| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Gijs Bouwman, De weg van het Woord, het woord van de Weg. De wording van de jonge Kerk, Ten Have, Baarn, 1985, 174 pp., f 21,50 (voor België: Westland, Schoten).
Een van de exegetische vraagstukken die de auteur van dit boek wel heel bijzonder intrigeert is dat van de relatie tussen het evangelie van Lukas en de Handelingen der Apostelen. Het onderwerp werd door de emeritus-hoogleraar van Tilburg uitdrukkelijk ter sprake gebracht in het afscheidscollege dat hij hield op 27 oktober 1983 en het verwonderde mij dan ook in het geheel niet dat de eerste belangrijke publikatie van zijn emeritaat aan dit fascinerende vraagstuk gewijd is. Volgens Bouwman moet Lukas reeds omstreeks het jaar 63 het boek Handelingen voltooid hebben, hetgeen betekent dat de definitieve vorm waarin wij zijn evangelie kennen van latere datum is. Vanuit deze hypothese gaat de schrijver dus het boek Handelingen te lijf. Het is niet de opzet van deze studie een doorlopend commentaar op het bijbelboek te leveren (daaraan ontbreekt het overigens nog steeds in ons taalgebied!!). Aan de hand van significante passages wordt telkens het hoofdthema van dit nieuwtestamentisch geschrift, de weg die het Woord heeft genomen, geanalyseerd. Professor Bouwman presenteert zijn studie als een poging ‘de wording van de jonge Kerk sociologisch of beter nog sociaal-psychologisch te interpreteren’ (p. 7). Een dergelijke aanpak van nieuwtestamentische teksten is de laatste tien jaar vooral vanuit de VS gepropageerd. Dat de wording van de jonge kerk een sociologisch feit, of liever een sociaal-psychologische ontwikkeling is geweest is duidelijk. Voor mij stelt zich in dit verband de vraag of de presentatie van deze Handelingen-exegese nu per se met deze twee termen getooid dient te worden. De suggestie dat het om weer een nieuwe methode gaat wekt mijns inziens eerder verwarring. Bovendien kan men zich afvragen of de zaak niet extra gecompliceerd wordt, doordat er twee mens-wetenschappelijke disciplines van stal worden gehaald met de nodige onnodige ballast.
Ik wil uitdrukkelijk staande houden dat Bouwman's analyse van de teksten zelf bijzonder interessante gegevens oplevert, ervan uitgaande dat men zijn hypothese onderschrijft! Zijn betoog vraagt een tamelijk grote inspanning van de lezer. De auteur zelf is natuurlijk al tijdenlang door en door vertrouwd met het materiaal en daardoor krijg ik af en toe de indruk dat het wel wat erg gecomprimeerd wordt beschreven. Dat men het boek Handelingen (en uiteraard ook Lukas) hierna met nieuwe ogen gaat lezen staat buiten kijf. Deze studie prikkelt dus alom tot zelfwerkzaamheid en intensieve bijbelstudie. In dat verband is het echt jammer, dat er geen register met de meest belangrijke bijbelplaatsen uit Handelingen (en Lukas) is opgenomen.
Panc Beentjes
| |
W. Whitlau, Niet in de hemel. Verkenningen in de wereld van de joodse traditie, Ten Have, Baarn, 1985, 256 pp., f 29,90 (voor België: Westland, Schoten).
Dit boek, waarvan de titel verwijst naar Deuteronomium 30:12-13, is een bundeling van artikelen die de auteur in 1984 heeft gepubliceerd, en waarvan de meeste zijn verschenen in Levend Joods Geloof. De overweging om ze als boek uit te geven is, dat onder christenen de belangstelling voor de joodse gedachtenwereld hand over hand toeneemt (men denke aan de ‘leerhuizen’), terwijl er juist voor deze groep geïnteres- | |
| |
seerden betrekkelijk weinig studiemateriaal voorhanden is, aangezien men het Hebreeuws niet of nauwelijks machtig is. Een andere belangrijke overweging om tot publikatie voor een groter publiek over te gaan was voor de auteur het gegeven dat er inmiddels heel wat boeken over het jodendom bestaan, maar slechts een gering aantal waarin de joodse traditie uit de bronnen zelf wordt belicht (Midrasj, Talmoed, liturgie en joodse bijbelcommentaren).
Whitlau presenteert in dit boek derhalve het joodse denken van binnen uit. Hij doet dat zeer helder en op een meeslepende wijze. Nadat hij in het eerste hoofdstuk (‘Gezichtspunten’) het Hebreeuwse denken heeft gekarakteriseerd, komen in de rest van het boek de bronnen zelf uitdrukkelijk ter sprake. Zo vinden we achtereenvolgens hoofdstukken over de liturgie, het gebedenboek, Tenach (de joodse term voor ons Oude Testament) en de traditie. Op de inhoud ervan valt weinig of niets aan te merken; op de presentatie ervan wellicht het volgende. Dat de artikelen oorspronkelijk zijn geschreven voor een joodse lezerskring blijkt met name uit het veelvuldig gebruik van Hebreeuwse boektitels, die slechts zelden zijn toegelicht. Daar staat tegenover dat alle andere Hebreeuwse termen die in dit boek worden gebruikt staan opgenomen in een uitgebreide verklarende woordenlijst. Af en toe grijpt men echter mis, o.a. met Jom haAtsmaoet (p. 142), Ralbag (p. 176), Agnon (p. 194) en Av Harachamiem (p. 201). Toch kan zonder overdrijven worden gesteld dat dit boek een aanwinst is voor al die christenen die het jodendom beter willen leren begrijpen.
Welke christen zou niet willen weten waar de wortels van zijn godsdienst te vinden zijn?
Panc Beentjes
| |
Politiek
Eric Boogerman, Frankrijk 1981-1986, Thomas Rap, Amsterdam/Brussel, 1986, 234 pp., f 25 / BF. 485.
Boogerman kon als correspondent voor een Nederlandse krant twintig jaar lang ter plaatse de Franse politiek volgen. En blijkens het voorliggende boek heeft hij zich uitstekend weten te informeren en leerde hij het Franse politieke klimaat kennen tot in zijn kleinste wolkenveldjes en opklaringen. Die hele kennis brengt hij netjes geordend (de wirwar van partijen en hun evoluerende standpunten), hij schetst de situaties vlot. De aangehaalde fragmenten uit interviews met politici zijn niet altijd ter zake, maar dat zal wel niemand verrassen. De bedoelde evaluatie van vijf jaar socialistisch bewind en de prognose of de socialisten zich zullen kunnen handhaven in de meer liberale stromingen zijn goed gedocumenteerd. Boogerman geeft de socialisten geen kans bij de verkiezingen en wij weten nu dat hij zich bijna vergist had...
G. Boeve
| |
Literatuur
Oscar Wilde, Verhalen Van Een Dandy. Salome, Vert. Bob Van Laerhoven, Exa, Antwerpen, 1985, 132 pp., f 24,90 / BF. 375.
In de reeks ‘De Dekadenten’ verscheen bij Exa te Antwerpen een uitstekende vertaling van enkele representatieve verhalen van Oscar Wilde, de meest beruchte vertegenwoordiger van de negentiende eeuwse decadente stroming. De Misdaad Van Lord Arthur Saville en De Geest Van Canterville, twee meesterwerkjes van decadente vertelkunst, hebben door de vertaling niets van hun oorspronkelijke spanning en ironie ingeboet. Daarnaast werd in deze bundel ook een knappe vertaling van Wilde's Salome tragedie opgenomen. Het verhaal van de mooie maar corrupte Salome wordt vergezeld van prachtige pentekeningen door Aubrey Beardsley.
H. Staels
| |
Emile Verhaeren, Les villages illusoires, met een nawoord van Christian Berg, Labor, Brussel, 1985, 200pp., BF. 140.
De grote Fransschrijvende Vlamingen van rond de eeuwwisseling stuitten tot voor kort bij velen op een soort leeuwevlagreflex. Nu het Frans in Vlaanderen meer en meer een vreemde taal wordt, dreigen ze helemaal in
| |
| |
de vergeethoek te raken. Ondertussen bleef de ‘Frans-Belgische letterkunde’ in Leuven, Antwerpen en Gent een eerbiedwaardig universitair specialisme; de pocketreeks ‘Espace Nord’, waarvan deze Verhaerenbundel reeds het 23e deel brengt, laat ook het grote publiek opnieuw ontdekken hoe de poëzie in Vlaanderen decennia lang twee talen sprak. Eerst krijgen we een keuze uit de Trilogie noire (1888-91), gekwelde gedichten die zeker niet de meest typische en EV zijn; nu de ‘decadente’ literatuur weer furore maakt, klinken ze wel onvermoed modern. EV's bio- en hagiografen, Stefan Zweig voorop, schreven ze toe aan een voorbijgaande psychologische crisis en prezen de dichter die, door ook zijn hallucinaties te verwoorden, de psychiater een merkwaardig document in handen speelde. C. Berg toont in zijn nawoord hoe een en ander ook - of eigenlijk vooral - wortelt in een lucide gekozen filosofisch en poëtisch avontuur, waarvoor EV aanleunt bij grote tijdgenoten als Mallarmé, Wagner en vooral Schopenhauer. Het gaat er, eenvoudig gezegd, om in nihilistisch perspectief via gezocht lijden en systematische zelfkwelling de inconsistentie van alle zijn zo intens mogelijk te ervaren.
Met Les villages illusoires (1895), die hun titel aan de hele bundel leenden, lijkt het ergste leed geleden. EV beschrijft hier landschappen en types uit een nog traditioneel Vlaanderen. Deze laatsten zijn eenvoudige, doorgaans oudere mensen wier dagelijkse gebaren een onvermoede grootsheid krijgen als ze symbool worden voor fundamentele dimensies van het bestaan. De veerbootman (Le passeur d'eau), die tijdens een stormnacht niet eens van wal kan steken terwijl aan de overkant een vrouw hem wenkt, herhaalt ongeweten de tragiek van de Twee koningskinderen. De thema's blijven, zoals men merkt, somber, maar dit pessimisme grijpt niet meer naar hallucinaties, het vertelt liever over ontroerende medemensen. De nieuwe keuze getuigt van een paradoxale wereldaanvaarding.
De formuleringen zijn soms gezocht, vaak verrassend direct (‘Le vieux meunier du moulin noir/On l'enterra, l'hiver, un soir) De froid rugueux, de bise aiguë...’). Men verneemt hier alleszins een geluid dat in ons Vlaams cultuurpatrimonium origineel en dus onmisbaar is.
Paul Pelckmans
| |
Theater
Herman Braet, Johan Nowé, Gilbert Tournoy (eds.), The Theatre in the Middle Ages, Leuven UP, Leuven, 1985, 379 pp., BF. 1.640.
Peter Happé (ed.), Medieval Englisch Drama. A Casebook, Macmillan, London, 1984, 222 pp., pb., £ 5,95.
Zoals gebruikelijk wil ‘theatre’ in dit colloquiumverslag (KU Leuven, mei 1982) zowel dramatekst als theaterproduktie aanduiden; de doorgaans filologische herkomst en oriëntering van de meeste contribuanten legt het gewicht meer op de textuele dan op de scenische analyse. Een voorzichtig chronologische draad, van Hrostvita von Gandersheim tot de Yorkse Corpus Christi-spelen, legt een Westeuropees samenhorigheidsgevoel vast; tegelijk beperkt zich wel niemand tot de inhoudelijke thematiek maar zoekt veeleer alle consequenties op en uit die binnen elke tekst meteen globaler context vormen die verder reikt dan tot de engdramatische aandacht. De dramatekst als mediumfunctie staat voorop, zowel zelfstandig lectuurgericht als intentioneel publiek- en produktiegericht; fundamenteel wordt de intertextuele verstrengeling (drama en liturgieafhankelijkheid, drama en sociopolitiek frame, drama als mythisch-spirituele visie, drama als polyfoon echoveld van intra- en extra-theatraal bewustzijn), waarin terecht ook het buitenkerkelijke waardensysteem reeds opgevangen is. Schijnbaar etherische motieven (de samenhang tussen metrum en dramastructuur, de eeuwige discussie m.b.t. drama en ritueel resp. cultus) leiden telkens tot structuralistische beschouwingen die het uitsluiten het drama als isoleerbaar moment binnen een zich zoekende en geleidelijk ook vindende menselijke samenleving op te vatten. Wie als student introductie in het (uitsluitend) Britse deelgebied verlangt, kan bij de reader van Happé keurig terecht. Hij bevat deels historische documenten, deels recente vakcommentaar en -analyse over de Corpus Christi plays, de Morality plays en Interludes en, ruimer dan in de colloquiumtekst, aspecten van het historische opvoeringssysteem naast een selecte bibliografie.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Gerald Bordman, The Oxford Companion to American Theatre, Oxford UP, Oxford, 1984, 734 pp., £ 35.
Wie in zowat 3.000 lemmata volstrekte objectiviteit verwacht, komt niet bedrogen uit zodra hij de selectiecriteria bijtreden kan. De grootste hindernis vormt daarbij de conservatieve trouw aan het vigerende theatersysteem met eenzijdige aandacht voor het Broadway-model, met even eenzijdig misprijzen voor wat elders en anders probeerde te bestaan; zo is de beweging van de jaren 60 en 70 (die precies in Europa haar sterkere echo's wist te vinden in gezelschappen als The Living Theatre, The Performance Group, het Chicanotheater, maar ook de individuen als Richard Foreman of Robert Wilson) nagenoeg programmatisch afwezig. Tegelijk mikt hij ruim in de tijd en ver in het verleden; al te historiserende belangstelling die vóór de recente actualiteit ligt (auteurs, gezelschappen, theatermakers, dramateksten), valt dan compact-precies uit en elegant-fair. Het is een werkstuk dat je constant irriteert met opinie, informatie en detail en dat je toch voortdurend in de buurt brengt van een historische waardenschaal, tegelijk informerend en stimulerend.
C. Tindemans
| |
Donald Spoto, The Kindness of Strangers. The Life of Tennessee Williams, The Bodley Head, London, 1985, 499 pp., £ 12,95.
Ralf J. Schröder, Vom Drama zum Film. Aussersprachliche Zeichen in Tennessee Williams' ‘A Streetcar Named Desire’, Königshausen + Neumann, Würzburg, 1983, 286 pp., DM. 49,80.
Chaos gaf zijn leven vorm, zelfbegoocheling gaf het een draagvlak, inbeelding gaf het een theatrale vorm. T. Williams (1911-83), mede een van de vooraanstaande Amerikaanse drama-auteurs, heeft aan zichzelf geleden, als homoseksueel, in het bewustzijn dat het vol te houden viel, in een poging om het uit en neer te schrijven, in de wetenschap dat hij daar niet in slaagde. Deze biografie doet geen poging, zoals Williams dat zelf ook niet heeft gedaan, leven en oeuvre uit elkaar weg te houden. Schrijven is dan tegelijk diagnose en therapie, met de moeilijk interpreteerbare affectieverhouding tot zijn zwak(zinnig)e zusje Rose als levenslijn. Hypochondrie, alcoholisme, drugs, promiscuïteit, zondebesef, paranoia, alles als mid- | |
| |
del tot zelfexpressie. Zijn personages figureren in zijn concrete leven, in een beangstigende poging om doorheen het vertrouwde te dringen en het onvermoede en fundamentele te ontdekken, tegelijk inziend dat wat niet van hemzelf was, vreemd zou blijven, hoe afhankelijk je daar ook van bent om jezelf te kunnen worden of zijn. In deze wirwar ordent S. constanten, ontloopt de anecdote niet maar schikt er zich niet slaafs naar, schrikt uiteindelijk toch terug voor de te verwachten taak zijn subject ook af te wegen als al-dan-niet tijdeloos theaterontwerper. Gedeeltelijk wordt dit gemis goedgemaakt door Schröder die het persoonlijke tekensysteem in Williams' ontwerpproces verbijzondert als legger voor een filmsemiotisch analysemodel. De studie is aantrekkelijk omdat ze principieel de functie van filologische methoden tracht te bepalen voor de vergelijking van drama en film, en pragmatisch haar doctrinaire stellingen adstrueert aan de analyse van Elia Kazans beroemde filmwerk.
C. Tindemans
| |
Michael Meyer, Strindberg. A Biography, Secker & Warburg, London, 1985, 653 pp., £25.
De clichés over A. Strindberg (1849-1912) leiden een eigen leven. Hij blijft veelal een exotisch wezen, onverstaanbaar misogyn en ongrijpbaar magisch-symbolisisch, een intolerant tijdgenoot, een agent provocateur, een systematisch leugenaar, een neurotisch genie, de voltooier van het naturalistische drama, de pionier van het expressionistische drama. S. heeft niet veel op met Strindbergs lyrische vermogen maar is wel bereid alle ingrediënten terug te vinden die diens overige oeuvre medebepalen: het visionaire en het banale, het sublieme en het belachelijke, de talige overdaad en het concrete detail, het epigone denken en het zelfstandige syncretisme, de publieksafhankelijkheid en het isolement. S. onthoudt zich van enig eigen standpunt in de pijnlijke discussie of Strindberg al dan niet ziekelijke neigingen heeft gekoesterd (in dubbele zin): schizofrenie, paranoia, manische depressie. Mag hij inderdaad weinig geschikt zijn geweest voor ‘normaal’ sociaal verkeer, S. gelooft kennelijk niet in Strindbergs eventuele zelfstilering als rolspeler en zelfensceneerder. Oeverloze geëmotioneerdheid en bewuste planning lopen in elkaar over; niet de eigen persoon staat voorop, maar het opus, die reusachtige thesaurus van alleen al meer dan 60 drama's waarvan de meeste ons buiten het Zweeds onbekend want onvertaald zijn gebleven. Deze lacune maakt ook verklaarbaar waarom alle Strindbergiaanse categorieën (als pasmunt uitgewisseld in niet-Zweedse geschriften) onbevredigend blijven bij de overweldigende veelheid en verscheidenheid van zijn oeuvre. Koel, afstandelijk, toch diep geëngageerd vermijdt S. elk partipris, biedt Strindberg zijn lezers aan in diens eigen woorden en die van zijn tijd- of lotgenoten, ook al bezwijkt hij m.i. onterecht voor de al te gangbare mening dat Strindberg enkel op zijn best was als hij zijn obsessie met seksualiteit kon uitleven.
C. Tindemans
| |
Werner Esser, Die Physiognomie der Kunstfigur oder ‘Spiegelungen’. Formen der Selbstreflexion im modernen Drama, Carl Winter, Heidelberg, 1983, 280pp., geb., DM. 85, br., DM. 58.
Dit moeilijke boek probeert uit te zoeken welke vormen van dramatische waarneming en welke concepten van dramatische personages, samenvallend in het begrip ‘kunstfiguur’, in het moderne drama perspectief en interne logica vertegenwoordigen. De ‘pop’ (in de materiële maar vooral in de metaforische zin) duikt vaak op en de begeleidende factoren leggen dwingend een ‘artificiële’, een ingedachte spelwereld en gedragspatroon op die een einde stellen aan (van realiteitswaarneming afgeleide) fictie en (buiten realiteitservaring uitgewerkte) fictionaliteit produceren. Zo kan S. de vraag stellen of het ‘waar’-karakter niet afwezig blijft in dergelijke ‘kunst’-projecties (en dus Adorno counteren) terwijl de vermarkting van deze ontwerpen tegelijk toch weer een goederenproces produceert; daarmee heb je de problemen waarmee de jongste tijd theatermakers als Grotowski en Brook persoonlijk hebben gevochten. Niet de theatersociologische premisses of consequenties worden hier echter uitgepraat maar onderzocht wordt in hoeverre deze fundamentele dualiteit constitutief en determinerend is geworden voor de dramatisch-theatrale inventiviteit in deze 20e eeuw. Daartoe zet S. een stapje terug in het verleden (barokallegorie, problematisering van verschijning en spel, verkledingseffect, mythisering van de vrouw als destruc- | |
| |
tief object) maar van Wedekind (Lulu) en Strindberg (droom) af staat het endogene panorama, de binnenwereld, de droomfiguur (onwerkelijk, bewust ingedacht) voorop, het gerekte bestaan van het onaangetaste ik met elke levensdaad als herhaling van het denkbare waardoor de constante stroom van ikprojecties een beeld inhoudt van de stilstand in de beweging. Het moderne drama bouwt daarop een esthetica van de verminking, van het fragment, van de reductie (in tijd en ruimte en vooral in taal) met grote voorkeur voor het verhullende masker. De historisch opvallende uitwijking
naar een toenemende episering van het drama (Brecht) ziet S. als een reactie daarop die meteen de tendens vastschrijft en consolideert: waar een menselijk prototype in de bredere, nauwelijks te reduceren vol en veelheid van de levensfragmenten getoond wil worden, bevestigt het epische drama het principe van het kunstmatige, van het verlangde, van het detail dat over zich heen verwijst naar het niet-aanwezige en niettoonbare. Al deze meditaties, voorbeeldig ondersteund met weidse grepen in het wereldrepertoire, documenteren de nietaflatende zelfondervraging van drama en theater; bij alle uitbreiding van het aantal beoefenaars neemt de onzekerheid over waar het in het theater om begonnen kan zijn, alleen maar toe. Dat de botsing tussen werkelijkheidsbeleving en kunstbestaan in onze tijd nauwelijks minder fundamenteel is gebleven, bij alle nadruk op de concreet-maatschappelijke functie en de taboe-verklaring van de ‘artistieke’ evasie, is een grote beloning voor wie nog steeds de relevantie van kunst voor het menselijke bestaan bepaalt naar de graad waarin ze de ingeslibde zekerheden achter zich laat en op zoek wil naar het nog niet-onderzochte, over de schaduw van ervaring en geloof heen, in het vlak van het niet eens potentiële dat in de presentatiebasis van het theater even mededeelbaar en ervaarbaar weet te worden.
C. Tindemans
| |
C.W.E. Bigsby, A Critical Introduction to 20th-century American Drama. Vol. 2: Tennessee Williams, Arthur Miller, Edward Albee, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 355pp., hc., £ 25, pb. £ 7,95. C.W.E. Bigsby, A Critical Introduction to 20th-century American Drama. Vol. 3: Beyond Broadway, Cambridge UP, Cambridge, 1985, 485 pp., hc., £ 27,50, pb., £ 8,95.
Werd het eerste deel terecht gedomineerd door de figuur van E.O. 'Neill, dan staan in het tweede ook Williams, Miller en Albee geïsoleerd in het centrum; wat zich nog steeds als een bescheiden introductie uitgeeft, krijgt nochtans vorm als stevige monografie, vele uitweidingen en langstofferige analyses inbegrepen. Analyse, niet synthese primeert hier. De drie figuren worden gezien als schrijvers in functie van een schuldbewustzijn. De oorlogspsychose is daarin het keerpunt dat de menselijke natuur heeft gedesoriënteerd, zijn zin voor geschiedenis aangetast. De maatschappij bestaat thans onder de bedreiging. Williams schrijft zijn onzekerheid uit, de grillige afkalving van platteland naar suburbia en tenslotte grauwe city, met verlies aan affectie; het resultaat is culturele subversiviteit die veilig apolitiek doet, een romanticus in een onromantische wereld. Miller wordt door zijn joodsheid getekend, Albee meer door zelfverantwoording dan door schuldigheid, vooral door de niet aflatende vraag hoe het individu zij zelfopgelegde uitsluiting ongedaan kan maken. De tijd is eclectisch, stilistische samenhang is zoek, de tekst staat centraal. Vervreemding is dan het produkt van beslissingen, van uitgestelde activiteit, van aanvaarde mythe, van onthouden vrijheid. In het derde deel staat het theater centraal, is de opdracht die van interventionisme, is theater een model voor sociale actie, is het drama een instrument tot verkenning van een formalistisch vermogen. S. zet de impulsen van Zen tot Grotowski op een rij, determineert The Living, The Open en The Performance Group, karakteriseert Robert Wilson en Richard Foreman, Sam Shepard en David Mamet en stapelt modieus alle alternatieve tendensen op elkaar, van Bread & Puppet tot Gay en Women's Theatre.
C. Tindemans
| |
James Redmond (ed.), Themes in Drama. Vol. 7: Drama, Sex and Politics, Cambridge UP, Cambridge, 1985, 251 pp., £ 14.
Ofschoon een samenhangende theorie omtrent de relatie tussen seksualiteit en politiek enerzijds en het drama en theater anderzijds ontbreekt, in elk geval door de samensteller niet voorop is geplaatst als model voor de
| |
| |
disparate essays, onttrekken zich de meeste van de 19 bijdragen niet aan deze impliciete opdracht en uiteraard vallen de conclusies diverse kanten uit. De mening overheerst dat in het Grieks-Romeinse drama de politieke draagwijdte toeneemt in de mate dat de seksuele explicietheid afneemt; in het renaissancedrama liggen eros en polis onontwarbaar met elkaar verbonden zodat een meer complex maatschappelijk bewustzijn evident wordt en de motieven niet langer als toegevoegde literaire momenten kunnen gelden. Sedert de Verlichting is er van dergelijk codeconcept nauwelijks nog sprake; de individuele auteur weegt zijn eigen levensbeeld af en (des)integreert daarin de vitaliteit van dit persoonlijke gevoel als sociale bewogenheid. Geleidelijk ook wordt het al te exclusieve mannelijkheidsideaal in evenwicht gebracht om vandaag de dag in een militant feministisch theater tot nieuwe ordeverstoring aanleiding te geven. Synthese ontbreekt dan ook terecht maar in de afgewogen analyse van recente teksten en opvoeringen (b.v. Jean Cocteau en Hélène Cixous over het Oedipusgegeven, David Hare's Plenty) raakt een perspectief zichtbaar dat uitdrukking geeft aan spanning, vermoeden, onrust en Weltschmerz in eigentijdse dosering, zowel de steriliteit als de hoop verkondigend dat geen menselijke eigenschap zonder constructieve weerslag blijft op het eigen ik en op de samenleving tegelijk.
C. Tindemans
| |
Michael Behr, Musiktheater. Faszination, Wirkung, Funktion, Heinrichshofen's, Wilhelmshaven, 1983, 250 pp., DM. 34.
Muziektheater definiërend als simultane eenheid van taal, muziek, dans en scène, legt S. een hermeneutisch-fenomenologisch model neer waarop een empirische test volgt. Het hypothesensysteem omvat 6 elementen die alle een bepaald effect willen aanduiden: archetypisch (muziek en mythe), emotionaliserend (muziek en gevoel), ideologiserend (de rol van de kunst), kritisch-rationaliserend (functie van de muziek), stabiliserend (psychologische en sociologische aspecten) en esthetisch-sensibiliserend (synesthesie en polyesthetica). De empirische test bestaat uit een grootse enquête (1.000 bezoekers van 7 verschillende muziektheateropvoeringen in Noordrijn-Westfalen), statistisch opgetekend en van uitvoerige commentaar voorzien. S. is minder geïnteresseerd in het publiek zelf dan in wat ze m.b.t. het medium muziektheater aan het licht brengen; uit zijn grondmodel heeft hij alle vraagcategorieën afgeleid. Hij wil dan ook minder zijn hypothetisch gelijk bewijzen dan wel elementen in de hand krijgen die informeren over welk soort perceptieprocessen zich in het muziektheater voordoen.
C. Tindemans
| |
Claude Planson, Il était une fois le Théâtre des Nations, Maison des Cultures du Monde, Paris, 1984, 88 pp., FF. 60.
In 1957 werd, onder impuls van het International Theatre Institute, het jaarlijkse Festival de Paris (sedert 1954) gepromoveerd tot Théâtre des Nations. De bedoeling was elk jaar een promotiedefilé van het wereldtheater te organiseren waarop het meest representatieve, tegelijk ook theatraal-esthetisch meest geldige zou worden getoond aan de geïnteresseerde wereldpers en -publiek. De idee sloeg aan maar toonde van 1963 af vermoeidheid om in 1968 te worden weggedrukt. Dit boekje draaft flink door over wat het allemaal is geweest, vergeet echter dat sedert een 10-tal jaren de idee weer levend is, omgezet nu in een tweejaarlijkse regelmaat en in beurtrol toegewezen aan afwisselende hoofdsteden. Statistische cijfers van de bloeijaren 1954-64 (zonder commentaar waarom het daarmee ophoudt) staan wat melancholisch te doen.
C. Tindemans
| |
Ullrich Schwarz, Rettende Kritik und antizipierte Utopie. Zum geschichtlichen Gehalt ästhetischer Erfahrung in den Theorien von Jan Mukarovsky, Walter Benjamin und Theodor W. Adorno, Wilhelm Fink, München, 1981, 308 pp., DM. 68.
Mag het links en rechts betwist (en betwistbaar) blijven, in deze eeuw maken we het herhaaldelijk mee dat vormvernieuwing en maatschappijverandering gelijktijdig of parallel plaatsgrijpen. Meteen lijkt kunst resp. literatuur het aandeel zoniet de opdracht ontnomen kritisch, utopisch, emancipatorisch in te werken. Is dit immanent zo (geworden)? Of is dit enkel een kenmerk van ‘burgerlijke’ literatuur? Wekt dit veeleer weer de noodzaak tot een niet-burgerlijke literatuur en ligt daarin de definieerbaarheid? S. zoekt na wat de cultuurcritici van
| |
| |
de vorige generaties hierover gedacht hebben. Het distinguo valt breed uit. Benjamin is een historisch misverstand, Brecht een achterhaald marxestheet, enkel nog geldig mochten zijn historische voorwaarden nog steeds bestaan en, waar zijn theater gevreten wordt als ieder andere consumptietekst, lijkt dit wel voorbij. Heeft de marxistische literatuurtheorie het effect van kunst mateloos overschat? Het antwoord is ja en neen. Als esthetica dient om politiek bij te brengen, dan zit de intentie van meetaf aan fout omdat het esthetische nu eenmaal een andere ervaringswaarde vertegenwoordigt dan het politieke maar daarom is het anticipatiepotentieel van kunst nog niet per se onpolitiek. Mukarovsky, Benjamin en Adorno hebben dit ingezien, hebben gesteld dat kunst pas bestaat als ze de grenzen van haar geïnstitutionaliseerdheid achter zich laat en als esthetisch begrip gaat bestaan in een historisch perspectief. S. zoekt met hen een esthetisch begrip op dat de literatuur niet opvat als vorm van een inhoud, als instrument van een boodschap. De basis is dat het esthetische geen weten ter beschikking stelt maar ervaring. Wat ze daaronder verstaan, zet hij systematisch uiteen in indrukwekkende logica van analyse en synthese. De esthetische utopie blijft daarbij overeind.
C. Tindemans
| |
Beatrice Wehrli, Kommunikative Wahrheitsfindung. Zur Funktion der Sprache in Lessings Drama, Max Niemeyer, Tübingen, 1983, 187 pp., DM. 52.
Vertrekkend van een hedendaagse communicatietheorie, wil S. in Lessings drama het procédé en daarmee de intentie van Lessings retorische praktijk opsporen. Taal staat enerzijds als manifestatie van persoon en tijd, wordt anderzijds ingebracht in typerend-retorische mechanismen die enkel in de conventie van drama en scène gelden. S. is van oordeel dat, bij alle formele observeerbaarheid, Lessing meer in de ethische dan in de technische aspecten geïnteresseerd was en pas zo tot creatieve kritiek op zijn eigen tijd wist en trachtte te komen. Zij adstrueert deze stellingen aan 4 drama's die alle, zij het nuancerend, de opvoeder, de opvoeding resp. de opvoedbaarheid van tijdgenoten als intentie hebben. Het ‘redelijkheids’-principe van de nieuwe burger draagt de wereld; de enkeling moet ze verwerven en uitdragen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
D.J. Palmer (ed.), Comedy. Developments in Criticism. A Casebook, Macmillan, London, 1984, 165 pp., pb., £ 5,50.
Veel historische eenheid valt er in de wijdvertakte code van het komische resp. de komedie niet aan te brengen; het blijft een verhaal van afwisselende en elkaar weerleggende generatievoorkeuren. Deze reader, andermaal als studiepropedeuse gedacht, bundelt de antieke en middeleeuwse traditie (van Plato tot Dante), de renaissance tot Bergson (met erg eenzijdige Angelsaksische inslag, van N. Udall tot G. Meredith) en de 20e eeuw (opstellen over de historiciteit van de komedie en over de code van de komische vorm). Stimulerend, beslist niet uitputtend.
C. Tindemans
| |
Jürgen Grimm, Molière, J.B. Metzler, Stuttgart, 1984, 170 pp., DM. 19,80.
De Verdienste van deze biblio-biografie van Molière, over wie toch reeds bibliotheken vol zijn geschreven, komt neer op de toegankelijkheid van tijdgenoot en oeuvre. Veel aandacht gaat naar Molières tijd, de conventies en instituties, het politiek en culturele begeleidingsveld, het theatersysteem, de dramaliteraire canon. Molières leven en streven worden in deze voorwaarden ingebed, zijn vorm- en thema-code uitgediept en verbreed via receptiehistorische excursies. Valt verfrissend veel licht op de interne evolutie van Molières werkvoorwaarden en -opvattingen (van klucht over komedie naar ballet, volgens de modieuze voorschriften van hof en burger), dan blijft Molières huidige status beslist onderbelicht terwijl hij toch tot het wereldrepertoire is blijven behoren. Zoals gebruikelijk is de bibliografie selectief voortreffelijk.
C. Tindemans
| |
Sang-Kyong Lee, Nô und europäisches Theater. Eine Untersuchung der Auswirkungen des Nô auf Gestaltung und Inszenierung des zeitgenössischen europäischen Dramas, Peter Lang, Frankfurt/Bern/New York, 1983, 272 pp., sFr. 54.
Deze Weense dissertatie is opmerkelijk door een omstandige schets van de contacten die het Europese theater historisch met de Japanse Nô-traditie gehad heeft; om die te begrijpen stelt S. het Nô-spel in zijn volle omvang, techniek en enscenering voor vanuit zijn eigen vertrouwdheid en opleiding. Als hij vervolgens de aanwezigheid van Nô-elementen in de Westeuropese dramaturgie (Frankrijk met P. Claudel en G. Cousin, Groot-Brittannië met W.B. Yeats en S. Beckett, Duitsland met B. Brecht) nagaat, dan valt dat m.i. toch te mechanisch uit, hoor je de hoerakreten als hij andermaal meent een spoor te hebben teruggevonden, gaat hij er wel eens met zichzelf van door in wensverklaring veeleer dan aanwijsbare gegevens. De opvoeringstechniek van het Nô, waarvan hij terecht bij b.v. Max Reinhardt aanduidingen aantreft, verdient aparte en diepere behandeling waar hij thans de geest van het Nô en de intentie van het Westeuropese theater te snel op elkaar afgesteld ziet terwijl ze toch in werkelijkheid door de cultuurkloof en de esthetische systeembedoelingen hoogstens oppervlakkig op elkaar hebben afgekleurd.
C. Tindemans
| |
Maurice Charney, Joe Orton, Macmillan, London, 145 pp., £ 3,95.
Ook in deze monografie blijft Joe Orton (1933-67) de gunst genieten. Ik heb het altijd al een vreemd feit gevonden dat deze meer belovende dan voltooiende auteur vrijwel eenstemmig door de Angelsaksische kritiek de theaterhemel is ingeschreven. Ook nu wordt het wel duidelijk dat zijn baldadig sarcasme de Britse zeden stevig heeft aangepakt; of dat echter volstaat om toch erg gebrekkige scène- en dialooguitvoering goed te praten of, nog erger, meteen dramavernieuwend te achten, is voor mij geen vraag. Ik eerbiedig S.'s inspanning om zijn overtuiging uit te zingen; de opvoeringen die ik er te Londen van meegemaakt heb, hangen me in het geheugen als pastiches van sekskluchten waarvan het uiteindelijke resultaat niet verschilde van wat ze geacht werden te persifleren.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Margot Seidel, Bibel und Christentum im dramatischen Werk Eugene O'Neills, Peter Lang, Frankfurt/Bern/New York 1984, 339 pp., sFr. 71.
Margot Seidel, Aberglaube bei O'Neill, Peter Lang, Frankfurt/Bern/New York, 1984, 155 pp., sFr. 33.
Beide studies, in elkaars verlengde, blijven wat lang uitgevallen bewijzen van seminarievlijt. De interpretatorische inspanning is beperkt, alles draait om het opsporen en classificeren van gegevens in O'Neills oeuvre die op het hoofdthema betrekking hebben: (on)christelijke personages, confessionele nuances, bijbelallusies, sacramenten, niet christelijke religies, doorgaans ook nog onderscheiden in katholieke (zondig maar berouwvol) en protestantse (hooghartig, liefdeloos) bevolkingsgroepen. De conclusie m.b.t. de eventuele bepaalbaarheid van O'Neill als religieus auteur levert niet veel meer op dan een synthese van zijn personages. Voor het bijgeloof gaat S. alles opspitten wat naar magie, waarzeggerij of occultisme verwijst. O'Neill blijkt erin thuis te zijn zonder dat ik er achter kom welke dienst aan auteur of oeuvre werd bewezen met dit slag neopositivistische schervenverzameling.
C. Tindemans
| |
Warren Sylvester Smith, Bishop of Everywhere. Bernard Shaw and the Life Force, The Pennsylvania State UP, University Park, London, 1982, 191 pp., $ 22,05.
David Leary, Shaw's Plays in Performance, The Pennsylvania State UP, University Park, London, 1983, 262 pp., $ 22,05.
Walter Kluge, Der Stil der dramatischen Sprache in den Stücken George Bernard Shaws, Fink, München, 1984, 306 pp., DM. 48.
Smiths studie wil in Shaws denken en wereld introduceren en doet dit, bij alle occasionele informatie over zijn leven, bij middel van drie ideeën die hij als personages aantreft in John Bull's Other Island: de arrogante politicus, de satiricus en de religieuze zoeker. Deze laatste eigenschap werkt hij over het hele boek uit als Shaws meest treffend kenmerk, methodisch opgehangen aan het begrip Life Force dat vanuit darwinistisch jeugddenken een Teilhardiaanse interpretatie ontvangt. Leary's reader (een aflevering van het boektijdschrift The Annual of Bernard Shaw Studies) verzamelt opvattingen en getuigenissen over specifiek-theatrale aspecten in Shaws dramatiek waarmee S. het praatvaarimago wil tegengaan. Het spectrum is erg breed uitgevallen: van Shaws opvoeringsgeschiedenis in een eigen festival (Malvern) en de scènegeschiedenis van Man and Superman over visueel-auditieve tekstaspecten tot Shaws eigen regiepogingen met The Devil's Disciple en Pygmalion. Kluges werk is grondig, start bij een overzichtelijke onderzoekskritiek van Shaws stijlbegrip, legt Shaws eigen standpunten over taal en stijl samen en brengt ze onder in een genreen periodespecifiek analysemodel. Vervolgens verduidelijkt hij de gebruiksvorm van dialect, sociolect en idiolect, de paralinguïstische en kinesische indicaties, en karakteriseert de monoloog- en dialoogsoorten. Omdat dialooganalyse een nog aarzelend studieveld is, hebben Kluges bevindingen waarde ook over Shaw heen.
C. Tindemans
| |
Tony Mitchell, Dario Fo, People's Court Jester, Methuen, London, 1984, 116 pp., £ 3,95.
Dit eerste Angelsaksische boekje over het Italiaanse acteur- en auteursfenomeen dat zichzelf over de hele wereld zag promoveren tot onaantastbaar model voor linkse theaterarbeid, lijdt zwaar onder de personencultus en het wishful thinking. Uit S.'s bijdragen uit Theatre Quarterly was zijn dweepzucht al bekend en hier is het niet anders. Hij slaagt er nog wel in, naast gegevens over de speelintensiteit in Groot-Brittannië, een stroom van biografische en andere informaties mee te leveren maar tot een enigszins afwegend beschouwen van voordeel en nadeel komt hij niet. De grote woorden domineren, de bijval is permanent, waar wacht de wereld eigenlijk nog op? Het lijkt me niet gunstig voor precies het soort houding waarop S. voortdurend een beroep heet te doen: kritische doorlichting van tijdsbewustzijn en maatschappij inzicht.
C. Tindemans
| |
Ulrich Hossner, Erschaffen und Sichtbarmachen. Das theaterästhetische Wissen der historischen Avantgarde von Jarry bis Artaud, Peter Lang, Bern/Frankfurt/New York, 1983, 304 pp., sFr. 58.
Bij alle bescheidenheid waarmee S. voorzichtige suggesties aandraagt voor de beoordeelbaarheid van de theatrale essentie binnen de 20e-eeuwse theateravantgarde, is deze studie fundamenteel. Er valt nauwelijks een gemeenschappelijke basis tussen de opeenvolgende strekkingen en generaties te
| |
| |
onderscheiden en S. spant zich dan ook niet in om er alsnog een te creëren. Alle aandacht gaat dus naar wat de identiteit van ieder artiest resp. beweging uitgemaakt heeft: de abstrahering van Jarry, de esthetisering van de realiteit bij Appia, de dialectiek tussen zichtbaar maken en verbergen bij Craig, de ritmische ruimte bij Fuchs, de dynamisering van het leven bij Marinetti, de spectacularisering van de materie bij dada, de serialisering van het scenische systeem bij Autant-Lara, de metamorfose van de mens bij Goll, de geometrisering van de scène bij de Bauhaus-groep, de theatralisering van het leven bij Meyerhold en zijn Russische gezellen Taïrow, Evreïnow, Ochlopkow en Wachtangow, de instrumentalisering van het theater bij Piscator en Brecht, de restitutie van het leven bij Artaud. Dit alles wordt boeiend gereconstrueerd en uitgepraat en blijft ver van een dorre inventaris. En bovendien knoopt S., die niet kan verhinderen dat hij de vitale theaterrevoluties in het eerste derde van deze eeuw moet situeren, bij recente opstellingen aan en tracht aan te tonen wie waar en hoe hun denkbeelden heeft overgenomen, aangepast, verworpen of vervangen. Meegesleept door zijn opslorpend betoog over de aanvang van de eeuw, onderschat hij m.i. de theatrale discours die bij theatermakers als Grotowski, Chaikin, Mnouchkine, Brook e.a. op gang is gebracht.
C. Tindemans
| |
Fotografie
Henri Carder-Bresson, En Inde, Centre National de la Photographie, Paris, 1985, 94 pp.
In '47-'48, '50 en '65 was Cartier-Bresson telkens voor lange tijd in India. De nu uitgegeven publikatie laat weer eens die unieke mengeling van nabijheid en onopgemerktheid zien eigen aan het werk van deze fotograaf. Zijn intimiteit met zijn motieven is nooit agressief (William Klein), noch indiscreet (Weegee). Hij lijkt steeds deel uit te maken van de wereld rondom hem: hoe kon hij in de uren en dagen na de dood van Gandhi zulke diverse en sterke foto's maken? Een van de voorwaarden lijkt toch wel de afwezigheid van iedere bijgedachte. Een fotograaf zonder angst, noch twijfels, zonder vooroordelen, zonder vragen. Het genot dat deze beelden geven, ligt misschien in het feit dat ze ons als toekijkers met geen enkele onbeantwoordbare vraag belasten.
D. Lauwaert
| |
Michel Frizot e.a., Identités, de Disdéri au Photomaton, Centre National de la Photographie, éditions du Chêne, Paris, 1985, 144 pp.
In de mooie reeks ‘Photo Copies’ (royaal uitgegeven albums naast de populaire reeks ‘Photo Poche’) verschijnt nu een boek over de ‘pasfoto’. Vele tientallen angstwekkend onesthetische foto's. Een ontnuchterende kijk in de fotografische routine en industrie. Bedoeling van publikatie en bijhorende tentoonstelling is evenwel niet van esthetische, maar van socio-historische aard. Hoe ontwikkelde zich doorheen 19de en 20ste eeuw de gedachte van de identiteitsfoto als toch iets fundamenteel anders dan ‘het portret’? De series boeiende essays van het album geven enkele aanzetten om deze vraag te beantwoorden: de identiteitsfoto is bestemd voor sociaal (niet voor privé) gebruik; ze zit daardoor geperst in een keurslijf van conventies om de leesbaarheid ervan te vergroten. Verder was de identiteitsfoto aanvankelijk (in de enorm suksesrijke formule van Disdéri nl. de ‘carte de visite’) een vrijwillig geschonken beeld, om later de van iedereen geëiste pasfoto te worden.
De geschiedenis van de identiteitsfoto is er vooral één van macht: criminelen en vagebonden worden fotografisch geïnventariseerd, geesteszieken en schoolkinderen, vreemde rassen en gekoloniseerden ondergaan allemaal dezelfde onverbiddelijke registratie. De procedures zijn na enkele tientallen jaren gestandaardizeerd (profiel, frontaal, tot de hals of tot schouderhoogte). Nog een wonder dat nu en dan ‘iemand’ te zien is - Algerijnse vrouwen die in 1960 gedwongen gefotografeerd werden, joodse vrouwen en kinderen in KZ. Limietbeelden waarin het fotograferen niet meer het objectieve waarnemen is, maar de plaats van machtsuitoefening. De essays suggereren een antwoord op de vraag wat er toch met dit soort foto's fout zit: de identiteitsfoto is niet bedoeld om bekeken, maar om analyse- | |
| |
rend en metend bestudeerd te worden. Niet het waarnemen telt hier, maar het objectiverende, fragmenterende registreren. De methodes van Bertillon en Lombroso zitten in dezelfde sfeer waarin de bio-mechanicus Marey omstreeks dezelfde tijd een primitieve filmcamera liet bouwen om bewegingen te analyseren, te schematiseren en meetbaar te maken. Marey gebruikte fotografie binnen wat hij zelf een ‘grafische methode’ noemde; zo grafisch-abstract, zo on-fotografisch werken de in miljoenen aantallen gemaakte pasfoto's.
D. Lauwaert
| |
Cindy Sherman, Schirmer/Mosel, München, 1984, 200 pp.
Het boek is een werkcatalogus: 89 beelden gemaakt tussen '77 en '83. Twee teksten van Barents en Schjeldahl doen een eerste tour d'horizon in termen van vrouwelijkheid, in termen van Shermans artistieke evolutie. De pastiches die Shermans (met zichzelf als model) maakt van reclame- en set-foto's, zijn haar vertrekpunt geweest en ook de basis voor haar roem. De variaties die ze na 1980 binnen het pastiche-project heeft ontwikkeld, zijn intrigerender. Bij iedere stap die ze zet rijst de vraag: wat nu? Wat variëren opdat het project zou blijven, maar toch ook levendig zou kunnen inspireren? Hoe de grenzen verleggen en toch geen grens oversteken?
Bij overdenking van dit werk: hoe het tot stand komt, wat de evolutie erin is, aan welke bewegingen men het zou kunnen toeschrijven, met welke media ze werkt enz., komt men tot een aantal voor de hand liggende en toch misleidende uitspraken. Is ze fotografe, is ze actrice, is ze regisseuze? Ze is dit alles maar ook nog maquilleuze, costumière, set-decoratrice. De gedachte dat ze zichzelf fotografeert verleidt gauw tot uitspraken over zelfportret en narcisme. Maar ze is veel intensiever al dat technisch personeel achter de fotocamera dan de actrice die ze ook is. Ze kijkt nauwelijks naar zichzelf, ze construeert beelden, beeld-citaten, beeldpastiches.
Het griezelige aan het project zit in het feit dat de dialoog tussen model en fotograaf hier is opgeheven en vervangen door een dialectiek van het beeld-op-zich. Sherman inventariseert de varianten van de vrouw-als-beeld. Zij citeert deze niet (als de pop-art), maar pasticheert, imiteert ze. Ondanks de speelsheid en kunstmatigheid van haar beelden, raakt Sherman op enkele momenten de pathos van een Diane Arbus. Beiden opgezogen door de black box van hun camera.
Dirk Lauwaert
| |
Film
Horst von Harbou, Metropolis, Images d'un Tournage, Centre National de la Photographie, Paris, 1985, 143 pp.
Rond een film cirkelen vele afgeleide materialen: het scenario (vóór de opname), het technisch scenario na de montage, het lanceerfilmpje, affiches, geschreven reportages, filmkritiek, set- en produktie-foto's. Materiaal dat de film ‘documenteert’, maar ook materiaal dat de film becommentarieert. In het eerste geval gebruikt men setfoto's of een scenario als hulpmiddel om de film dichterbij te brengen, om via dat materiaal makkelijker over de film te kunnen praten. In het tweede geval zegt men: een lanceerfilmpje, een reeks set- en produktiefoto's, een affiche zijn een commentaar op de film.
Het is de tweede invalshoek die aan de grondslag ligt van een tentoonstelling (plus prachtige catalogus) rond de 800 set- en produktiefoto's gemaakt door Horst von Harbou bij Metropolis (Lang). De verzameling is inspirerend, al moet je snel toegeven dat men zijn begeestering maar heel slecht vorm kan geven. Het makkelijkst gaat het nog met de produktiefoto's, nl. die foto's waarop naast de acteurs en decors ook nog de technische ploeg en de regisseur te zien zijn. Zó worden films gemaakt: technische apparaten, het regisseren, arbeidshiërarchie, de zo typische bricolage van iedere filmset, kan men er zien. Onschatbare informatie. De werkfoto's van Metropolis zijn prachtig. De setfoto's (een zo nauwkeurig mogelijke fotografie van de gefilmde scène) echter onthullen hun geheim niet - ze fascineren ongemeen, maar je verhult daarmee niet dat het om zeer utilitaire foto's gaat, waarin alles al voorgeprogrammeerd werd door filmregie, filmcameraman, filmacteurs. De setfoto- | |
| |
graaf moet niet zijn visie daarop formuleren, maar precies weergeven wat anderen al hebben laten zien en hoe ze dat hebben laten zien.
Overigens valt me op dat bij een aantal films enorm veel beeldmateriaal beschikbaar moet zijn: naast werkfoto's en setfoto's, ook nog kostumeontwerpen, decorontwerpen, de schetsen van de regisseur enz. Van Metropolis zag ik b.v. in de Gesamtkunstwerk-tentoonstelling schetsen van de assistent-decorateur Kesselhut. Waarom niet eens al dit materiaal verzamelen tot een soort visuele partituur waaruit de film dan tot stand kwam?
Dirk Lauwaert
| |
Paul Virilio, Logistique de la Perception, Editions de l'Etoile, Paris, 1984, 151 pp.
Sinds '75 schrijft de auteur boek na boek over de Nieuwe Ruimte ontstaan door de toevoeging van snelheid. De snelheid waarmee informatie verwerkt kan worden, de snelheid van transport, de snelheid van het oorlogsmateriaal, de snelheid van onze wapens.
Men hoeft maar van een videoclip een Lunapark in te lopen, na een fietstocht een autostrade-rit te maken, na de car-chases uit de jaren zeventig de space-opera's der jaren tachtig te zien om te beseffen dat Virilio een thema van gewicht in handen heeft. Wat jammer dat hij zijn bruisende associaties niet rustiger formuleert. Ook door dit boek zeil je als door een orkaan van technologische intuïties, informatie, associaties en fantasmen.
Filmtechnologie in dienst van ontspanning én van oorlogsvoering. De koppeling is in dit boek te vaak een metafoor; het materiaal nodigt uit tot het formuleren van een aantal waarnemingsmodellen in de observatie-techniek van de oorlogsvoering en in de presentatie-techniek van de amusementsindustrie.
Technologie in dienst van de waarneming; maar daaraan gekoppeld het ontstaan van nieuwe waarnemingsvormen, nieuwe ruimten. Men denke maar aan de computergegenereerde ruimte-tunnels in bioscoopfilms en video-spelen. Zonder apocalyptisch te worden (zoals Virilio te vaak) doet men er goed aan zijn overtuiging dat hier iets radicaal nieuws aan de orde is, ernstig te nemen.
D. Lauwaert
| |
Michel Mesnil, Le Parfum de la Salle en noir, PUF, Paris, 1985, 280 pp.
Een pamflet over de film in Frankrijk sinds een vijftal jaren. Een boeiende periode, vol crisis en reddende initiatieven (boeiend vooral als men ze in vogelvlucht kan overzien). De auteur verdedigt volmondig de Amerikaanse supersuccessen in het fantastische genre. Maar hij verdedigt even overtuigd de laatste loten der Franse auteursfilmers. Sta me toe verbaasd te zijn. Alleszins ‘verzoent’ de auteur beide filmopties nergens met elkaar. Het lijkt me ook niet meer te kunnen: niet bij deze films, niet bij dit publiek. Is er een overbrugging mogelijk tussen E.T. en Duras? Ze was mogelijk tussen Hitchcock en Rossellini (Ingrid Bergman maakte de brug); nu definitief niet meer. De film, noch haar publiek zijn homogeen gebleven.
Mesnil, die veel cijfermateriaal (bezoekers, produkties) citeert, weet best dat de markt zich heeft uitgesplitst. Maar hij blijft pudiek de consequenties hiervan verzwijgen. Hij praat in zijn boek (dat men ook kan lezen als een pleidooi voor de socialistische filmpolitiek) over dé filmindustrie, terwijl er waarschijnlijk verschillende zijn. Zoals er verschillende filmculturen aan het groeien zijn (die van filmhuizen, van filmmusea, van televisie, van de ‘gewone’ bioscoop). Deze ontwikkeling wijzigt het filmlandschap grondig. De ‘parfum’ (zie zijn titel) is uit de donkere zalen verdwenen. Een parfum dat een aantal generaties, terecht of ten onrechte, toeliet van de volkskunst film te houden als van een zevende kunst. Nu is het definitief het een of het ander. De speling is eruit. En het is definitief een ander spel. Mesnil droomt ondertussen van een film-renaissance die in werkelijkheid een filmmutatie is.
Dirk Lauwaert
| |
Biografie
Arthur De Bruyne, Lodewijk Dosfel. Een levensverhaal, Soethoudt, Antwerpen, 1984, 509 pp.
Herdruk van de lijvige en gedocumenteerde biografie van L. Dosfel (1881-1925), ‘kul- | |
| |
tuurflamingant, aktivist, nationalist’, zoals het nog in de ondertitel van de eerste druk (1967) heette. De nieuwe ondertitel karakteriseert de aard van het boek: geen nuchter geschreven, wetenschappelijke biografie, maar een ‘verhaal’, een vertelde geschiedenis vanuit een bepaald gezichtspunt. Zo worden de centrale positie van Dosfel in de groep katholieke flaminganten vóór de Eerste Wereldoorlog, zijn (na veel aarzelingen) beleden solidariteit met het activisme en zijn uiteindelijke medewerking aan de vernederlandste Gentse universiteit in 1916 met begrip en inleving beschreven. Bepaalde zaken blijven dan ook onduidelijk. Over de manier waarop Dosfel werd ‘gegrepen in het raderwerk’ (Wils) van de Duitse Flamenpolitiek is inmiddels objectiever geschreven.
Piet Couttenier
| |
Varia
Joachim Kaiser, Wie ich sie sah... und wie sie waren. Zwölf kleine Porträts, Paul List Verlag, München, 1985, 157 pp.
J. Kaiser, theater- en muziekrecensent voor de Süddeutsche Zeitung en redacteur van het feuilleton van die krant, schrijft genuanceerd genereuze, maar daarom niet minder verhelderend precieze en indringende commentaren op ‘uitvoeringen’. Hier gaat het om het moeilijkste in de kritiek: de trefzekere nuance bij het aanduiden van de uitvoerende creativiteit van een muzikant, van een acteur, een dirigent, een regisseur.
Als Kaiser in navolging van Suetonius twaalf ‘portretten’ schrijft doet hij dat alsof hij naar twaalf uitvoeringen luistert van menselijke en artiestieke, intellectuele en morele deugden. Op een wonderlijke manier mengt hij informatie, geschiedenis, vakproblemen, karakterschets, beschrijving van het uiterlijk en reacties van hun omgeving, tot een ongemeen rijk geladen beeld van een tijd, een kunsttak, een karakter, een levensloop. Muzikanten (Backhaus, Casals, Callas, Rubinstein, Furtwängler), regisseurs (Kortner, W. Wagner, Gründgens), journalisten (Guggenheimer, Torberg), schrijvers (Bachmann, Adorno): een brede waaier levensontmoetingen voor Kaiser, ingeleid door enkele prachtige paragrafen over de polariteit tussen het strenge analyseren en het subtiele herinneren. Levert de recensent van een uitvoering niet in de eerste plaats commentaar op herinneringen?
D. Lauwaert
| |
Jean-Pierre Vernant, La Mort dans les Yeux, Hachette, Paris, 1985, 91 pp.
‘Figuren van de Andere in het antieke Griekenland’, zo luidt de ondertitel. Centraal staat het masker als metafoor voor diverse vormen van alteriteit: die welke de jeugd scheidt van de volwassenheid, die welke de dood scheidt van het leven, die welke het geordende leven en bewustzijn scheidt van de trance: Artemis, de Gorgonen (vooral dan de Medusa), Dionysios. Maar het is vooral de figuur van de Medusa die in dit kleine essay centraal staat. Waarom het masker van de Medusa, waarvan de blik die doodt, versteent, nl. tot masker maakt? Het monstrueus andere blijkt, is geen objectief gegeven, maar is de angst zelf, die aanstekelijk over en weer gaat tussen de elkaar kruisende blikken. Niet toevallig is in de iconografie de Medusa essentieel een frontaal afgebeelde figuur. In profiel is het andere steeds objectief, gesitueerd, elders - slechts in het frontale speelt de fascinatie van de angst. De alteriteit speelt pas in een ik-gij-relatie maar die in de angst precies ineenstort.
D. Lauwaert
|
|