Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 929]
| |
Pasolini revisited
| |
[pagina 930]
| |
een ‘Platonicus’, een theoreticus die in de marge staat: zonder echte informatie, maar vrij van eigenbelang of medeplichtigheid. Wat de intellectueel voelt en uitspreekt, moet door anderen worden geëxpliciteerd. De Lettere Luterane presenteren zich van meet af aan als open brieven, als een oproep om respons - als een bij uitstek retorisch discours dus. Deze retorica is per definitie agressief, overtrokken, omdat ze juist discussie wil uitlokken, maar ook omdat de auteur beseft dat hij inactueel spreekt, zonder charisma: taalgeweld uit wanhoop. De machteloze moralist houdt als enige mogelijkheid de totale provocatie van het Italië anno 1975 over. Maar de retoricus weet een cynisch totalitair gebruik te maken van de massamedia. Hij weet dat alleen de monotone herhaling van dezelfde boodschap overtuigend kan werken. Als woorden nog kunnen overtuigen. Het ambigue retorische karakter blijkt al voldoende uit de werktitel voor de columns. Brieven hebben geadresseerden nodig. Maar deze invectieven hebben geen duidelijk publiek voor ogen, geen afgelijnde doelgroep. Wie schrijft voor de anonieme krantelezer, schrijft voor het universele auditorium, iedereen en niemand. De echte dialoog die Pasolini als ‘maître à penser’ nog aanging in de pers van de jaren '60, is een monoloog geworden: de getolereerde dissident (de ‘vrijbuiter’ uit de Scritti CorsariGa naar voetnoot1 of de ‘Luther’ van deze brieven) lanceert in een groter wordend isolement zijn oproepen en processen (o.a. tegen de Democrazia Cristiana) die zelfs als metafoor niet au sérieux worden genomen. Het referentiekader voor deze genadeloze analyses is een cocktail van niet altijd uitgediepte marxistische termen, vermengd met een flinke scheut ‘Frankfurter Schule’. Het geheel smeedt Pasolini tot een rigide ideologie, met een heel eigen coherentie, die in haar helderheid fascineert. Op een boeiende en scherpzinnige manier slaagt hij erin de actualiteit van de ‘cronaca’, het fait-divers, te ontmaskeren als een illustratie van zijn ideologie. Vaste topoi in dit conceptuele net waarin hij de werkelijkheid reducerend vat, zijn termen als: consumisme, valse tolerantie, blinde ontwikkeling zonder echte vooruitgang, hedonisme, verburgerlijking als nivellerende mediocriteit, ‘mercificazione’: een soort ‘Verdinglichung’, een reductie van alles tot economische waar (‘merx’). In hun monolithisme beheersen deze termen het Pasoliniaanse discours, dat er een geobsedeerde kracht door krijgt. | |
[pagina 931]
| |
Maniërist, marxist, minnaarVeel van de verklaring voor deze gedrevenheid ligt in Pasolini's eigen onoplosbare tegenstellingen. Het is bekend dat weinig intellectuelen, weinig kunstenaars zo scherp ambiguïteit hebben uitgestraald, zo bewust het recht op contradictie hebben gebruikt en gecultiveerd. Zijn dood alleen al is een paradox waar provocateur en slachtoffer, mens en personage in een mysterieuze logica lijken samen te vallen. Ik wil hier enkele van de vele Pasoliniaanse dubbelzinnigheden kort beschrijven. Pasolini stamt uit de burgerij, en draagt het stempel van een humanistische vorming, met een inherente neiging tot een maniërisme dat hij nooit kan verloochenen. Ook al verraadt hij zijn klasse - door communist te worden - hij blijft een ‘borghese’, die in een Alfa Romeo de ruige jongens oppikt en in al zijn moderniteit de werkelijkheid in historisch-esthetische rasters blijft vatten. Na de oorlog treedt hij toe tot de PCI, een ethische keuze in het postfascistische Italië. Zijn uitstoting uit de partij in '49 (hij raakt betrokken in een zedendelict dat door de rechterzijde wordt uitgebuit) zal de actieve militant nooit aanvaarden. Tot op het einde blijft hij zich marxist noemen en is hij emotioneel loyaal tegenover de communisten van wie hij het meest verwacht, al spaart hij hen niet in zijn standpunten. Zijn communisme is in wezen romantisch, oerchristelijk en ‘creaturaal’: geaxeerd op het (individuele) schepsel. Individuele vrijheid (eros) en collectivistische groepssolidariteit (polis) vallen samen in het snijpunt van de sociale utopie. En dan is er natuurlijk het stigma van Pasolini's homoseksualiteit. Hij die geboren was voor de sereniteit, moest de demoon van het vlees, de ‘disperata vitalità’, torsen - nooit aanvaard, nooit afgewezen. Zijn ‘diversità’ is de invalshoek van waaruit hij, in het defensief gedrongen, de hele werkelijkheid ervaart en reconstrueert. In het Friuli van zijn jeugd beleeft hij de heidense eros in arcadische onschuld. Dit oerland wordt het mystieke centrum waar taal (dialect), volk en moeder de solidaire wereld van een archaïsche boerengemeenschap concretiseren. Na de uitwijzing uit dit paradijs zoekt hij in de jeugd van de ‘borgate’, sloppenwijken van de metropool Rome, een uitweg voor zijn fysieke obsessies. Het centrum is definitief periferie geworden, de marge waarin Pasolini zichzelf verbant. De homoseksualiteit blijft de kern van Pasolini's leven en creativiteit: een bij voorbaat mislukte zoektocht naar puurheid (een inflatoir woord in zijn vocabularium) door middel van bezoedeling. | |
[pagina 932]
| |
Van dichter tot CassandraHet Italiaans economisch mirakel van de jaren '60 torpedeerde definitief Pasolini's dromen van een nieuw Italië. Zelfs het subproletariaat uit de Romeinse voorsteden, waarin Pasolini zijn laatste hoop op een sociaal reveil had geprojecteerd, verdween in de ‘genocide’ van het uniformiserende neo-kapitalisme. Deze objectieve catastrofe ging voor hem gepaard met een existentieel failliet: naast het anachronisme van de polis kwam nu ook de praktische onmogelijkheid van de eros, gedegradeerd tot brute betaalseks. Er zijn voor Pasolini in de jaren '70 geen echte minnaars meer, een wereld van totalitaire permissiviteit heeft hun onschuld verwoest. In deze woestijn van liefde is de enige repliek voor de mens en de intellectueel de ultieme provocatie, de wanhopige aanklacht: de poëzie is dood, het pamflet wordt geboren, de sloganeske kruistocht begint. Rimbaud vluchtte naar Abessinië, de contemplativus Pasolini verteert zichzelf in de actie. De utopie wordt definitief in een mythisch verleden teruggeschoven. De vooruitgang wordt achteruitgang. De Hesiodeïsche mythe van de Gouden Eeuw wordt bron van een niets ontziend pessimisme ten aanzien van het heden. Tussen de regels van elke aanval tegen dit heden leest men de lamentatie van de ontgoochelde ‘poeta civile’. | |
TheoremaPasolini is een exemplarische casus: hij belichaamt in wit-zwart (maar daardoor des te verhelderender) de crisis van de naoorlogse cultuur en de plaats van de humanistische intellectueel (geboren voor de oorlog) in die cultuurcrisis. Als geen ander heeft hij geleden onder het failliet van de sociale utopieën, definitief ingekapseld in het economische systeem en gedoemd tot ‘reformisme’. (Men denke b.v. aan de partijkrant Unità die sinds vorig jaar ook beurskoersen gaat noteren: maar één symbool van de identiteitscrisis van de grootste en tot op heden meest integere Europese communistische partij.) Als geëngageerd artiest illustreert hij de onmacht van de kunst als vormende kracht, als didactiek. De filoloog moet het débâcle van het dialect en de cultuurtaal meemaken, vervangen door een door de massamedia gehomogeniseerde tussentaal. De dichter lijdt onder het gebrek aan respons op het bevrijdend bedoelde woord, de humanist aan een generatie zonder liefde voor boeken. De cineast zweert zijn eigen Trilogia del la vita (Decameròn, Canterbury Tales, 1001 Nacht) af, en de aporie is de anti-film Salò. De | |
[pagina 933]
| |
pedagoog geeft de mislukking van elke vorming toe: de leraar beseft dat de dingen die hij wil onderwijzen geen raakvlak meer vertonen met de dingen die de jeugd omringen - de doodsteek aan de door Pasolini altijd nagestreefde droom van de pedagogische eros. Wat Pasolini's geval daarbij zo interessant maakt, is het feit dat hij als geen ander toegang bleef hebben tot de media, zelfs bij zijn meest vernietigende kritiek: de vrijheid waarmee hij Salò kon produceren (hij was met de Trilogia een geconsacreerd cineast geworden), en op de voorpagina van de Corriere Italië kon geselen, maken zijn paradoxale situatie nog scherper. Toch is hij juist hierdoor een bewijs van de ultieme inlijving en neutralisering van zelfs de meest nihilistische kritiek, en dus van haar onmacht. Pasolini's laatste pamfletten zijn in de stilte van de ‘Verdinglichung’ van de pamfletten zelf gevallen: door de krant massaal verspreid en gedoemd tot geconsumeerde vluchtigheid. Het is een bittere conclusie, dat het skandalon zinloos is in een cultuurindustrie waar het geen provocatie meer is, maar een rimpel aan de oppervlakte van de media. Dit kan - na meer dan tien jaar - het theorema zijn dat Pasolini ons - ongewild - aanreikt: moderner dan de modernen houdt deze ‘homo priscus’, deze man van het verleden (... io sono una forza del Passato...) ons een spiegel voor waarin we troebel iets vermoeden van de paradoxen van onze beschaving. Wie vandaag de Lettere Luterane leest, wordt getroffen door het rabiate karakter van een rekwisitoor dat naast voorspelbare foutieve analyses vaak scherpzinnige prognoses bevat. Toen deze eigenzinnige lamentatie op 2 november 1975 abrupt ophield, werd ze door niemand overgenomen. De leegte die Pasolini's woedende analyse heeft gelaten, is nog niet gevuld, tenzij dan door de briljante, vrijblijvende analyses van de beroepsintellectueel. Om het met een boutade te zeggen: Pasolini is Eco geworden. Où sont les clercs d'antan? |
|