Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 748]
| |
ForumNederlandse schrijvers over IndonesiëElke koloniale mogendheid heeft een specifieke relatie tot de kolonies uitgebouwd, en heeft de dekolonisatie verschillend verwerkt. Voor België heeft het verblijf in Kongo relatief kort geduurd; het dekolonisatieproces is woelig en bloedig verlopen, maar het geheel heeft tenslotte weinig emotionele en culturele sporen nagelaten. Engeland is een ander uiterste; hoe complex de band met Brits-Indië was, blijkt nu nog steeds uit films van Ivory, Attenborough en Lean. Voor Nederland is de kolonisatie van het eigen Indië een even diepgaande ervaring geweest. Dat de sporen ervan en de belangstelling ervoor nog zeer levendig zijn, bewijst weer eens de door Rob Nieuwenhuys samengestelde en fraai uitgegeven bloemlezing met de betekenisvolle titel Het laat je niet los. Verhalen van Nederlandse schrijvers over Indonesië, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden (Querido, 1985). De ‘gordel van smaragd’ was een verwarrend geheel en de kolonisatie draagt daarvan de sporen. Het land heeft nooit een eenheid gevormd. In de verschillende gebieden was alles verschillend: godsdienst, beschavingspeil, hiërarchische en economische structuren. Die verscheidenheid werd uiteraard in de hand gewerkt door de geografische vorm (archipel). Al vroeg waren sommige gebieden een wingewest voor Westerse mogendheden; vanaf het einde van de 16e eeuw mengde het jonge Nederland zich in het debat. Het is een goed voorbeeld van een ingreep in de geschiedenis met averechts gevolg: de Spaanse koning belette dat de Portugezen hun koloniale waren aan de Nederlanders verkochten, waarop de Nederlanders ze zelf gingen halen en Spanjaarden en Portugezen als handelsconcurrenten verdrongen. De Nederlandse kolonisatie richtte zich op één groot doel: handel en de daarmee verbonden winsten. Andere aspecten stonden in dienst daarvan: het leger (er was vrijwel altijd wel ergens opstand), het bestuur (steeds op zoek naar de beste exploitatievormen), de godsdienst (dominees waren in de eerste plaats ambtenaren), de diplomatie (steeds bezig de ene vorst tegen de andere uit te spelen). De manier waarop dit doel werd nagestreefd, vertoont een verrassende verscheidenheid; we zouden het nu onverantwoorde improvisatie noemen. Soms zocht men het op de Molukken, meestal op Java; soms was men op specerijen uit, dan weer op rubber of koffie. Soms was er vrije concurrentie, soms monopolievorming. De Verenigde Oostindische Compagnie beheerste bijna 200 jaar lang de handel, kreeg vrij spel in het land en kon meestal ook het buitenland zijn monopoliepositie opleggen. Een unieke combinatie van samenwerking tussen de staat (die de mogelijkheid tot optimale werking schept) en de privé- onderneming (die - zonder concurrentie - die mogelijkheden een tijdlang maximaal uitbuit). Soms legde | |
[pagina 749]
| |
men de inlanders eenvoudig pacht op, soms werkte men het (in Multatuli's tijd zo betwiste) cultuurstelsel uit. Vooral in het begin hield men de kolonisatie zo beperkt mogelijk (enkel beveiliging van de handelsposten); later, toen de Compagnie was uitgeteld, organiseerde het Rijk een omvangrijke koloniale administrate. Het ging vooral om de winst, maar op paternalistisch-idealistische wijze probeerde men zowel de inlandse structuren te respecteren (en te manipuleren!), als de grootste misbruiken (dikwijls tussen inlanders onderling) te vermijden. De administratie en de handel brachten talloze Nederlanders naar de kolonie, die er een heel eigen levensstijl ontwikkelden (lossere zeden, andere dagindeling, ander eten...), die zich superieur voelden maar zich toch gedeeltelijk vermengden, die meestal vlug naar Nederland terug wilden maar toch door het Oosten gefascineerd waren. Kortom, zij ontwikkelden een nieuw type samenleving, dat in de stroomversnelling van de Tweede Wereldoorlog en de onafhankelijkheidsstrijd werd weggespoeld... en daarna in Den Haag en omstreken een ware heimweecultus van het ‘tempo doloe’, de tijd van toen, heeft veroorzaakt. In de kolonie bloeide een intens cultured leven. Dat heeft geleid tot een belangrijke specifieke Indische literatuur. Multatuli, Couperus, Haasse, Brouwers, Springer: ze hebben belangrijk werk (soms hun levenswerk) aan ‘den Oost’ gewijd. De schatbewaarder van deze koloniale erfenis is Rob Nieuwenhuys. Niet alleen heeft hij als Breton de Nijs fictioneel werk over deze gebieden geschreven, maar onder eigen naam heeft hij verschillende bloemlezingen, studies en herinneringen de wereld ingestuurd. Grote bekendheid verwierf hij met zijn artikelen over Multatuli, die hij benadert vanuit de lokale gevoelswereld. Als dusdanig komt hij tot een zeer plausibele kijk op deze auteur; maar juist omdat Multatuli en zijn omgeving steeds vanuit Westerse categorieën zijn beoordeeld, had Nieuwenhuys' werk een schokeffect; hij rekent af met het beeld van een edelmoedige idealist, en beschrijft meer een olifant in de porseleinkast. In zijn nieuwe bloemlezing neemt hij verhaaleenheden op van Bontekoe (begin 17e eeuw) tot nu. Zoals alle bloemlezers heeft hij met vele problemen geworsteld, en daarvan legt hij verantwoording af (9-10). Men kan voor zijn werk alleen maar waardering, en voor de Indische literatuur alleen maar bewondering hebben. Bijna vierhonderd jaar trekken aan het oog van de lezer voorbij. En hoe veranderen de tijden! Bontekoe beschrijft zijn ervaringen als schipbreukeling in een merkwaardige combinatie van triest realisme en alomtegenwoordige religieuze finaliteit; zijn God is er even intens aanwezig als de goden bij Homeros. De eerste bijdragen zijn allemaal documenten, meestal kostelijk ook in hun beschrijving van lokale zeden en gewoonten en in hun realisatie van de vooroordelen van de schrijvers. Met Multatuli breekt een nieuwe tijd aan: informatie maakt plaats voor aanklacht, en vooral: document voor fictie. Bekende auteurs passeren de revue (Couperus, du Perron, Alberts, Ferguson), literatoren ook die hun roem na hun leven niet hebben gecontinueerd (Szekely-Lulofs, de door Nieuwenhuys zeer bewonderde P.A. Daum). Vrijwel steeds staat onbegrip in het middelpunt, vrijwel speeds botsen er twee werelden: de sociaal bevoorrechte, dikwijks pretentieuze, nuchtere, gevoelsarme, administratief correcte Nederlander, en de sociaal benadeelde maar nooit echt onderworpen, gevoelsrijke inlander. Dikwijls wordt de botsing in één persoon geplaatst: er is veel literatuur over en ook door kleurlingen. De Nederlander wordt gefascineerd door de inlander; hij stelt een gedrag vast dat hem verrast en dat hij niet kan categoriseren, en hij wil het | |
[pagina 750]
| |
andere innerlijk peilen, dat hem echter onherroepelijk ontsnapt. De heerser voelt met zijn arme intuïtie, dat dit volk rijkdommen in zich draagt die voor hem een mysterie zullen blijven; de inlander wordt door zijn onderworpenheid gedwongen tot aanpassing aan normen die hem met zijn eigen milieu doen botsen. Zelden wordt één van beiden er rijker door; de Nederlander blijft een buitenstaander, de inlander gaat dikwijls ten onder. ‘East is East and West is West, and never the twain shall meet’. Hier krijgt Kipling alvast gelijk. Als literaire creaties zijn de verhalen produkten van hun tijd, Meestal met enige vertraging ontdekt men ook in Nederlands-Indië de adepten van Zola, van de Tachtigers, van de Nieuwe Zakelijkheid. Anderzijds ontbreken de echte vormexperimenten, de taalcreatie als centraal gegeven. Deze literatuur is bij uitstek narratieve kunst; centraal staat steeds de anecdotische gebeurtenis of beschrijving. Dit land was zo mooi, deze mensen waren zo anders, deze sfeer was zo fascinerend geheimzinnig, dat de auteurs blijkbaar geen behoefte hadden aan kunst als doel op zichzelf. Ook op dit vlak is deze literatuur anders dan andere. Het laat je niet los is een zeer boeiende verhalenbundel; het is echter meer nog een schrijn met relieken van een uniek levenskader dat nooit meer terugkomt. We mogen Nieuwenhuys voor dit verzamelwerk dankbaar zijn. Jaak De Maere | |
Anna Bijns: kogel voor de vrouwelijke canonDe Anna Bijns Stichting wil de vrouwelijke stem in de literatuur duidelijker laten horen dan tot nog toe officieel het geval was en verzamelt fondsen voor de Anna Bijns-prijs, een alternatieve P.C. Hooftprijs, o.m. door de verkoop van een boekje dat Elly de Waard over de Antwerpse onderwijzeres en dichteres geschreven heeftGa naar voetnoot1. Daarin lezen we dat de keuze op Anna Bijns gevallen is omdat zij de eerste zelfstandige, niet in een klooster wonende Nederlandstalige schrijfster geweest zou zijn (p. 5). De Leuvense hoogleraar N. De Paepe, die in 1979-1980 college gaf over Hadewijch in de thans door het Dr. E. Kruisingafonds gepatroneerde School voor Taal- en LetterkundeGa naar voetnoot2, zal verbaasd opgekeken hebben - en hij niet alleen - als hij in het boekje van De Waard gedrukt ziet staan dat Hadewijch kloosterlinge was en dat het proza in haar tijd als aparte kunstvorm nog uitgevonden diende te worden. Hadewijch zou dus geen Brieven noch Visioenen geschreven hebben? Hadewijch had een duidelijke geestelijke band met de Cisterciënzermonniken, zoals Anna Bijns er een had met de minderbroeders. Geen van beiden waren kloosterlingen. Maar er is nog een andere reden om Anna Bijns tot boegbeeld te maken in de strijd voor de erkenning van de vrouw als auteur. ‘Anna Bijns spreekt ons aan omdat ze met de volle inzet van haar persoon schampert en hekelt; omdat ze met evenveel temperament over de liefde van mens tot mens dicht, en omdat ze nooit het met verlies van vrij- | |
[pagina 751]
| |
heid te betalen gemak van het huwelijk gezocht heeft’ (p. 7). Het beeld van de dichteres Anna Bijns is in de moderne literatuurgeschiedenis voornamelijk bepaald door prof. dr. Lode Roose. Roose, in 1949 nog doctorandus, blies in zijn beoordeling van Bijns' Refreinen warm en koud tegelijk: hij trof er conventionaliteit in de gedachte aan, wansmaak in de beeldspraak, nutteloze herhalingen, inspiratieverstikkende vormenwoeker, maar hij prees Bijns als een echte dichteres omdat haar militante refreinen ‘stemgeworden hartstocht’ genoemd mogen wordenGa naar voetnoot3. In hun appreciatie stemmen Roose (1949) en De Waard (1985) overeen: het talent van Bijns is voornamelijk retorisch, maar zij heeft de retoriek kunnen overstijgen tot poëzie. Nu heb ik wel enige moeite met de bewering van Elly de Waard dat bij Anna Bijns alleen de oprechtheid van haar overtuiging geldt (p. 24) en dat de inhoud eigenlijk onbelangrijk wordt. Zo kan de vurige ketterjaagster van toen dienstbaar gemaakt worden aan de zaak van de vrouwenemancipatie nu. Als we de redenering van ‘niet kijken naar de inhoud, alleen naar de overtuiging’ doortrekken, dan worden Alva en Filips II cs. onschuldige misdienaars die met lucifers en niet met brandstapels gespeeld hebben. Anna Bijns, ‘de eerste pamflettiste onzer literatuur’ volgens Dirk Coster, heeft altijd en met aandrang gepleit voor een conservatieve levenshouding. Ze zag de wereld ‘vol turbatien, / Vol erruers, vol tweedrachts en arguatien’Ga naar voetnoot4 en de enige uitweg bestond in gehoorzaamheid, luidens de stokregel van het 7e refrein uit het eerste boek: ‘Gehoorsaemheyt is beter dan offerande’ (p. 22). Gehoorzaamheid - het accepteren van de gevestigde orde - is een leidmotief in haar refreinen, een ander is de Platoonse tegenstelling tussen geest en vlees: Den geest begeert al hemelsche dingen,
Het vleesch wilt lachen, spelen en singen,
IJdelheyt hantieren (401).
De refreinen van Bijns weerspiegelen perfect de ideologie van de 16e-eeuwse contrareformatie zoals de romans van Ina Boudier-Bakker adequaat de situatie van de Hollandse vrouw uit de gegoede stand in de eerste helft van onze eeuw reflecteren. Waarom dan kiezen voor Anna Bijns als boegbeeld? Omdat, ongeacht de rederijkersconventies en de dreunende herhaling van het a priori van haar gelijk - de lutherse leer is verwerpelijk - in halve en hele strofen een dichteres naarvoren komt met een merkwaardig groot begrip b.v. voor getrouwde priesters (‘Priesters sijn ooc menscen als andere lien’, 42 en vlg.) of die zeer vrijmoedig bekent dat ze God lauw bemint, ‘maer vierich blake ick / In eertssche liefde, naer creatueren hake ic’ (361) en dat de dienst van de wereld haar geen moeite kost, terwijl ze in Gods dienst in slaap valt (362). Heel realistischGa naar voetnoot5 heeft Anna Bijns in een aantal refreinen zowel een soort (christelijk) existentialisme avant la lettre verwoord als een merkwaardig inzicht in het baltsgedrag van de menselijke soort: De vroukens metten lichaem bloot proncken,
Die de mans tot quader begeerten ontsteken;
De mans hen selven ooc fraey opqueken
Om de vrouwen te trecken tot haerder minnen (408).
| |
[pagina 752]
| |
Dat alles kan niet beletten dat Anna Bijns de clichés reproduceert die Burnier in haar essay Het beeld van de vrouw in de litteratuurGa naar voetnoot6 genoteerd heeft m.b.t. de inferieure positie van de vrouw in de Westerse literatuur en cultuur. De vrouw moet weten waar haar echt werkterrein zich bevindt en ze zou beter wat minder studeren en wat meer spinnen (31). Op dezelfde plaats lezen we echter ook de volgende regels, die we als zelf-ironie interpreteren van de onderwijzeres en geleerde vrouw die pas op haar tachtigste aan een VUT-regeling toe was: Sij houden ooc scole binnen haer huys.
Noyt arger gespuys en quam uut neste (31).
Als vrouwen al een invloedrijke rol spelen, dan is het vaak een duivelse. Bijns heeft de romantische Belle dame sans merci op rederijkerslijst geschoeid: Wijfs connen nu geleerde mans omsetten
Als sviants netten, met devoten scijne (34).
Er zijn wel honderd redenen (en Anna Bijns heeft ze allemaal opgesomd in het 15e refrein van haar tweede boek) waarom ‘de werelt gaet also sij gaet’, lees: zeer slecht, en twee daarvan zijn: Om dat cleyn schaemte is onder de vrouwen,
Om dat de maechden hebben een stout ghelaet (151).
Het lijkt me niet onredelijk ook deze facetten van Anna Bijns' refreinen even onder de aandacht te brengen nu ze gecanoniseerd wordt tot de feministe die ze nooit? geweest is. Op enkele belangrijke en merkwaardige uitzonderingen na heeft Anna Bijns voortdurend de bestaande (voor)oordelen over het lutheranisme bevestigd, en in de marge daarvan ook het geijkte denken over de man-vrouw-verhouding. Heeft de Anna Bijns-prijs dan wel zin? Twee korte overwegingen bij deze retorische vraag. 1. In de vroege jaren '60 heeft Adriaan Morriën n.a.v. de precaire financiële situatie van literaire vertalers (al krijgt er jaarlijks één de Martinus Nijhoff-prijs) erop gewezen dat alleen ambtenaren een salaris krijgen, kunstenaars moeten zich tevreden stellen met een honorarium, een eregeld, dat meestal geen passende beloning voor het geleverde werk is. Hetzelfde geldt voor literaire prijzen. 2. De keuze van Anna Bijns om de kogel van de vrouwelijke canon door de mannelijke literaire kerk te krijgen kan verdedigd worden door de volgende uitspraak: ‘Men moet een kogel niet beoordelen op zijn kleur, zijn smaak of geur, maar op zijn dynamiek’Ga naar voetnoot7. De Russische formalist Jurij Tynjanov schreef dat in 1924. De dynamiek van de vrouwelijke auteurs in de Nederlandse literatuur van het laatste decennium is onmiskenbaar. Dat verdient een prijs. Bij voorkeur de P.C. Hooftprijs.
Joris Gerits |
|