| |
| |
| |
Een moederzee alleen
De schrijfkunst van Willem Brakman
Bart Vervaeck
In nog geen twee jaar tijd verschenen van Willem Brakman drie romans (De oorveeg, De bekentenis van de heer K., Leesclubje), een verhalenbundel (Een familiedrama) en een verzameling essays (De jojo van de lezer). En wanneer dit artikel verschijnt, ligt er alweer een nieuw werk van hem in de boekhandel, de novelle De graaf van Den Haag.
Willem Brakman werd in 1922 geboren en debuteerde in 1961. Op ‘rijpe leeftijd’ dus. Naarmate hij ouder wordt, wordt zijn creativiteit groter, haast woekerend. Zijn oeuvre wordt een immens corpus. Ik geloof dat dit de basis van Brakmans literatuur aangeeft: de creativiteit is een verzet tegen het vervallende lichaam door het produceren van een talig lichaam dat ongeremd bruist van vruchtbaarheid. Elke bespreking van Brakman beklemtoont de ongebreidelde verbeelding, de barokke dooreenhaspeling van beelden en associaties, het eindeloos voortbrengen van nieuwe verbindingen en het opheffen van gangbare grenzen en conventies. Aan de hand van de recentste roman, Leesclubje, wil ik aantonen dat deze ontgrensde creatie een vertaling is van het grenzeloze moederlichaam dat het lichaam-in-verval vervangt en bemoedert. In de barokke tekst krijgt het vermoeide lichaam de aandacht en vertroeteling waar alle hoofdfiguren van Brakman zo om smeken.
In Een wak in het kroos, een essay over eigen werk, geeft Brakman aan dat het moederlijke een fundamenteel gegeven is dat ‘moeiteloos door mijn hele werk is aan te wijzen’ (15). Hij voegt daar wel direct aan toe dat men het niet moet herleiden tot het traditionele beeld van de moederbinding. Dit is ook geenszins de bedoeling van mijn essay: ik beschouw, ten eerste, het moederlijke niet zozeer als een thema maar eerder als een vormgevend principe, en ik meen, ten tweede, dat het niet gaat om een regressieve verbinding met een vooraf gegeven (archetypische) moeder, maar om een eigenzinnige creatie van een nieuwe moederfiguur.
Om te laten zien hoe de tekst bij Brakman een ver-taling is van het lichamelijke, bespreek ik eerst het lichaam van de taal, d.w.z.: de stijl, en dan
| |
| |
het lichaam in de taal, d.w.z.: de inhoud. In een derde fase laat ik zien hoe beide aspecten samenhangen in het corpus van de tekst. Alhoewel ik hierbij vooral gebruik maak van Leesclubje, hebben de conclusies een veel ruimere draagwijdte en zijn ze van toepassing op het gehele oeuvre van Brakman. Alle werken van Brakman die in dit artikel gebruikt worden, zijn verschenen bij Querido (Amsterdam).
Leesclubje verhaalt hoe de ik-figuur voor de begrafenis van Edie, een vroegere vriendin, terugkeert naar het dorp van zijn jeugd. Daar wordt hij jaloers op Colijn, de weduwnaar, die intens verzorgd wordt. Hij vermoordt Colijn en neemt zijn plaats in. Niemand heeft dat door of vindt dat vreemd. Maar de nieuwe Colijn wordt ter dood veroordeeld omdat hij (als oude Colijn) Edie zou hebben vermoord. De nieuwe Colijn geeft dat zonder meer toe (al heeft hij het niet gedaan), vraagt ontroerd om een passende en harde straf, en wordt daarop vrijgesproken. Een logisch verhaal, dat spreekt.
| |
Taal: de eindeloze wording
De ik-verteller van Leesclubje is in alle opzichten een typische Brakmanverteller en -hoofdfiguur: een bizarre man, die niet het gevoel heeft bij de mensen en het leven thuis te horen, een trieste en toch grappige figuur, cynisch maar tevens zeer week en sentimenteel. Bovenal is hij een dwangmatige babbelzieke die voortdurend wil verklaren en bekennen, aanvallen en verdedigen. Iemand die in zijn eindeloze woordenvloed een netwerk van beelden produceert waaruit hij zelf niet meer wijs geraakt. Iemand die zichzelf verliest door over zichzelf te praten, maar die niet bestaat als hij niet praat. Een onrustige en ontevredene die verteerd wordt door doodsangst en zich niet kan neerleggen bij het lichamelijke verval dat hij overal in en rond zich ziet. Een beetje een wijsneus en een grompot, maar ook een charmante oude heer vol zelfspot en onweerstaanbare grollen.
De onstelpbare woordenstroom is geen logische aaneenrijging van verhaalelementen, maar een associatieve produktie van beelden waarbij iedere beeldspraak via associaties een nieuwe beeldspraak oproept. Het is ondoenlijk Brakmans romans als logische, geïntegreerde verhalen te lezen. Uit dat soort lectuur groeit de vaak gehoorde maar compleet irrelevante kritiek dat Brakman ‘te moeilijk’ is, dat hij ‘er maar op los fantaseert’ en dat hij niet let op structuur en formele discipline. Er is in de hedendaagse Nederlandse letterkunde misschien geen enkel romanschrijver voor wie de literatuur zozeer ‘zichzelve voortbrengt’ als Brakman. Zijn werk is als een
| |
| |
trein die zijn eigen sporen meebrengt (een beeld van Pierre Bourdieu): elke zin is een beeld dat niet verwoord kan worden tenzij door nieuwe beelden op te roepen. En ook die kunnen maar worden geuit in weer andere beelden. Geen wonder dat Brakman zoveel te schrijven heeft.
De typisch Brakmaniaanse stijlprincipes zijn gegroeid uit deze trein werkwijze. Vooreerst construeert Brakman episodes en verbindingen tussen episodes niet door de uitwerking van narratieve eenheden, maar door de herneming van een bepaald beeld in een nieuwe context. Daardoor ontstaat een hele verzameling van verschillende contexten en betekenissen voor een bepaald beeld. Ik noem zoiets een veld. Vanuit dat veld ontstaan weer nieuwe beelden. Een voorbeeld: de rechtszaal waarin het proces van de ik-verteller plaatsvindt, lijkt buiten ruimte en tijd gelegen en wordt vergeleken met een schip op zee (155). Eerder werden het hotel Jonas (115) en het huis in de achterbuurt (89) vergeleken met een schip. Vanuit deze herneming ontstaan nieuwe beelden: in de rechtszaal noemt de ik-figuur bomen ‘het zout van mijn ziel’ (157), een beeld dat groeit uit de schip-opzee vergelijking (schip: hout:: zee: zout). De aanklager ‘deed me denken aan iemand die jaren op zee een leidende functie heeft gehad’ (166). Een figuur die sluipend de rechtszaal binnenkomt, wordt - nog altijd door de associatie met het veld - ‘de haringboer’ met de ‘scherpe geur van zout’ (161). Boven de rechter ‘schommelde een grote olielamp heen en weer als hing hij op zee’ (167). De doodstraf bestaat erin dat de ik-figuur ‘aan de ra (zal) worden opgehangen’ (169); de reactie daarop wordt in gelijksoortige beelden uitgedrukt: ‘alsof een harpoen doel had getroffen barstte de zaal... los’ (169). Zo lopen er tientallen eindeloos hernomen en veranderende beelden door Brakmans romans. Brakman lezen is voortdurend herlezen en terugblaren: van een rechtlijnige verhaalontplooiing is geen sprake.
Het gaat niet alleen om hernemen, maar ook om anticiperen: beelden die compleet arbitrair - d.w.z. los van het veld - opduiken, worden achteraf duidelijk door het veld dat ze oproepen en dat aansluit bij het oorspronkelijke veld (b.v. ‘de walvisvaarder’, 90, 155, 167). Zo worden velden met elkaar verbonden. Het begin van de roman b.v. is gebouwd op de beelden rond ‘wit’ en ‘zeep’, en na een eindeloze reeks associaties komen die velden steeds dichter bij elkaar tot ze verbonden worden in een nieuw beeld, ‘wit als zeep’ (30).
Niet alleen beelden worden hernomen, ook volledige zinnen. Zo zegt mevrouw Stortebeker op p. 113 net hetzelfde als de ik-figuur op p. 104. Het gevolg van deze werkwijze is dat alle elementen uit Brakmans romans
| |
| |
naar elkaar verwijzen in eindeloze weerspiegelingen. Niets staat op zichzelf, niets valt samen met zichzelf. Ook de personages zijn niet duidelijk gescheiden. De ik-figuur wordt Meneer Colijn, maar hij is ook als de dode echtgenoot van Mevrouw Blauw. Deze lijkt dan weer op Edie, de vermoorde vrouw van Colijn. Vele figuren bij Brakman zijn schimmen, of beter: be-lichamingen van één of meerdere aspecten van een beeld of veld. Zo is de waardin van hotel Jonas niet veel meer dan een vleselijke vormgeving van het heilig moederlijke. Mevrouw Zwaan is slechts een droge huid rond het boze. En de rechercheurs zijn slordige verpersoonlijkingen van een wazig geweten. Daarom worden de personages in alle romans van Brakman onafgebroken aangeduid in termen van hun beeldende eigenschappen. Zo wordt Mevrouw Zwaan ‘het wit vel’ (145), de waardin wordt ‘mijn lieve boegbeeld’ (133) en Mevrouw Van de Broeck Claeszen wordt ‘de feodale’ (133). Er zijn bij Brakman geen ‘echte’ of ‘volledige’ mensen: ze worden steeds getypeerd in termen van hun delen. Ook dit toont de trein-werkwijze: elke onvolledige typering roept uitwerking en verdere uitbeelding op.
Het netwerk van referenties dat door deze schrijftechniek ontstaat, maakt het de verteller mogelijk alles in een nieuw (want beeldend) licht te plaatsen. Gangbare relaties en grenzen vallen weg; wat gewoon is, wordt hoogdravend beschreven alsof het iets hoogst ongewoons zou zijn; en wat volledig absurd is, wordt als de normaalste zaak van de wereld verwoord en aanvaard. Onschuldige zinnen als ‘Heeft U wat fijns voor me?’ (60) of ‘Het is bijna halfzeven’ (163) worden voorgesteld als mensonterende grofheden en bedreigingen. Antwoordt daarentegen iemand ‘De zee bevat vele soorten vis’ (52) wanneer haar wordt gevraagd of ze thee wil, dan wordt dit als een doodnormale zaak aanvaard. Ontsporen hoort bij het Brakmaniaanse treintraject. En dat laat hij de lezer goed verstaan: ‘Ik zat in de nachtmerrie van de sierlijk krullendraaiende retor... Het beroerde was dat ik ook in geen velden of wegen enig licht zag’ (147). En inspelend op de reactie van sommige lezers laat hij Colijn vragen hoe Mevrouw Zwaan het leesclubje vond: ‘Aardig,... ze had alleen bijna niets kunnen verstaan’ (181).
| |
Lichaam: de eindeloze verwording
De grond waarop de beeldenwoekering groeit is donker: ‘Zo verweefde ik mij met het dorp en vice versa: een levenverwekkend, warmteschenkend proces, zeer polyfoon, maar met de onmiskenbare grondtoon van het
| |
| |
duistere’ (137). Dat duistere is de dood, nadrukkelijk aanwezig op bijna elke bladzijde van Brakmans werken. Zijn beelden ontstaan uit de doodsobsessie, die de gewone dagelijkse dingen (c.q. kaas) als beelden van de dood gaat zien (c.q. dode vingers):
‘Maar de dood heeft een lijfelijke, stoffelijke kant, die er ook mag wezen. Wie bij voorbeeld na de kaart (= rouwkaart, BV) nog moet ontbijten staart meteen al in de uiterst dubieuze substantie van kaas, die niet veraf ligt van witgeel ineengestrengelde vingers of dito kaken’ (10-11).
Hier ligt de basis van de typische Brakman-beeldspraak: mensen worden onafgebroken beschreven als gedrochten en misvormden omdat hun lichaam een belichaming van de dood is. De vrouw wordt ‘de engel des doods’ (15), haar lichaam is bezeten door de duivel (131). Het boze neemt ‘de gestalte aan van... een zwart wijf’ (147).
Als het lichaam niet veel meer is dan een vleselijk omhulsel van de dood, dan worden de lichamelijke gedragingen theatrale opvoeringen: het leven is geregisseerd door de dood, en elke handeling krijgt in die regie dramatische proporties. Daarom zijn de gedragingen van de Brakman-figuren zo ‘onnatuurlijk’, ‘pathetisch’ en ‘vals’. Vandaar b.v. ‘een beheerst gebaar van beide geheven handen dat op het Shakespeare-toneel niet zou hebben misstaan’ (107). Colijn acteert voortdurend, zelfs tijdens zijn verdedigingsrede, waar hij de hulp krijgt van een souffleur (172). Daarom ook zijn de lokaties bij Brakman zo dikwijls stereotiepe decors: een luguber hotel, een kerkhof, een stormige nacht, een duister antiquariaat. De breedsprakerige taal en stijl sluiten aan bij de weidse gebaren van het nadrukkelijk acterend lichaam.
In zo'n wereld is er geen plaats voor contact of communicatie. Gesprekken zijn bij Brakman meestal abrupt verspringende schermutselingen waarin de tegenspelers blijkbaar uit totaal verschillende toneelstukken citeren en waarbij agressie altijd de boventoon voert. Emotionele uitingen worden even theatraal en vervloeien tot weke sentimentaliteit, tranerig als een scène uit een Puccini-opera - ‘zo'n eindeloos jankerig gevoel... ‘Ach, wat ben ik toch alleen’, zei ik zo hol mogelijk in de kamer, ‘allen zijn mij vergeten, niemand houdt van mij’ (81). De verlatenheid van de toneelspeler - in elke roman van Brakman wordt dit gethematiseerd en telkens opnieuw verbonden met een kinderlijk en triest verlangen naar verzorging en bemoedering. In Leesclubje doodt de ik-figuur Colijn omdat deze laatste geniet van de moederlijke zorg die de ik-verteller moet ontberen. Zodra
| |
| |
hij Colijns plaats heeft ingenomen, valt hem die bemoedering ten deel: ‘een beschermende, schulpende hand, een wake in de nacht, een tempel voor helpende vrouwen, een woon, ja, een dak boven het hoofd zoals de dichter zegt’ (74).
Door de regie van de verzorging wordt de hoofdfiguur een kind en de verzorgende vrouw een moeder. Het paradijs ligt in de eenwording met de moeder waarin men zichzelf verliest en water wordt. Maar in het paradijs ‘is dus ook de bitterheid vervat te moeten ervaren dat men blijkbaar alleen dan de hoogste toppen der vervulling bereikt als men zichzelf kwijt is’ (126). Geen zuiver geluk dus, en ook geen zuivere moeder, want meer nog dan andere vrouwen heult zij met de dood: in haar - of juister: in de relatie met haar - worden de grenzen opgeheven en ligt de chaos, het duister ‘donker water... dat nu en dan ronkte en kolkte alsof daar benee een geweldig beest zich om en om wentelde’ (123). Er is geen ontsnappen aan de dood: de momenten waarin men het hoogste levensgeluk ervaart blijken tegelijkertijd het directst de dood op te roepen. Vandaar de ironie aan het einde van het verhaal: ‘En wie zich afvraagt waarom ik dan niet aan de bel heb getrokken om me bemodderd te laten bemoederen heeft noch van mij, noch van mijn verhaal iets begrepen’ (180).
| |
Corpus: verwoording in (ver)wording
Als de dood-binnen-het-lichamelijke-omhulsel de bron is van Brakmans beeldspraak, dan is zijn literatuur een ver-taling van het lichaam-in-verval. Brakmans literatuur wordt geschreven op een oude huid, beeld van het witte blad:
‘Na de gebeurtenis werd haar gezicht gegroefd door duizenden littekens, het was zo'n gezicht waar druk op geschreven is, vol handtekeningen, doorhalingen en tussenkriebels. Ze bekeek dat gezicht vol walg en wist maar één oplossing voor deze oneindigheid aan kwetsuren: het artistieke... daar had dat craquelé nog zin, en ze kon er mooi haar boosheid kwijt. Zo ontstond het leesclubje’ (130).
Inderdaad, zo ontstond Leesclubje, als be-schrijving van het rimpelige lichaam. ‘Even flitste het door mij heen dat alles mogelijk best te dragen zou zijn: herfst, eenzaamheid, verval en Jet, als het maar onvergetelijk onder woorden kon worden gebracht’ (107).
Die verwoording of vertaling van de dood-in-het-lichaam is meer bepaald een vervanging. In de plaats van het uitgeputte lichaam komt een overda- | |
| |
dig creatieve, zelfs woekerende tekst waarin elke zin nieuwe zinnen creëert - een eindeloos vruchtbaar corpus dus, als een bijna mythische moeder. En dat corpus doorbreekt alle opdelingen, er ontstaat versmelting en chaos (b.v. in het verenigen van velden en personages), niets blijft zichzelf - net als in de symbiose met de moeder. Met andere woorden: de tekst creëert het moederlijke lichaam, hij is het verloren moederlichaam, niet als representatie maar als creatie door de vervanging van het ouder wordende lichaam. Alleen in het literaire corpus wordt de oude man kind en minnaar van zijn moeder; hij geeft zijn eigen lichamelijkheid op voor een illusoir corpus. En daarom is het genieten bij Brakmans figuren zo dubbelzinnig en bitter: ze moeten zichzelf verliezen om hun verlangen te stillen en verliezen daardoor meteen de kans om de verstilling en de bevrediging te ervaren. Daarom ook is de esthetiek en de poëtica van Brakman zo dubbelzinnig en bitter: de literaire creatie teert op de lijfelijke destructie, ze woekert als een kwaadaardig gezwel. Worden en verworden vallen samen in de verwoording.
|
|