Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 621]
| |
De paradoxale rijkdom van de vergeving
| |
Op de vlucht voor het onherroepelijkeOp een schijnbaar contradictorische, een paradoxale manier betekent vergeving een omkering van de natuurlijke orde der dingen, een omkering van de onomkeerbare tijd. Als geïncarneerd en binnenwerelds gebeuren heeft de menselijke daad iets onherroepelijks. Ze bewerkt iets dat eens en voorgoed gebeurd is, dat strikt genomen niet meer uitgewist en ongedaan gemaakt kan worden. Dit besef maakt deel uit van het schuldbewustzijn. Als wij ons schuldig voelen, voelen wij ons door onze handeling als het ware tegen de muur gedrukt, we hebben het verstikkend gevoel dat we | |
[pagina 622]
| |
nooit meer aan onszelf ontkomen. Een soort walging overvalt ons: ons door zonde getekend bestaan lijkt ons ondraaglijk en onoverkomelijk. Voor zo ver we met onze daad dreigen samen te vallen, willen we uit dit getekende en belaste bestaan vluchten en aan de schuld ontkomen. Daartoe bestaan verschillende mogelijkheden. We kunnen proberen te vergeten, onze handeling volledig terugstoten in het verleden: ‘Wat voorbij is, is voorbij’. We kunnen onze schuld op iemand anders afschuiven, zoals dat reeds in het bijbelse zondeverhaal voorgedaan werd: Adam op Eva, Eva op de slang. Een andere afschuivingsmethode, die in religieuze offerrituelen meespeelt, is het zondebokmechanisme: denk aan wat René Girard daarover schrijftGa naar voetnoot2. Een tegenwoordig veel gebruikte evasiemodaliteit, die op zichzelf waarde heeft en zelfs absoluut noodzakelijk kan zijn, maar vaak veralgemeend wordt tot een algemene de-ethiserende methode, is de deculpabilisering of ‘verontschuldiging’ op basis van de menswetenschappen, inzonderheid de psychologie en psycho-analyse. In al deze vluchtpogingen wordt de vrijheid en verantwoordelijkheid van de mens echter niet voldoende ernstig genomen. Ze wijzen allemaal op hetzelfde: we voelen ons in ons zelfbeeld zo gekwetst en gefrustreerd, dat we ons falen niet onder ogen durven te zien. Ze zijn allemaal ingegeven door de angst voor onszelf, de vrees onszelf te verliezen. | |
Vergeving neemt het verleden ernstigBelijdenis en vergeving volgen een heel andere weg. Ze verschuiven of schuiven de verantwoordelijkheid niet af, ze eigenen zich deze uitdrukkelijk toe. De vergeving betrekt zich op het voorbijgegane door het in het heden vast te houden, of liever terug te halen. In deze zin is ze dan ook actiever dan het wegschuiven en vergeten. Terwijl het vergeten de werkelijkheid van het voorbijgegane ogenblik vervluchtigt, werkt de vergeving in op het verleden door het in zekere zin ‘hier en nu’ te herhalen. Ze laat het verleden niet ongemoeid. Het wegduwen en vergeten vernietigt de relatie van het subject met zijn verleden, terwijl de vergeving het verleden juist onomwonden en nadrukkelijk aanwezig stelt. Wie vergeving ontvangt is geen onschuldig subject, dat zich van zichzelf afmaakt door te slapen of door te doen alsof het hier en nu volstrekt opnieuw, als het ware voor het | |
[pagina 623]
| |
eerst, begint. Wie zich openstelt voor vergeving, erkent zijn eigen continuïteit en historiciteit. | |
Vergeving zuivert het verledenEr is in de vergeving echter méér dan alleen maar de erkenning van het verleden, meer dus dan de erkenning van de vrijheid en verantwoordelijkheid in een historisch verloop dat men op zich neemt. De vergeving erkent het definitieve karakter van onze daden, maar tegelijk overstijgt ze deze definitiviteit. Haar paradox is dat zij tegelijk zegt dat de mens is wat hij doet èn toch nog iets ‘anders’ of iets ‘meer’. Ze overschrijdt de onomkeerbaarheid van de menselijke tijd, niet door deze te verdoezelen of weg te duwen, maar door de mens er niet in te fixeren en op te sluiten. Ze maakt het mogelijk dat het voorbijgegane ogenblik waarin het subject zich heeft geëngageerd, niet zonder meer voorbijgegaan is: het subject heeft zich niet onomkeerbaar geëngageerd. Concreet gebeurt dit door de zuivering, die innig met de vergeving verbonden is. De vergeving werkt op het verleden in door het aanwezig te stellen èn het te transformeren, d.w.z. te louteren. Zonder het te bagatelliseren bewaart zij het verleden in het heden op zo'n manier dat wij er niet meer door verpletterd worden. De paradox van de loutering is dat zij het verleden - met volle aandacht - bewaart en het tegelijk ongedaan maakt. Het verleden wordt ‘opgeheven’ in de dubbele zin van het woord: het wordt opgeheven door het te verheffen. De louterende belijdenis en vergeving betekenen geen terugkeer naar de onschuld, geen verdringend wegvegen van de daad en haar ernst, maar zij leiden tot de ervaring van een surplus aan geluk in de ontvangen vergiffenis zelf: het vreemde geluk van de verzoening, van de felix culpa, waarover wij ons jammer genoeg vaak niet eens meer verwonderen. Vergeving is het wonder van het niet-definitieve van het definitieve. Wat voltrokken en dus blijkbaar voltooid was, wordt doorbroken: herbeginnen wordt mogelijk. In de objectieve en gestolde werkelijkheid, in datgene wat wij door onze ‘mis-daad’ geworden waren, wordt het ‘andere’ binnengebracht dat wij óók zijn. Daardoor wordt het ‘vol-trokkene’ ‘open-getrokken’ en is er weer toekomst mogelijk, we kunnen herbeginnen. Maar dit herbeginnen ontkomt nu aan twee verleidingen. Enerzijds ontkent het het verleden niet, het doet niet alsof het tabula rasa kan maken en helemaal weer vanaf het nulpunt kan beginnen. Anderzijds herleidt het de schuldige mens niet tot zijn verleden. In een verzoenende herinnering wordt de mens ertoe ‘op-gewekt’ zichzelf te ‘her- | |
[pagina 624]
| |
nemen’, letterlijk zijn verleden ‘op te nemen’ door het in de richting van een nieuwe ‘ontvangen’ toekomst een nieuwe zin te geven. | |
Geen barmhartigheid zonder oordeel, geen oordeel zonder barmhartigheidIn de context van deze filosofische analyse van de vergeving kunnen we ook wijzen op de oud-testamentische dialectiek tussen barmhartigheid en oordeel. Al te vaak wordt een valse tegenstelling gemaakt tussen Oud en Nieuw Testament, als zou het Oude Testament vooral een veroordelende en straffende God verkondigen, het Nieuwe Testament vooral een liefdevolle en barmhartige God. Gods barmhartigheid, zoals èlke barmhartigheid, houdt altijd een oordeel in en tegelijk overschrijdt ze dat. Ze veronderstelt een oordeel, voor zover ze de daden en de verantwoordelijkheden van de mens volstrekt ernstig neemt. Een wereld waarin alleen maar lankmoedigheid heerst, waar zonder enige vorm van vergelding of ‘goedmaken’ onmiddellijk en gemakkelijk vergiffenis wordt gegeven, dreigt een onmenselijke wereld te worden. Het komt er niet zoveel meer op aan wat je doet, je krijgt toch zonder moeite kwijtschelding van schuld en straf. Welnu, het zo vaak verguisde oud-testamentische principe ‘oog om oog, tand om tand’ heeft juist de bedoeling de objectieve kracht van de menselijke verantwoordelijkheid te verrekenen en te ‘wegen’. Wie een mens doodt, moet sterven, of je rijk bent of arm, Israëliet of vreemdeling. Maar anders dan we vaak denken, worden daarmee de subjectieve wraakgevoelens niet aangewakkerd. Integendeel, alleen een derde, nl. de rechter, dient zich zo onpartijdig en rechtvaardig mogelijk, op grond van redelijkheid en niet van passionele emotie, over schuld en vergelding uit te spreken. Het oordeel en de evenredige, billijke straf openbaren de ‘gewicht-igheid’ van de menselijke existentie, die niet zomaar door een te goedkope vergevingsgezindheid verpulverd en belachelijk gemaakt kan worden. Barmhartigheid overschrijdt echter ook het oordeel. Niet dat ze dit ontkent of tot een futiliteit herleidt. Zij veronderstelt namelijk de bekentenis, ze veronderstelt dat het subject zelf zijn verantwoordelijkheid èn slechte wil erkent. God kan alleen maar barmhartig zijn als Hij ook oordeelt en rechtvaardig is. Barmhartigheid zonder oordeel eist niets meer van ons en ontneemt ons uiteindelijk onze vrijheid en menselijke waardigheid. Even onmenselijk is echter ook een oordeel zonder rechtvaardigheid, een oordeel dat de mens ongenadig vastkluistert op één moment van zijn be- | |
[pagina 625]
| |
staan. De ethiek, die uit zichzelf noodzakelijkerwijze hard en veeleisend, zelfs over-eisend is, heeft de genade nodig, In de bijbel is de veroordeling nooit afsluitend: God krijgt spijt, telkens weer belooft hij een nieuwe toekomst, een nieuw verbond. Hij maakt zich kwaad over het onrecht en de ontrouw van zijn volk, maar blijft nooit staan bij de dreiging met straf en ballingschap. Steeds weer begint hij opnieuw en maakt terugkeer mogelijk. Ja, zijn genade overtreft in overvloed de omvang van de vergelding: ‘Jahwe is een barmhartige en medelijdende God, lankmoedig, groot in liefde en trouw, die goedheid bewijst tot in het duizendste geslacht, die misdaden, overtredingen en zonden vergeeft, maar een schuldige niet ongestraft laat, en de misdaden van de vaders straft in hun kinderen en kleinkinderen, tot in het derde en vierde geslacht’ (Ex. 34: 7. Cfr. ook Ex. 20: 6; Deut. 5: 10). | |
Vergeving als verlossingKortom, vergeving betekent voor de mens een diepe ervaring van verlossing. Ik word bevrijd uit de onherroepelijkheid van mijn daden, die als het ware zo aan me kleven dat de anderen mij er zonder meer mee vereenzelvigen. Ik zit niet meer vastgekluisterd aan mezelf. De vergeving schept een afstand tussen mij en mezelf, er komt weer ruimte om te ademen, ik kan mezelf naar een nieuwe zin toe ‘verlaten’. Ik word uit me-zelf verlost. Door mijn zonde verliest mijn vrijheid haar lichtvoetigheid, zei ik hierboven. Ze wordt een fataliteit die zich vastketent aan wat ze verricht heeft en zich zo tegen zichzelf keert. Ik-zijn is niet enkel een ‘voor zich zijn’, maar ook een ‘met en tegen zich zijn’. Onze daden maken ons bestaan tragisch: ze maken ons tot gevangenen van onszelf. Voor zo ver ze in hun ernst aan ons vastkleven, leiden ze enerzijds tot wanhoop, anderzijds tot de bede om uit die fataliteit van ons zèlf losgemaakt, bevrijd te worden. In die zin leeft de hoop eigenlijk niet naast, maar in de wanhoop, als de beweging van het ‘en toch’: en toch is er misschien, toch zou er een ‘andere’, bevrijdende ‘tussen-komst’ moeten zijn, zodat ik van mezelf gescheiden word zonder als zèlf ontkend te worden. Voor die fataliteit van onze verantwoordelijkheid kunnen wij troost en toevlucht zoeken in compensaties. Maar dan laten we de fataliteit zelf ongemoeid. Om ze een beetje draaglijk te maken, plaatsen we er een tegengewicht naast, niet erin. We laten het lijden door de eigen schuld voor wat het is en plaatsen er ‘economisch’ iets tegenover. Om het ongeluk goed te maken eisen we er een beloning of vergoeding voor. Dit ‘loonden- | |
[pagina 626]
| |
ken’ bewerkt echter geen ware bevrijding: het laat ons vastgeketend aan onszelf, stelt er alleen voor een kort moment wat soelaas en respijt tegenover, waarna we onontkoombaar en nog schrijnender dan voorheen terugvallen in de doem van de door onszelf geobjectiveerde vrijheid. We proberen wel voortdurend te ‘marchanderen’, zelfs met God, om aan onszelf te ontsnappen. Maar de fataliteit zelf blijft onaangeroerd. Ware verlossing gebeurt alleen wanneer de definitiviteit van het subject zelf van binnenuit doorbroken en vooruitgeroepen wordt naar een nieuwe toekomst. Welnu, dat ware heil wordt op een wonderbare en letterlijk ‘ont-roerende’ wijze door de vergeving bewerkstelligd. Ze werkt immers rechtstreeks op de definitiviteit van de daad in, door ze te ontdoen van haar onomkeerbaarheid, zonder er voor te vluchten. In die zin is ze letterlijk de ‘ont-knoping’ van het aan zichzelf vastgekluisterde subject. Ze herstelt het onherstelbare en herroept het onherroepelijke. Ze koopt de wanhoop zelf vrij: op het ogenblik dat alles verloren is, maakt ze alles weer mogelijk. Het subject van zijn kant is ‘smekende eis’ om niet-definitiviteit. De vergeving is een positief, een verlossend antwoord op deze vraag. De verlossing die in de vergeving vervat ligt, is echter nog radicaler. Ze gaat immers terug op een ‘an-archische passiviteit’. Ik bedoel: ik ben niet zelf het principe, het begin of beginsel, de archè of het initiatief van de vergeving. De vergeving moet mij geschonken worden. Ik kan mezelf niet vergeven. Ik kan me niet zelf van mezelf en mijn verleden ontdoen. Ik hunker en verlang er wel naar, uit mijn ‘reductie tot mezelf’ bevrijd te worden, maar zodra ik dat uit mezelf probeer te verwezenlijken, val ik in mezelf terug. Als behoeftig wezen vertrek ik wel uit mezelf naar het andere en de andere toe, maar steeds weer keer ik naar mezelf terug, voorzover ik, juist als behoeftig wezen, het andere tot mezelf herleid als voedsel, functie en instrument van mijn ‘zelf-bevrediging’. Omdat ik mezelf niet kan verlossen, word ik een verlangen om verlost te wórden, een vooruitziende hoop op een onherleidbare andere, die mij uit mezelf kan verlossen. Mijn begeren transformeert zich in een verwachting van het radicaal Andere, in concreto van de Andere, die op een eminente wijze de alteriteit, het anders zijn, belichaamt. Als vraag om verlossing die ik mezelf niet kan geven, ontdek ik de overmoed, de hubris van mijn | |
[pagina 627]
| |
almachtsstreven, dat alles zelf wil kùnnen. Zo word ik een nederige vraag om genade die alleen de Andere me kan gevenGa naar voetnoot3. Welnu, op een heel bijzondere wijze maakt de vergeving deze verlossing door de Ander waar. Ik smeek en roep wel om vergeving, doch ik heb er geen recht op. Ze wordt mij gratis geschonken. Ze is het verbazingwekkende gebeuren van de intrede van de Ander in mijn bestaan als een inbreuk op de fatalieit van mijn schuldig handelen. In die zin bewerkt zij in mijn zondige ik een miraculeuze vruchtbaarheid. Ik blijf hetzelfde, ik blijf datgene wat door het objectief meetbare en dus fatale kwaad van mijn daden ongenadig met mezelf vereenzelvigd wordt. Maar tegelijk kan ik opnieuw beginnen als ‘het andere dan mezelf’. Daartegenover past alleen maar stille dankbaarheid. |
|