Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 913]
| |
Georges Duby en zijn middeleeuwen
| |
[pagina 914]
| |
dale maatschappij 1025-1225, en begin 1986 Willem de Maarschalk of de beste ridder ter wereld 1145-1219. Bij Becht verscheen Ridder, vrouw en priester. De middeleeuwse oorsprong van het moderne huwelijk (1985). Hier zullen wij het alleen hebben over De Kathedralenbouwers (K) en De drie orden (O), de twee werken die de middeleeuwen het ruimst benaderen en een duidelijk beeld geven van Duby's bedoelingen en methodesGa naar voetnoot1. | |
PanoramaHet bijzondere van Duby is ongetwijfeld zijn vermogen een volledige periode met haar vele elementen en nuances in een kort bestek en een sterke narratieve eenheid te vatten. De Kathedralenbouwers is in dat opzicht het meest ambitieus. Al doet hij in zijn voorwoord heel bescheiden (hij moest commentaar bij afbeeldingen leveren, praatjes bij plaatjes - een flagrant voorbeeld van de dominantie van de beeldcultuur), in nog geen 350 bladzijden geeft hij een vrij volledig beeld van 440 jaar middeleeuwen. Het werk bevat drie delen: klooster, kathedraal, paleis. In De drie orden volgt hij tweehonderd jaar lang de evolutie van de idee van de (vooral maatschappelijke) driedeling. Ook deze beperkte thematiek groeit uit tot een beeld van een volledige maatschappij: alle standen die in het model zijn opgenomen (en er wordt bij verteld waarom bepaalde standen werden uitgesloten), worden geanalyseerd en de driedeling wordt grondig als een (in hoofdzaak religieus) denkmodel behandeld. Met deze aanpak vermijdt Duby zowel de oppervlakkige, alomvattende vulgarisatie als de strikt wetenschappelijke benadering, die beperkt blijft tot een klein, nauwkeurig afgebakend domein van het verleden. De Kathedralenbouwers biedt het ruimste beeld, maar is ook het meest voor betwisting vatbaar. De drie essays blijven immers te impressionistisch, hebben geen notenapparaat, de referenties zijn dikwijls te algemeen-vrijblijvend, de studie steunt vrijwel uitsluitend op studies van anderen (vooral Marc Bloch, de grote specialist van de feodaliteit). De drie orden daarentegen, dat in principe een beperkter terrein bestrijkt, steunt op een veel concretere bronnenstudie. Zijn analyses van de twee basisteksten waarop zijn studie steunt en die hij steeds in een gefundeerde context plaatst, zijn pareltjes: een strikt filologisch optreden gaat hier gepaard met een overtuigende synthetische kracht. Interessant is daarbij zijn geografische aflij- | |
[pagina 915]
| |
ning: hij beperkt zich tot Noord-Frankrijk gedurende 200 jaar (O, 14-15) maar overstijgt voortdurend die begrenzing, integreert en vergelijkt andere landen en perioden; hij kent de Engelse situatie blijkbaar even goed als de Franse (O, 119-130). Ook de manier waarop hij de gehanteerde termen, waarvan de inhoud in de loop van de geschiedenis voortdurend wisselt, in hun verandering narratief blijft volgen, dwingt bewondering af (men denke b.v. aan de wisselende termen waarmee de groepen worden aangeduid, en de manier waarop er steeds een onderscheid wordt gemaakt tussen orde en functie). | |
De premissenDuby schrijft vooral ideeën- en ideologiegeschiedenis, en hij is zich uitstekend bewust van de belangrijke rol van zijn eigen historische situering: ‘Anderzijds ben ik ervan overtuigd dat elke historische verhandeling subjectief is... elke tijd schept zijn eigen middeleeuwen, misschien rijker, vruchtbaarder dan die van de voorgangers, maar zeker niet meer waar. De historicus neemt zijn eigen verlangens mee naar zijn bronnen en voert door hen omringd in laatste instantie een monoloog met zichzelf... Geschiedschrijving is het produkt van een droom, zij het een streng gereglementeerde droom’Ga naar voetnoot2. Dan rijst de vraag: hoe is Duby's subjectiviteit gevormd? Hij studeerde eerst geografie en volgde de algemene evolutie in de menswetenschappen (het was blijkbaar vóór de tijd van de verderfelijke hokjesgeest), werd grondig beïnvloed door de Annales-beweging en door het marxisme, dat hij in de eerste plaats als een doelmatige methode beschouwt. Althusser relativeerde voor hem de primauteit van de economische factoren. Gaandeweg is hij de kampioen van de mentaliteitsgeschiedenis geworden. Hij is natuurlijk ook het kind van zijn tijd, een tijd waarin het kritisch rationalisme domineert. ‘Ik denk dat het principe van lineaire causaliteit niet toegepast kan worden op de studie van maatschappelijke verschijnselen. Ik spreek van correlaties, ik spreek van aaneenschakelingen, maar zeker niet van een oorzaak... Ik weiger te beslissen of de veranderingen in de moraal veroorzaakt zijn, bepaald zijn door veranderingen op economisch gebied of veranderingen in de macht of door intellectuele ontwikkelingen. Alles is met elkaar verbonden, maar waar is de oorzaak, en waar | |
[pagina 916]
| |
het gevolg?’ (Skript, 41-42). Grotendeels in het spoor van de eveneens door hem bewonderde Braudel verbindt hij een brede eruditie met een sceptische kijk; geschiedenis kan nooit onthecht benaderd worden, en vertoont geen doelgerichtheid. ‘Lessen’ heeft de geschiedenis dan ook niet te bieden, voorspellingen zijn er niet uit af te leiden. Steeds moet men verder terug op zoek, want nooit vindt men het vertrekpunt, steeds vindt men nieuwe verbanden. | |
BalancerenIn De Kathedralenbouwers en De drie orden balanceert Duby tussen de polen van wetenschappelijke objectiviteit en subjectivisme of engagement. Eruditie, grondigheid, bronnenkennis garanderen een grote mate van objectiviteit. In hoeverre kunnen we echter nog van wetenschappelijkheid spreken, als de subjectieve pool zo sterk wordt? In de geesteswetenschappen is het begrip wetenschap vager en betwister dan ooit, en de geschiedenis vervult in die discussie een centrale rol. Bekijken we het werk van Duby in het licht van die problematiek, dan moeten we zeggen dat hij tegelijk een ernstig wetenschapper is en een populair auteur. Zijn populariteit en wetenschappelijkheid te verzoenen? Hoe ver gaat de subjectieve pool in dit genre? Wie over een zo ruim onderwerp schrijft als dé kathedralenbouwers of dé feodaliteit, moet uiteraard een keuze en een selectie maken die natuurlijk veel simplificeert. Wie zich toelegt op ‘mentaliteitsgeschiedenis’ (Duby vindt de term minder gelukkig, maar hij geeft toch goed de bedoeling weer), begeeft zich op een terrein dat zich grotendeels aan objectief onderzoek onttrekt. Toch is een dergelijk onderzoek noodzakelijk; het is de enige manier om de diepere drijfkrachten van een tijd op te sporen. Het grote gevaar, de grote verleiding waaraan de historicus blootstaat, is de narrativiteit. Het is waar dat geschiedenis oorspronkelijk verhaalkunst en belletrie was, maar onze tijd stelt andere eisen. Duby vervalt niet in de stilistische hoogstandjes van Le Roy Ladurie, maar toch waagt hij zich wel eens te ver. ‘De bisschop stak de brandstapels aan’ (K, 160): dat is leuk gezegd, maar strikt genomen natuurlijk niet juist. ‘In de steden van Zuid-Europa dacht de Kerk er inderdaad nog niet aan haar leer op de rede te funderen. Zij predikte niet, zij zong’ (K, 146): dat is een mooie beeldspraak, maar ze dekt een grove veralgemening. De strijd tussen kerk en Katharen krijgt in Duby's beschrijving een epische schwung, maar daarin gaan de nuances verloren; de rol van Raymond van Toulouse was veel | |
[pagina 917]
| |
minder rechtlijnig dan hier wordt gesteld (K, 148). Een en ander wordt dus wel geofferd op het altaar van de vlotte vertelling. Dat schaadt soms de betrouwbaarheid, maar draagt natuurlijk bij aan het succes. En het moet gezegd dat Duby over een bewonderenswaardig vermogen beschikt om in de verhaalstroom steeds weer nieuwe gegevens in het doorlopend geheel op te nemen. Traditioneel had een verhaal een verteller die zichzelf in de vertelact duidelijk mee realiseert. Nu de fictie de verteller de rug toekeert, wordt hij in historische studies weer binnengehaald. Duby neemt de lezer wel niet nadrukkelijk bij de hand, maar sporen van retoriek blijven aanwezig: ‘Nu zijn we gekomen aan het derde fragment’ (K, 49). Af en toe wordt de vertelstroom in een epische situatie geconcretiseerd: ‘Het wordt avond in Atrecht. De bisschop heeft lang gesproken’ (O, 48). Anachronismen, formuleringen in al te actuele termen (ook zo maakt de verteller zijn aanwezigheid duidelijk) komen weinig voor. Om de hardnekkigheid van de trifunctionele gedachte aan te duiden, begint Duby De drie orden met een formulering uit 1610 (vier eeuwen later dan de periode die hij beschrijft), maar dat is uitzonderlijk (O, 8). De krijgersklasse in de eerste helft van de middeleeuwen wordt beschreven als de ‘privé-militie’ van een moderne grootgrondbezitter, maar de vergelijking wordt niet geëxploiteerd. Dikwijls treedt de verteller op als waarborg voor de juistheid van zijn gegevens: hij verwijst naar zijn bronnen of naar eigen onderzoek. Over het algemeen echter weet Duby de klip van de subjectiverende narrativiteit met succes te omzeilen. Dat betekent niet dat hij geen duidelijke standpunten heeft. Immers de historicus ‘moet ontmaskeren, ideologieën demystificeren’ (Skript, 44). Hij is dus een typisch modern iconoclast; wetenschappelijk zoekt hij zijn historisch bepaalde ontluisteringsvisie te staven: ‘Hij heeft het recht zijn eigen passies in te laten grijpen’ (Skript, 42). ‘De historicus neemt zijn eigen verlangens mee naar zijn bronnen en voert door hen omringd in laatste instantie een monoloog met zichzelf’ (Skript, 43). Subjectiviteit wordt echter geen onverantwoorde partijdigheid, daarvoor is Duby veel te ernstig. Toch is zijn discours niet altijd vrij te pleiten van eenzijdigheid. Er is daarbij een merkwaardig verschil te constateren tussen zijn eigen uitdrukkelijke uitspraken en zijn weergave van meningen van anderen. Expliciet staat hij aan de kant van de armen. Hij erkent de kwaliteiten, soms zelfs het genie van hen die in hun geschriften het trifunctionele wereldbeeld ideologisch funderen, maar laat duidelijk zien hoe hun partijdigheid door maatschappelijke omstandigheden bepaald is. Met enige minachting kijkt hij neer op de manier waarop de ‘intellectuelen’ | |
[pagina 918]
| |
hun broodheren naar de mond praten en de priesters de hiërarchie in stand houden (O, 271-272). De overheersende rol van de geestelijkheid hing samen met haar leer- en schrijfmonopolie. Steeds gaat het erom ‘het volk te muilkorven’ (O, 271). In de epiloog van De drie orden tenslotte wordt die visie het helderst geformuleerd en in een perspectief geplaatst dat verder gaat dan de middeleeuwen: ‘De drie standen troonden toen hoog boven een enorme massa, die gebukt ging onder het juk van de onderdrukking, zwijgend, vergeten’ (0, 411) en er wordt een verband gelegd met 1789 en de droom van de klasseloze maatschappij. Anderzijds echter neemt hij soms zonder distantie de standpunten van de heersers over. ‘Van de drie aanstormende vernieuwingsgolven was de ketterij de meest verontrustende... Heel Noord-Frankrijk lijkt binnen enkele maanden... besmet te zijn geraakt met ziektekiemen’ (O, 153). Natuurlijk gaat het om een weergave van de mening van de heersende groepen, maar in de tekst is er op geen enkele manier distantie ingebouwd. In een lezing onder de titel Priesters en KrijgersGa naar voetnoot3 wijst J. Goudsblom terecht op deze merkwaardigheid: ‘Duby verplaatst zich zozeer in de gedachtenwereld van de middeleeuwse bisschoppen zelf dat hij weinig meer doet dan de door hen verkondigde zienswijze in hun eigen termen samenvatten’. Wat Duby hier verweten wordt, is niet een overdaad aan engagement, maar een te sterke inleving in de tegenpartij; hij probeert ook die groep van binnenuit te benaderen en volledig tot zijn recht te laten komen. Het paradoxale gevolg is, dat die tegenpartij dan het sterkst aan bod komt, omdat zij de bronnen monopoliseert en Duby van die bronnen uitgaat. | |
BedenkingenHet mag na het voorgaande duidelijk zijn: hoe schitterend Duby's panaroma ook is, niet alles is even overtuigend. De bezwaren betreffen de manier waarop dit indrukwekkend complex van honderden jaren in één boekdeel wordt samengeperst en waarop het zo onvatbare terrein van de mentaliteitsgeschiedenis in onwrikbare formuleringen vastligt. Natuurlijk, Duby geeft waarborgen: een zeer grondige bronnenbehandeling, precisering over de in het onderzoek bereikte waarschijnlijkheidsgraad, voorzichtig gebruik van voorbeelden, grondige behandeling van de termen, afwijzing van een te gemakkelijke causaliteit. Maar de centrale problemen van | |
[pagina 919]
| |
dit type geschiedschrijving blijven onopgelost. Het behandelde onderwerp is nooit nauwkeurig af te lijnen; er zijn steeds nieuwe correlaties. De beperking tot Noord-Frankrijk of tot twee eeuwen is niet vol te houden. De trifunctionaliteit, de driedeling in standen en functies, die zo sterk in het middeleeuwse denken verankerd is, blijft niet beperkt tot een sociale classificatie; zoals Duby zelf laat zien, beheerst ze ook het religieuze denken (drie graden van volmaaktheid of zondigheid, van nabijheid of afstand van God). Steeds weer annexeert de historicus in zijn evocatie nieuwe territoria, maar met dit exposé van zijn eruditie bewijst hij juist hoe onvatbaar zijn onderwerp uiteindelijk blijft: steeds weer zijn er nieuwe invloeden, steeds kan men verder teruggaan, de context wordt steeds uitgebreider. De belangrijkste theoretici van de trifunctionaliteit, Adalbero en Gerard, worden in hun lokale bibliotheek gesitueerd en zo wordt de bron van hun argumentatie opgespoord (O, 80-81); maar elk boek is toch weer de neerslag van vroegere invloeden, die dan weer in hún context moeten worden geplaatst. Probeer je alles te verklaren door simpele causaliteit, dan vind je misschien meer zekerheden, maar je vervalst de werkelijkheid: de realiteit zit in de stroming. Toch is een minimum aan vastheid nodig. De onderzoeker moet zich althans tijdelijk uit de stroom terug kunnen trekken, zijn beeld van het verleden even tot stilstand brengen om in die artificiële situatie essentiële punten te vinden. Maar vastleggen is dan weer vervalsing. In de eindeloze reeks bevroren beelden van het verleden die Duby onderzoekt, poneert hij uiteraard zijn persoonlijkheid en zijn opvattingen. Het ideaal van de strikte objectiviteit is nooit haalbaar. Als ieder mens, is ook hij een kind van zijn tijd. Hij is dan ook geneigd de middeleeuwen vanuit een moderne vraagstelling en actuele opvattingen te benaderen. Het meest opvallend daarbij is zijn resoluut anti-idealistische ingesteldheid: ideeën zijn het resultaat van materiële omstandigheden, de leer strijdt voor het behoud of verandering van materiële relaties; een gedachte heeft succes of wordt vergeten naargelang ze de concrete noden van leidende maatschappelijke groepen bevordert of hindert; het gaat niet om mooie woorden, maar om macht en rijkdom. Wie geen macht heeft, heeft geen stem. Deze gedachte is simpel en aanlokkelijk, en Duby zoekt argumenten om ze te staven. Hij vindt ze ook, maar... is hij niet het slachtoffer van een kunstmatige overdrijving? De middeleeuwen stelden de problemen beslist niet op die manier, en niet alle figuren kunnen tot dat hoofdmotief worden herleid. Het beste voorbeeld daarvan is de dominerende rol van de kerk in de middeleeuwen. Natuurlijk, er zijn voorbeelden te over van kerkelijke lei- | |
[pagina 920]
| |
ders die vooral om hun macht bekommerd waren: verhelderend is Duby's situering van het trifunctionele model in de strijd tussen reguliere en seculiere geestelijkheid. Ook de rol van de godsvrede wordt overtuigend in de machtsstrijd tussen kerk en wereld geplaatst. Maar het simpele feit dat een instituut dat principieel op vrede en naastenliefde gericht was, een dominerende kracht kon worden in een zo gemilitariseerde tijd, wijst toch op het belang van andere aspecten. Zoals vele andere historici zoekt Duby correlaties waarmee hij zijn moderne premissen in de kerk kan invoeren en die te gemakkelijk causaliteitsuitspraken worden, causaliteitsverklaringen die soms twee tegengestelde richtingen uitgaan. Over de kruistochten: ‘De paus verbood de handel met de ongelovigen, maar de kooplieden haalden er hun schouders over op’ (K, 193). Over Frederik II: ‘Hij was de doodsvijand van de Heilige Stoel en werd meermalen geëxcommuniceerd - maar wat betekende excommunicatie in die tijd?’ (K, 197). Machteloosheid van de kerk, maar bewijst juist het overweldigende succes van de kruistochten niet het tegendeel? Is het begrafenisceremonieel een kerkelijke realisatie, of ging het juist tegen de kerk in (K, 270)? Is de godsvrede een poging tot een hogere beschavingstrap, of diende ze alleen de beveiliging van de materiële belangen van de kerk (O, 159)? Het puur materiële verklaringsmodel voldoet niet, en het wordt te gemakkelijk gebruikt als causale verklaring voor iets wat veel ingewikkelder in elkaar zit. Ook grote historici bezwijken soms voor de verlokking van het lineaire, overgesimplificeerde verklaringsmodel. Het is verheugend dat het werk van Duby in het Nederlands wordt vertaald en ook bij ons zoveel succes heeft. Deze historicus paart immers een indrukwekkende historische kennis en een gewetensvol bronnengebruik aan een indringend vermogen om een globaal beeld te realiseren van een periode die de westerse mens meer dan ooit fascineert. Dat ook hij soms aan de verleiding van de te gemakkelijke verklaring bezwijkt, is een vervelende bijkomstigheid. Ze doet weinig af aan de verdiensten van het geheel. |
|