelijke ontmanning door een infectie ook al, iets heel anders dan bij Lanoye. Dat heeft te maken met de schrale stijl en de clichématige situaties. ‘Hij wou meer van het meisje dan alleen haar gezelschap’ (36). ‘En al die behoeften kan en mag men bevredigen, behalve dan de seksuele. Is dat niet volslagen onzinnig?’ (37). Er zit veel afgezaagde plechtstatigheid zowel in de dialogen als in de auteurstekst zelf. Daardoor ontstaat de indruk dat deze verhalen meer gelezen dan geleefde ervaringen weergeven. Tot slot nog een debuut bij Hadewijch, een novelle van 72 bladzijden van Lieven Tavernier, Over waterGa naar voetnoot8, waarvoor de auteur de literatuurprijs van de stad Gent kreeg. Het is ook een zeer Gents verhaal, in de betere zin van het woord. Het thema is het water waarop Gent gebouwd is, het verdwenen water dat een matafoor wordt voor de morbide, pessimistische sfeer die het oude Gent doordrenkt. ‘Weet jij hoeveel water in deze stad is? Daarom is het de stad van de angst, want het water is het rijk van het onbewuste, van de dood en wie anders dan de industriëlen en de fabriekseigenaars konden en moesten die angst bestrijden? Eerst loosden ze het vuil van hun fabrieken in de binnengrachten en toen het stinkend water buiten de oevers trad en de cholera- en tyfusepidemieën uitbraken, toen werd het water gedempt en overwelfd’ (37). Dit heeft een noodlottig gevolg: ‘Het water is in de mensen van deze stad gegaan. Het heeft een woedend, brutaal karakter gegeven aan het Gentse socialisme, dat nergens feller dan hier losbrak. En soms denk ik dat het geen toeval is dat uitgerekend in die tweede helft van de negentiende eeuw, toen het water uit de stad werd geweerd, de schrijvers en de schilders van het Gentse water werden geboren’ (37). | |
[pagina 943]
| |
Het is meer een melancholische mijmering aan de hand van een vaag verhaalstramien dan een novelle. Dat blijkt af en toe langdradig, maar het is in ieder geval één van de zeldzame pogingen om die beklemmende sfeer van Gent op te roepen en te duiden. Gezien de auteur germanist is, ontbreken de herinneringen aan de zachtaardige en originele, ‘Lieve Meester’ niet, in wie je zonder moeite professor Uyttersprot met zijn eeuwige hoest en zijn onverwoestbare belangstelling herkent. Er is de laatste decenniën een hele reeks romans geschreven waarin deze merkwaardige Kafka-kenner optreedt. Zelden komt hij even goed uit de verf als in dit boek. Als je de drie hier besproken publikaties van Hadewijch bekijkt, zou je de indruk kunnen krijgen dat deze uitgeverij een voorkeur heeft voor het wat bedaagde, degelijke, traditionele vertellen en mijmeren, én... dat ‘Gent’ er oververtegenwoordigd is. Maar Hadewijch brengt ook nog wel andere dingen. Ook Clem Schouwenaers b.v. zit in het fonds en een debuut als dat van Leo Beyers, De wind komt niet uit de bomen, had ook een heel andere aanpak. Wel valt het me op dat in de drie Hadewijch-publikaties die ik hier signaleer, niet zoveel te merken is van wat bij andere jongere auteurs op een nieuw literair klimaat, d.w.z. een gewijzigd maatschappelijk bewustzijn schijnt te wijzen. |
|