Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 829]
| |
Leo Pleysier: huilen met de pet op
| |
PoëzieIn de boeken vóór de trilogie, en met name in de eerste twee, wordt het | |
[pagina 830]
| |
mij al spoedig duidelijk waarom de tekst zo kort is. Pleysier schrijft inderdaad een taal die bij poëzie aanleunt. Poëtisch is dit vroege werk vooral door de gecondenseerdheid van de taal, die zich b.v. uit het volgende fragment laat aflezen: ‘Zij. Pleysier is hier de moderne poëet die gelooft in de kracht van het woord. Zoals de expressionisten vijftig jaar vóór hem maakt hij het woord - en niet de zin - tot de drager van betekenis bij uitstek. Die concentratie van taalmiddelen, eigen aan poëzie, resulteert noodzakelijkerwijze in beknoptheid. En dat is maar goed ook, want meer dan honderd bladzijden van dit soort proza is maar moeilijk te verteren. Het vroege werk van Pleysier moet worden gesitueerd ergens tussen Michiels, Robberechts en van de Berge in. Het heeft dezelfde aandacht voor taal en structuur, en dezelfde warrigheid. Die structuur is fragmentarisch. De taalchaos wordt verknipt in korte, getitelde hoofdstukken. Die titels vindt men achteraan in een inhoudstafel terug, als gold het losse, apart te lezen stukjes, ernstige cursiefjes zo men wil. Het is werk dat men geneigd is als taalexperiment belangrijk te vinden, maar dat, na een decennium en nog wat, niet meer echt kan boeien. Aan Michiels is Pleysier wel zeer schatplichtig. Bepaalde bladzijden lijken zo uit de Alfa-cyclus weggeknipt: ‘ik zal nooit meer door het gras naar hem toelopen
nooit meer
ik zal nooit meer luidkeels roepen
nooit meer
ik zal nooit meer wild met de armen zwaaien
nooit meer
ik zal nooit meer smeken dat hij opkijkt
| |
[pagina 831]
| |
nooit meer
dat hij breedlachend de handen naar me uitsteekt
nooit meer
(...)
nooit meer
nooit meer
nooit meer’ (Niets dan Schreeuw, 21-22).
Men herkent de litanie-dreun van toen, maar na al die tijd is men niet meer verwonderd, wel snel verveeld. Vooral ook omdat de geschiedenis zich om de zoveel bladzijden herhaalt: p. 24, 28-29, 35, 40-41, 47, enzovoort. Hoewel dat poëtisch formuleren bij tijden dus best krachtig gebeurt, toch komt het nu allemaal een beetje als passé en démodé over. Erg hierbij is uiteraard niet dat men, dit werk lezend, spontaan aan een aantal trendsetters gaat denken, gelijkenissen gaat zien en vergelijkingen maken. Erg is dat dit werk de tand van nauwelijks tien jaar tijds niet doorstaat. Hoe dat precies komt is moeilijk te omschrijven, maar laat ik een poging doen. Pleysier, en een aantal generatiegenoten met hem, hebben de literatuur, met name het proza, tot hun privédomein verklaard. Ze hebben zichzelf van auteur tot onderwerp van hun tekst gepromoveerd en hun ideeëngoed tot evangelie. Aan de lezer werd geen enkele concessie gedaan. Het ontraadselen van hun metafysische hersenspinsels diende die lezer als het nec plus ultra te beschouwen: meer hadden de schrijvers hem tot zijn lering en vermaak niet te bieden. Het was eigenlijk een vorm van extreme hoogmoed. De minachting voor de lezer, die ontstaat vanaf het ogenblik dat de kunstenaar gaat schrijven over onderwerpen die uitsluitend hemzelf aanbelangen, op een manier die hij alleen kan ontcijferen, kan niet anders dan zich op korte termijn wreken. De reactie ‘hoor hem’ wordt dan al spoedig onvermijdelijk. Het ‘gevecht met de taal’ dat hier wordt geleverd is niet in staat de lezer te blijven boeien, omdat dit werk mist wat alle grote literatuur in min of meerdere mate moet bezitten: universaliteit, herkenbaarheid. Slechts die boeken worden blijvend gelezen die ook een beetje over de lezer gaan, en die geschreven zijn in een taal die ook een beetje de zijne is. Al de rest kan best aardig zijn. Voor een tijdje. Maar de schrijver die hem, noch in thematiek, noch in stijl enig recht laat wedervaren, zendt hij uiteindelijk ledig heen. Daarmee hebben we dan al een eerste indruk gegeven van wat Pleysier inhoudelijk bezighoudt. Er is daarover al een en ander geschreven en gezegd, o.a. door Pleysier zelf. Wie er behoefte aan heeft kan het bijvoor- | |
[pagina 832]
| |
beeld navlooien in het Leo Pleysier-nummer van De Vlaamse Gids (jg. 68, 1984, nr. 5). Toch wil ik hier een aantal zaken nog eens duidelijk op een rijtje zetten. | |
IkEerste feit: het werk van Pleysier is honderd procent autobiografisch. Hijzelf maakt daar geen geheim van. Hoe meer ik van dit vroege werk lees, hoe vaker me de bekende cartoon (van Gal?) voor de geest komt waarin een mannetje ernstig door een loep naar zijn eigen navel zit te staren en er de wereld in herkent. Na de twee ik-boeken (de term ‘roman’ vind ik er ongeschikt voor), Mirliton en Niets dan Schreeuw, begint Negenenvijftig met een hij-verteller. Maar dat volstaat allang niet meer om zelfs maar een illusie van afstand tussen verteller en schrijver te creëren. Vertellers in de eerste, tweede en derde persoon wisselen elkaar voortdurend af, maar in werkelijkheid is het ikke, altijd ikke. De problemen waar dit ik mee worstelt laten zich, voor wat de eerste drie boeken betreft, vrij simpel samenvatten. Er wordt een vijandig milieu geschilderd, waarmee het hoofdpersonage steeds in strijd is: oorlog, school, erotiek, een dreigende vaderfiguur, eerste dronkenschap... Al deze frustrerende ervaringen resulteren in permanente gevoelens van angst en schaamte. De hypergevoelige natuur die hier aan het woord is, gaat bijgevolg met niet aflatende ijver op zoek naar veiligheid. ‘Ik betrek een kamer op het gelijkvloers. Hier kapsel ik mezelf in. (...) 's Avonds sluit ik me op. Ik grendel deuren en ramen en ook de tuinpoort sluit ik af. Dan ontsteek ik mijn lamp en zet één venster op een kier. Ik stel mij in op de schaarse geluiden die langs die weg tot mij komen. (...) Ik ben veilig, denk ik. Veilig, nu ik hier mijn toevlucht heb gezocht en ook gevonden in één van die grote stille alsmaar schaarser wordende huizen. Maar, goddank, ze zijn er nog. Verborgen achter hoge tuinmuren en roestend hekwerk. Goddank. Maar je loopt voorbij als je niet aandachtig bent. Opmerkzaam zijn. Voortdurend. Tasten met elke zenuw die in je lijf is. Een plant. Reageren op de minste prikkel, meetrillen met de geringste frekwentie. Interfereren. Dingen die je al lang hebt verleerd. Geef toe dat het zo is, overtuig jezelf daarvan. De koorden aanhalen. Tot het uiterste gaan. Helemaal alleen met jezelf. En angst. Angst druppel voor druppel op je schedel. Gelijkmatige intervallen. Tot het pijn doet, denk ik. Want angst is lichamelijk. Is vlees. Een doffe voze klap in je nek. Hitte, diep moeizaam ademhalen, transpireren, tasten. (...) Angst is glas’, (Mirliton, 6-9). Belangrijk in deze passage is niet alleen de angstpsychose die eruit spreekt | |
[pagina 833]
| |
en de daaruit voortvloeiende neiging om zich in te kapselen, maar vooral ook die trek van de kunstenaarspersoonlijkheid die aan de basis van alles ligt, zijn hypersensitiviteit. De hoofdfiguur is gewoon te gevoelig voor dit leven, dat daardoor een ondraaglijke ervaring wordt. Bij elke stap, bij elk woord, bij elke daad, bij elke gedachte hoort bij Pleysier een vraag: Wat doe ik? Waarom doe ik dit en niet iets anders? Voortdurend wordt het masker afgegooid, en niet alleen het masker: ook het harnas, de eelt, de opperhuid. Dit schrijven is de lange, pijnlijke introspectie van de overgevoelige die de bescherming van de dikke huid bewust weigert, die weigert zich te wapenen. Pleysier blijft zichzelf bevragen en zijn plaats in de wereld zoeken. Steeds weer is het namen noemen, plaatsen zoeken en niet vinden, vluchten en niet uitgevlucht geraken: de desperado op zoek naar zijn vaste stek. Soms gaat hij daarbij zo geografisch te werk dat het gaat lijken op het kinderspelletje: naam, straat, dorp, provincie, land, werelddeel, planeet, zonnestelsel... Wat men de auteur moet nageven is dat vorm en inhoud één zijn: zelfs een aandachtig lezer zal maar in zeer vage termen kunnen omschrijven wat hij enkele uren geleden gelezen heeft, zozeer sluiten taalchaos en inhoudelijke chaos op elkaar aan. De geestelijke ontreddering die aan dit werk ten grondslag ligt lijkt mij overigens oprecht. Mijn hoofdbezwaar is dat de auteur die ontreddering op een veel te abstracte wijze vorm heeft gegeven, zodat ik ze nauwelijks als die van een mens herken. Er wordt hier helemaal geen referentiekader geschapen waarvan de lezer zich kan bedienen om in dit werk binnen te dringen. Het artistieke wordt hier verabsoluteerd en gaat aan zijn eigen ijlheid ten onder. | |
TrilogieIn zijn trilogie laat Pleysier zich van een heel andere, en laat ik het meteen toegeven, van een veel betere kant kennen. De term ‘trilogie’ is hier, zoals gezegd, misschien wat misleidend. De beknoptheid van het vroegere werk blijft. En ook de samenhang en continuïteit in de behandelde stof die je in een trilogie verwacht, is hier maar ten dele aanwezig. Wie de drie boeken in de juiste volgorde leest, laat zich hooguit aan het eind een ‘o ja’ ontvallen. Wie ze apart leest, zal dat niet als een probleem ervaren. Laten we ze | |
[pagina 834]
| |
in een wat overdrachtelijke zin een trilogie noemen. Pleysier zelf spreekt van ‘drie variaties op het thema van de verloren zoon’Ga naar voetnoot2. De thematiek is in deze drie boeken ongeveer dezelfde als in de drie vorige. Het ik blijft in een zwaar conflict gewikkeld met zijn omgeving: het milieu, de natuur, de familie. Maar waarom is deze trilogie, ondanks de haast ongewijzigde inhoud, dan zoveel beter dan het vroegere werk? Omdat die inhoud in een veel concretere context geïntegreerd wordt. De strijd die de auteur hier uitvecht blijft niet beperkt tot de binnenkant van zijn hersenpan, maar wordt in een herkenbaar perspectief geplaatst. Hier vinden we de mens terug die tracht een raming op te maken van de schade die hij heeft opgelopen bij het zich loswerken uit zijn stand, en die een oplossing tracht te vinden voor de traumatische verhouding met zijn verleden: ouders, boerenmilieu, Kempen. Het hoofdpersonage is een intelligent iemand, heeft gestudeerd, en staat met die intellectuele bagage naar zijn komaf te kijken. De gevoelens die hij daarbij ervaart zijn verscheurend: het verleden, tremendum et fascinosum, blijkt allesoverheersend en onontkoombaar. Dat verleden is immers een ondeelbaar stuk van hemzelf, en tegelijkertijd voorgoed verloren. In Kop in Kas, waar hij vooral de verhouding met zijn moeder uitwerkt, klinkt dat op een gegeven ogenblik zo: ‘Woorden uit de mond van een vrouw die ik mijn moeder noem. Opgetekend door een jonge man die jij jouw zoon noemt. Woorden die - en dat merk ik nu pas, nu ze hier zwart op wit uitgeschreven staan - zowel de dichtheid als de afstand zichtbaar maken die er bestaat tussen jou en mij. Een zondagmiddag was het, die je hier doorbracht. Ik was alleen thuis met je. Na het eten had je een dutje gedaan op de bank. Ik zat een roman van Harry Mulisch te lezen. Maar je verdroeg dat niet van me. Of liever; de ademloosheid waarmee je je monoloog debiteerde, liet alvast geen twijfel bestaan over het feit dat jij jouw woorden minstens vond opwegen tegen die uit dat boek. En op dat ogenblik bestond daarover inderdaad geen twijfel’ (79-80). Dat de herkenbaarheid hier toeneemt, en daarmee de betrokkenheid van de lezer, hoeft geen betoog. Waar Pleysier mij als lezer drie boeken lang in de kou heeft laten staan, begrijp ik nu precies waar het schoentje knelt. De vervreemding die het gevolg is van het besef te zijn afgesneden van zijn wortels is geen academisch probleem, maar is heel nadrukkelijk aanwezig in een maatschappij die in nauwelijks enkele decennia van een hoofdzakelijk agrarische cultuur naar de Derde Industriële Revolutie in Vlaanderen | |
[pagina 835]
| |
is gehold. Hoeveel generaties moet ieder van ons teruggaan om bij een boerengeslacht uit te komen, en hoeveel hebben we er nu nog mee te maken? Niet iedereen is zich van deze problematiek even pijnlijk bewust als Pleysier. Maar het echte belang van zijn werk lijkt mij te liggen in het feit dat hij de vinger legt op deze werkelijk bestaande wonde. Bij hem leidt dit conflict tot gevoelens van schuld en schaamte vanwege de schijnbare desolidarisering, het schijnbare verraad. Daarvoor ziet hij ten slotte maar één uitweg meer: schrijven. De literatuur is zijn modus vivendi. Bij dit alles vallen mij een paar paradoxen op. Een eerste is, dat hoe Kempenser dit werk wordt, hoe universeler het is. Ik kan deze tegenstrijdigheid niet verklaren, maar er zijn andere voorbeelden van: Walschap met zijn Brabantse lokalisering komt hier wel op de eerste plaats. Een tweede paradox is het feit dat de gevoelige jongen die Pleysier in zijn hele oeuvre bewijst te zijn, zijn milieu op een uiterst on-romantische en on-sentimentele wijze benadert. Dit steekt fel af tegen de ‘zachte’ toon die bij sommige neo-romantische groenen steeds weer te horen is als zij hun retour à la nature prediken. In plaats van zoeterige toevluchtsoorden worden natuur en boerderij een milieu dat vanwege de hardheid tegenover mens en dier slechts afkeer kan opwekken. Het verschil tussen Pleysier en de te zachte groenen is, dat hij, als boerenzoon, het milieu dat hij beschrijft ként, hij ziet er de onappetijtelijke kanten van, en weet dat er voor idealisering noch tijd, noch plaats, noch reden is. Gier en kuilvoer stinken, zo simpel is dat. De romanticus daarentegen hoeft op zijn pastorale omzwervingen nooit de koeieflats van zijn hakken te spoelen. | |
TaalevolutieAls vanzelf heeft de taal zich aan de gewijzigde optie van de auteur aangepast. Hoewel hij het taalexperiment niet helemaal afzweert, hij schrijft een veel leesbaarder Nederlands. Deze trend wordt trouwens al merkbaar in Negenenvijftig. Zijn meer verhalende aanpak vraagt een minder extreemhermetisch taalgebruik. In zijn ‘trilogie’ gaat zijn taal een zeer ruim gamma bestrijken, van zuiver poëtisch tot helder analytisch en functioneel dialectisch. De contrastwerking die ontstaat tussen het haast pijnlijk nauwkeurige en zuivere Nederlands aan de ene kant, en de citaten uit de volkstaal aan de andere, blijkt een uitstekend middel te zijn om de vervreemding waaronder de auteur lijdt te verwoorden: ‘En soms denk ik dat ik te laat ga komen. Dat ik, zonder dat ik er erg in heb, bijvoorbeeld vanaf deze regel in mijn geschrift een dode zit aan te spreken. Wat | |
[pagina 836]
| |
heel gênant zou zijn. Meer nog: ben ik ook nu al niet obsceen omdat ik in jou eigenlijk alleen maar een nakende dode zie? Moe-oe...
Moe waar zijde gij?
Zijdegij thuis?
Zijdegij boven?
Moe-oe!
Zegt eens iets!
Komt eens rap!
Moe-oe!
De verwijten die jij me maakte op de ogenblikken dat ik me tegen jouw man keerde. Zal ik ooit nog iets wezenlijks te weten komen over de kwaliteit van de verbintenis die er tussen jou en mijn vader bestond? En wat weerhield mij, dat ik me dan meteen ook niet tegen jou keerde? Het gecompliceerde van zoiets eenvoudigs. Pssssst’ (Kop in Kas, 36). Aangezien Pleysier in deze boeken duidelijk de tijd neemt om de dingen uit te leggen die hem op het hart liggen, mag het verwonderlijk heten dat zijn boekjes desondanks zo dun blijven. De reden hiervoor is dus niet de densiteit van de taal, want die is nog eerder zelden aan de orde. De echte oorzaak zit m.i. dieper. Ik geloof dat de schrijver zich ook hier als een ware exponent van zijn milieu manifesteert: boerenzoon, en vooral Kempenaar, d.w.z. geen prater. Praten kost hem moeite, schrijven wellicht nog meer. Het cliché van ‘het gevecht met de taal’ dat ik boven al heb gebruikt, krijgt hier zijn volle betekenis. Wat hij schrijft is namelijk de uiting van een persoonlijkheid die via zijn afkomst en opvoeding nooit geleerd heeft de taal als een soepel medium te gebruiken. De volkstaal heeft hij verleerd, het Nederlands is slechts zijn tweede taal. De taalstroefheid van het Kempense ras is hem zeker niet vreemd. ‘Want voor hem bestaan ze niet en zullen ze misschien nooit bestaan, de zinnen die er zo maar uitrollen, die alleen nog maar moeten genoteerd. (“Waren er nochtans maar wat meer van die zinnen, Pleysier!” antwoorden sommigen). In zijn stijl zullen ze tot op het bot terug te vinden zijn, de sporen van hardnekkigheid, waarmee ieder woord is bevochten op zijn twijfels, zijn hardlijvigheid, zijn vaak pijnlijke constipatie’ (Kop in Kas, 78). Ook in De Weg naar Kralingen komt dit op een gegeven moment naarboven, waar hij een vergelijking maakt tussen twee steden. Londen ligt hem niet, zegt hij: ‘We worden er moedeloos van onze eigen zwijgzaamheid. | |
[pagina 837]
| |
Praag past dus beter bij zijn aard: het is óók stil. Als echte Kempenaar heeft Pleysier, in die betekenis van het woord, ‘weinig te zeggen’: het essentiële, waar het hem om te doen is, kan immers met weinig woorden worden weergegeven. | |
BesluitDe laatste indruk die ik van het werk van Leo Pleysier overhoud is wat onprettig, maar dat heeft evenveel met mezelf als met zijn werk te maken. Wat me vooral niet lekker zit is het feit dat ik er wellicht nog minder kritiek op heb dan de auteur zelf. Zowel uit zijn boeken als uit de interviews die hij erover weggeeft blijkt dat niemand Pleysier en zijn werk beter doorheeft dan hij zelf. Na dagenlange ingespannen lectuur van een literair werk dat bol staat van de introvertie, van het met zichzelf bezig zijn, van het moeizaam uitschrijven van de eigen problemen, krijg ik in een interview van de auteur zelf te horen dat het nou welletjes is geweest, dat het eigenlijk allemaal al iets te lang heeft geduurdGa naar voetnoot3. En elders zegt hij dat ‘de schrijver Pleysier nu maar moet zwijgen’Ga naar voetnoot4: er moet nu eindelijk maar eens een einde komen aan dat eindeloze geschrijf over zijn eigen schrijven. Als het inderdaad allemaal wat te lang heeft geduurd - een mening die ik deel - had hij daar beter in zijn boeken iets aan gedaan. Het feit dat hij wéét dat hij al te lang over hetzelfde heeft geschreven, verandert niets meer aan de geschreven werkelijkheid die hij heeft geschapen, en zijn uitspraken zijn dan ook niet méér dan een wat makkelijke manier om zichzelf in te dekken tegen de kritiek die hij voorvoelt. In zijn voornemen om in de toekomst eens wat anders te gaan schrijven wil ik hem overigens voluit aanmoedigen. Ik hoop van harte dat hij van zijn problemen af-geschreven is geraakt. En dat zijn volgende publikaties mijn vermoeden zullen tegenspreken dat hij eigenlijk verbeelding mist. Het verhaal ShimmyGa naar voetnoot5 lijkt inderdaad wel iets anders aan te kondigen, maar een radicale breuk is het niet. Van Kempenaar tot Kempenaar zou ik hem dan ook willen vragen: schrijf eens een krachtige roman. Zo een van een bladzijde of tweehonderd zou al heel mooi zijn. Om te beginnen. |
|