Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 738]
| ||||
Nieuw-Caledonië
| ||||
Geografisch overzichtNieuw-Caledonië is een van de laatste Franse kolonies. Het ligt in het westelijk deel van de Stille Oceaan en is slechts 19.103 km2 groot. De hoofdbrok is een langgerekt eiland (16.750 km2, Grande Terre, 400 km lang, 50 km breed. Ten zuiden daarvan ligt het Ile des Pins (152 km2) in het noordoosten de Loyauté-archipel (1.970 km2), drie eilanden waarvan Uvea niet het grootste maar wel het meest bekende is; verder zijn er nog enkele kleine, meestal onbewoonde eilandjes. In de Stille Oceaan is het reliëf meestal van vulkanische oorsprong. Dit is op Nieuw-Caledonië grotendeels niet het geval. Over de hele lengte van Grande Terre loopt een centrale keten met de hoogste toppen in het noorden. Daar bevindt zich de hoogste berg van het territorium, de Mont Panié (1.628 m). Naar het centrum neemt de hoogte enigszins af (tot ong. 1.000 m) om in de buurt van de hoofdstad Noumea weer tot 1.500-1.600 m op te klimmen. Het uiterste zuiden is een plateau. Er zijn veel meren. Geheel Grande Terre is door een barrièrerif (van wel 800 km lang) en dus een lagune omgeven. De Loyauté-eilanden zijn trouwens oude atollen waar het koraal zich in de loop der tijden heeft opgestapeld tot kalkpla- | ||||
[pagina 739]
| ||||
teaus (tot max. 100 m hoog). Alleen op Uvea is de lagune nog te zien. Zowel morfologisch als klimatologisch is de centrale kam op Grande Terre zeer belangrijk. Hij splitst het eiland in twee delen. In het oosten valt de kust steil naar beneden. De alizé (passaat) die vanuit het zuidoosten komt moet dus stijgen. Daar kent men de meeste neerslag (2,5 tot 3 m/jaar). De westkant is vlakker en vaak ook moerassig. Maar de bergen houden de regen tegen. Er valt hoogstens 1 m neerslag per jaar. De regenval is echter ook ongelijk over het jaar verdeeld: de meeste komt voor van december tot maart wanneer het in het zuidelijk halfrond zomer is. Dan kan het ook heet zijn (gemiddeld 26°C, maar het kwik kan tot 35°C oplopen). In dat seizoen zijn er ook de meeste kansen op cyclonen (ong. 30 per eeuw). De juni-september-periode is daarentegen droog (van 15 tot 25°). Is het eiland arm aan dieren, dan is de plantengroei zeer verscheiden. 80% van de flora is endemisch. Men heeft op Grande Terre oorspronkelijk wel 2.000 zeldzame plant en geteld! Veel bossen zijn echter met de tijd verdwenen door branden, wilde exploitatie of extensieve veeteelt. De meeste bomen komen nog in het berggebied voor. Elders treffen we grassen en savannes aan. In het uiterste zuiden een soort maquis. In de westelijke kustzones zijn vloedbossen (mangroves) typisch. | ||||
Opbouw van een kolonieOver de vroegere bewoners van Nieuw-Caledonië weten we weinig of niets. Men denkt dat in het tweede millennium voor Christus immigranten - misschien AinoïdenGa naar voetnoot1 - het eiland bereikten. Maar rond 500 v. Chr. is van hen geen sprake meer. Een verklaring daarvoor hebben we niet. Dichter bij ons - in de eerste eeuwen van onze jaartallen - zou Nieuw-Caledonië bevolkt zijn geweest door mensen die een aantal gegraveerde stenen (zoals op de Britse Eilanden) hebben nagelaten. Ook hun identiteit is een raadsel. Pas daarna komt er wat meer klaarheid in de zaak. Allerlei invasies deden nu het eiland aan. Onder hen Melanesische stammen, die later door de Europeanen Kanaken zullen worden genoemd (het Polynesische woord voor mens). Deze volkeren stonden op een lage trap van ontwikkeling: ze polijstten steen en waren, doordat er op het eiland zo weinig dieren waren, kannibalen geworden. Ze hadden dezelfde kunst, dezelfde politieke structuren, dezelfde religie, maar vormden toch verschillende stammen die met | ||||
[pagina 740]
| ||||
elkaar kleine oorlogjes uitvochten. Hun onderlinge afzondering, veroorzaakt door het reliëf, had tot gevolg dat zij verschillende dialecten gingen spreken. Cook ontdekte het eiland in 1773 op zijn tweede Pacifische reis. Van hem kwam de naam Nieuw-Caledonië. Het war en echter vooral de Fransen die het gebied gingen verkennen: La Pérouse, Dumont d'Urville en vooral d'Entrecasteaux in 1793. Met de stichting van Port Jackson (het huidige Sydney) in 1788 kwam Nieuw-Caledonië pas echt in de belangstelling. Europese walvisvaarders, handelaars in sandelhout, sjacheraars in arbeidsslaven deden het eiland aan. Ook missionarissen: Britse protestanten in 1840, katholieken enkele jaren later. Die hadden het niet gemakkelijk, de inboorlingen boden weerstand. Maar in 1853, onder Napoleon III, werd Nieuw-Caledonië definitief Frans. In 1854 werd Fort de France gesticht, in 1886 herdoopt in Noumea, de huidige hoofdstad. De eerste kolonisten waren vrije burgers. Maar vanaf 1864 werd Nieuw-Caledonië een strafkolonie. Ongeveer 40.000 personen werden naar het territorium overgebracht. Ze bouwden Noumea, legden mijnen aan, ontgonnen bossen en mochten bij boeren gaan werken. Sommigen kregen zelfs een eigen concessie. Toch was dit immigratiebeleid voor Nieuw-Caledonië geen zegen. De instelling van de gestraften was over het algemeen natuurlijk weinig positief. Bovendien waren de meesten stedelingen die harde landarbeid niet gewend waren. Tenslotte remde Nieuw-Caledoniës naam als strafkolonie vrije immigratie af. Dat verbeterde niet toen in 1878-79 bij een Kanaken-opstand onder chef Ataï 200 Europeanen omkwamen. Die rebellie was een reactie op de stelselmatige vernieling en inbeslagneming van hun gronden door de runderen van de blanke veeboeren. Na de onderdrukking van de Parijse Commune (1871) werden ook politieke gevangenen, waaronder veel intellectuelen, naar het eiland gestuurd (in 1874 al zo'n 3.500); toen in 1879 amnestie werd verleend, keerden de meesten daarvan naar Frankrijk terug. Uiteindelijk werd in 1898 de status van strafkolonie opgegeven. Ook dat kon echter niet baten. Zelfs de ontdekking van goud (1870), koper (1873) en vooral nikkel (1863) bracht geen grootscheepse Europese immigratie op gang. Nieuw-Caledonië lag gewoon te ver en had een te slechte faam. Er zat niets anders op dan arbeidskrachten in Java, Tonkin (Viëtnam) en de Nieuwe Hebriden te recruteren. Met de Tweede Wereldoorlog kende Nieuw-Caledonië echter een stormachtige ontwikkeling. Het koos onmiddellijk voor het Vrije Frankrijk. In 1942 werd het het voornaamste steunpunt voor het Amerikaanse | ||||
[pagina 741]
| ||||
tegenoffensief in de Stille Oceaan (de Japanners waren tot op de Salomonseilanden opgerukt). Van 1942 tot 1945 verbleven er gemiddeld 150.000 tot 250.000 Amerikaanse soldaten op het eiland. Daarvan profiteerde de economie. Na de oorlog kreeg Nieuw-Caledonië meer autonomic en in 1956 het statuut van overzees territorium (territoire d'outre-mer, TOM). Maar tegelijk was onder een aantal ontwikkelde Kanaken, die in Frankrijk hadden gestudeerd, de onafhankelijkheidsdroom ontwaakt. | ||||
De KanakenDe Kanaken (Melanesiërs) vormen niet de oorspronkelijke bevolking van het eiland. Van alle huidige etnische groepen zijn zij er wel het langst. Rond 1850 moeten ze met 50.000 tot 100.000 zijn geweest. De eerste officiële telling (1887) vermeldde echter nauwelijks 42.000 Kanaken. Rond 1921 was hun aantal nogmaals afgenomen: 27.000. Achteraf begon het weer in versneld tempo te stijgen. Ziektes werden bestreden, de hygiëne verbeterde, de verkoop van alcohol aan de inboorlingen verboden. Een schatting van 1982 leverde weer het respectabele cijfer van 64.300 op. Maar de meerderheid van de bevolking vormen zij niet meer. ‘Kanaak’ betekent ‘mens’. Het woord is van de Markiezen (Polynesië) afkomstig. Het werd voor het eerst door de Europese ontdekkingsreizigers gebruikt. Hoe wel in feite niet minachtend bedoeld, werd de term pas recent door de inboorlingen van Nieuw-Caledonië aanvaard. De Kanaken zijn donkere mensen met een grote kroesvormige haardos, een dikke platte neus en dikke lippen. Ze zouden uit de vermenging van Tasmaniërs, Ainoes en Melanesiërs ontstaan zijn. Door de lange isolatie ontwikkelde zich echter een uniform type. Wel werd het beeld wat verstoord door inwijking van enkele kleine Polynesische groepen, vooral op de Loyauté-eilanden in de 19e eeuw. Die Polynesische invloed is vooral op Uvea merkbaar. Ook cultured vormen de Kanaken een eenheid. Maar zij spreken wel 20 tot 30 verschillende talen en dialecten. Mensen die in verschillende valleien wonen verstaan elkaar vaak niet. Aanvankelijk waren deze mensen over het hele eiland verspreid. Nu leven zij vooral aan de oostkust, op de Loyauté-eilanden en hier en daar in het centrale bergland. In het westen werden de stammen steeds meer door de Europese kolonisatie verdrongen. Het loslopende vee van de blanken vernietigde er hun bestaanseconomie. De grondkwestie is altijd een heet hangijzer geweest en heeft in het verleden meermaals tot opstanden geleid | ||||
[pagina 742]
| ||||
(zoals in 1878). Niet alleen wordt de blanken verweten dat hun beesten per stuk meer grond hebben dan een Melanesiër (5 à 9 ha/rund tegenover nauwelijks 3), maar tevens behoort in de ogen der Kanaken de grond aan de voorvaderen en is het heiligschennis dat anderen zich deze toeëigenen. Uiteindelijk werd voor de inboorlingen een reservaatsysteem ingesteld. Zo mogen Europeanen in de Loyauté-archipel geen grond bezitten. Na een bezoek van de Franse president in 1979 werd de Kanaken tevens meer grond in het vooruitzicht gesteld. In 1907 besloeg hun eigendom 3.290 km2. In 1980 was dat 3.722 km2 (20% van Nieuw-Caledonië). Vanzelfsprekend onderging de levenswijze van de Kanaken onder Europese invloed sterke wijzigingen. Daar zijn vooral de missies, het gemengd onderwijs en natuurlijk het contact met de kolonisten verantwoordelijk voor. De macht en rijkdom van de stamhoofden nemen af. Haast alle Kanaken zijn nu christen, zij het vaak slechts oppervlakkig. Clans vallen langzaam uit elkaar. Tradities vervagen en worden gewoontes. Het Frans wint aan invloed. Het individuele gevoel haalt het op het collectieve. De traditionele landbouw bestaat nog (taro, yamswortel) maar er worden nu ook maniok, aardappelen en bananen geteeld en er zijn koffie- (de voornaamste inkomstenbron van de Kanaken) en kopraplantages. De resultaten zijn echter pover. Vooral onder de jongeren gaan de traditionele waarden verloren. Aanvankelijk wilden zij niet voor de blanken werken, ook niet in de mijnen. Dat verklaart waarom naar recrutering van eerst Aziatische en later Polynesische arbeidskrachten werd gezocht. Maar dat verandert nu: de Kanaken willen ook geld verdienen en trekken naar de mijnen. Voorlopig vormen zij nog een minderheid, die ongeschoolde arbeid verricht. Le Nickel, het grote mijnbedrijf, telt slechts 10% Melanesisch personeel. Ook in Noumea vormen zij een minderheid (18%). Maar de trek neemt toe. Op het ogenblik verlaten tot 30% van de Kanaken hun reservaten. Eerst tijdelijk, later permanent. Al met al zien de Kanakengroeperingen deze evolutie met lede ogen aan. Zij zien meer heil in een uitbreiding van hun stamgronden en het bijeenhouden van hun volk. | ||||
De CaldochesMet deze nogal vreemde term worden de blanken van Nieuw-Caledonië bedoeld. In hoofdzaak zijn dat de afstammelingen van de eerste kolonisten en de dwangarbeiders. Ze kwamen vooral uit Frankrijk, maar ook uit Duitsland en Australië (nogal wat Engelse termen als benzine, barmaid, | ||||
[pagina 743]
| ||||
store, enz. zijn ingeburgerd geraakt). Verder uit het toenmalige Frans-Indië, Réunion (zij introduceerden hier de suikerrietteelt welke later weer ten onder ging) en de Antillen. Er leven zelfs afstammelingen van Kabyliërs (Algerije), gedeporteerd na de opstand van 1871. Oorspronkelijk dacht men ook aan een kolonisatie van kleine boeren, maar de talrijke droogtes, de arme bodem en de cyclonen beslisten er anders over. Tenslotte zocht men het in extensieve veeteelt. Die ongunstige situatie bracht zelfs mee dat na de opheffing van het bagno de blanke bevolking begon terug te lopen. Van ongeveer 20.000 in het begin van de 20e eeuw waren er in 1936 nog 'n 17.000 over. Na de Tweede Wereldoorlog verbeterde de toestand. Op een bepaald ogenblik lag het geboorteoverschot zelfs hoger dan onder de Melanesiërs. De talrijke katholieke gezinnen hadden vaak 8 tot 9 kinderen, en onder de Kanaken lag het sterftecijfer toen nog veel hoger. Tevens kwamen er nieuwe immigranten toe. Tijdens de nikkelhausse van 1966-74 'n 25.000, waarvan 2/3 Fransen uit het moederland of pied-noirs uit Noord-Afrika en Indo-China. Toen de prijs van het metaal echter flink zakte ging een deel weer heen. Ook zijn een aantal ambtenaren die op Nieuw-Caledonië werden gestationeerd, gebleven. Al bij al werd het aantal blanken in de archipel in 1982 op 'n 56.000 geschat. Van ‘arme blanken’ kan men op Nieuw-Caledonië niet spreken. Toch leven de meeste boeren (meestal kleine koffieplanters) tamelijk bescheiden. Slechts 13% van het land is vruchtbaar, nauwelijks 1% in gebruik. De klimatologische omstandigheden zijn in theorie goed: op de grans van de gematigde en de tropische gordel en dus geschikt voor teeltsoorten uit beide gebieden. Maar droogtes, stortregens, cyclonen zijn serieuze handicaps. Verschillende gewassen werden geïntroduceerd en weer opgegeven (katoen, suikerriet). Daar komt bij dat de binnenlandse markt relatief klein is en de prijzen voor de uitvoer te hoog liggen (alleen wat koffie en kopra wordt geëxporteerd). Uiteindelijk is de blanke in het binnenland een veeboer geworden: één derde van het oppervlak aan de westkust. Het gaat vooral om extensieve runderveeteelt. Het gros van de Europeanen leeft echter op zijn Amerikaans. Ze bezetten de kaderfuncties in bestuur, handel en mijnen. Ook de middenklasse is veelal blank. De crisis in de landbouw na de Tweede Wereldoorlog en de hoge lonen in de mijnsector (vooral nikkel, waarvoor Nieuw-Caledonië vierde op de wereldranglijst staat) en de metaalindustrie (veel erts wordt bij Noumea verwerkt) hebben trouwens veel Europeanen naar die bedrijven doen overspringen. Het merendeel der blanken woont dus tegenwoor- | ||||
[pagina 744]
| ||||
dig in Noumea. Dit is ook het geval voor 51% van de totale bevolking (144.000 in 1982). | ||||
Aziaten en PolynesiërsAangezien de Melanesiërs nooit veel enthoesiasme aan de dag legden om voor de blanken te werken en de Europeanen zelf te gering in aantal waren, heeft Nieuw-Caledonië haast een permanent tekort aan arbeidskrachten gehad. Met alle mogelijke middelen probeerde men dat te verhelpen. De eerste groep die aangevoerd werd, bestond uit slaven die uit de Nieuwe Hebriden (nu Vanuatu) werden gehaald. In 1884 waren ze met 2.000. Maar ze pasten zich moeilijk aan. Even weinig succes kende de poging om Chinezen en Indiërs aan te werven. Vervolgens werd het met Japanners geprobeerd. In 1914 waren er al verscheidene duizenden, in 1941 nog 1.500. Alhoewel velen daarvan al een hele tijd in het land verbleven, werden ze tijdens de Tweede Wereldoorlog als een potentiële vijfde kolonne beschouwd en naar Australië gedeporteerd. Belangrijker was, sinds het begin van de 20e eeuw, de overkomst van Vietnamese (meestal Tonkinese) en Indonesische (vooral Javaanse) contractarbeiders. Op een bepaald ogenblik (1929) waren er op Nieuw-Caledonië zelfs meer Aziaten dan Europeanen. Het talrijkst waren ze 2 jaar later: 5.000 Vietnamezen en 6.200 Indonesiërs. Met de crisis van de jaren '30 werd de immigratie echter beperkt en repatriëring bevorderd. Na de Tweede Wereldoorlog keerde wel een aantal Javanen als vrije arbeiders terug. In 1946 waren er welgeteld 8.641. Maar ze lieten zich niet assimileren. Althans een deel keert met tussenposen naar het eigen land terug. Nu wordt hun aantal op 'n 5.000 geschat. Ook de Vietnamezen werden in 1945 vrije ingezetenen. Velen vestigden zich als handelaar of ambachtsman. Met de Indochinese oorlog probeerde men ook hun terugkeer te bevorderen. Een groot deel van hen, op een aantal katholieken en sterk verfransten na, vertrok. Ongeveer 2.000 verblijven nu nog op Nieuw- Caledonië. Sinds 1956 heeft men getracht de Aziaten door Polynesiërs uit Wallis en Tahiti te vervangen. Beide gebieden zijn immers Franse overzeese bezittingen. Het aantal Wallisianen in Nieuw-Caledonië wordt op het ogenblik op ongeveer 10.000 geschat, uit Tahiti zouden er 6.500 zijn, vooral in Noumea en de mijnstreken. Beide groepen staan op behoud van hun eigen cultuur. De Walissianen b.v. hebben in de hoofdstad hun eigen wijken. Natuurlijk heeft de crisis ook deze immigratie beslissend afgeremd. | ||||
[pagina 745]
| ||||
Politieke onzekerheidMen kan op Nieuw-Caledonië niet van segregatie of racisme spreken, noch officieel, noch in de praktijk. Maar van echt sociaal verkeer tussen de bevolkingsgroepen is evenmin sprake. Men leeft gewoon naast mekaar. Gemengde huwelijken worden geduld, maar zijn zeldzaam. In het begin van de koloniale periode is er wel enige vermenging geweest, maar de gevolgen vervagen met de tijd. De controverse is dus duidelijk sociaalpolitiek. De dekolonisatie in de wereld, en niet te vergeten dicht bij huis, is niet onopgemerkt voorbijgegaan: het grootste deel van Melanesië - Nieuw-Guinea, de Salomons-archipel, Vanuatu, de Fidzji-eilanden - is onafhankelijk geworden. Frankrijk heeft daaraan enigszins tegemoet willen komen. In 1956 kreeg het gebied het statuut van overzees territorium (TOM), in 1957 werd het autonoom. Nieuw-Caledonië wordt in Parijs vertegenwoordigd door 2 afgevaardigden en 1 senator. De plaatselijke leiding is toevertrouwd aan een hoge commissaris, tevens vertegenwoordiger van Frankrijk. Hij wordt bijgestaan door een zevenkoppige regeringsraad. Deze laatste werd op zijn beurt verkozen door een territoriale vergadering van 36 leden. Na de moeilijkheden die vanaf 1984 in het gebied uitbraken, besloot men een nieuwe assemblee van 42 leden op te bouwen. Hiertoe zou het territorium in 4 districten worden ingedeeld: Noumea, het noorden, het centrum en de Loyauté- archipel. Tevens werd een referendum voorgesteld met het oog op een eventuele onafhankelijkheid in 1989. Maar daarmee zijn de tegenstellingen niet opgelost. De partijen zijn bijna volledig op etnische basis opgebouwd. Het FLNKS, het Front de Libération National Kanak et Socialiste, een kartel van independentisten, is overwegend Melanesisch en heeft ten minste 80% van de Kanaken achter zich. Voor deze beweging ligt 1989, het jaar dat het land eventueel onafhankelijk zou worden, nog te ver af, een opvatting die ongetwijfeld beïnvloed werd door de vrees voor de Franse verkiezingen van maart 1986. Het Rassemblement pour la Calédonie dans la République (RPCR) steunt op de blanken en verzet zich vanzelfsprekend tegen zelfstandigheid. De Polynesiërs nemen een middenpositie in. Zij hebben niets tegen een onafhankelijk Nieuw-Caledonië op voorwaarde dat dat in alle rust en zonder dwang tot stand kan komen. Het probleem is tevens dat de blanken slechts in één zone (Noumea) de meerderheid hebben, maar dat dit gebied juist de doorslag geeft. Het leidt geen twijfel dat ook in 1986 voor Frankrijk de koloniale naweeën nog niet zijn afgelopen. Een oplossing in federale zin met behoud van een | ||||
[pagina 746]
| ||||
zekere band met het vroegere moederland dringt zich op. Want een klein Algerije zou voor de archipel een ramp zijn. | ||||
Bibliografie
|
|