Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 594]
| |
De geheime dagboeken van Ludwig Wittgenstein
| |
[pagina 595]
| |
acht. Al in zijn geruchtmakende biografie uit 1973 heeft William Warren Bartley III erop gewezen dat Wittgenstein al sinds zijn jeugd werd geobsedeerd door de gedachte aan zelfmoord. In 1912 had hij zelf het thema ter sprake gebracht in een gesprek met zijn vriend David Pintsent en in het jaar daarop had hij er ook met Bertrand Russell over gesprokenGa naar voetnoot2. ‘Mij vertelde hij dat er in zijn hele leven nauwelijks een dag was voorbijgegaan waarop hij niet (...) aan de mogelijkheid van zelfmoord had gedacht’, noteert Pintsent in zijn dagboek (Wuchterl en Hübner, p. 62). En ook de beslissing om dienst te nemen in het leger was ten diepste ingegeven door een verlangen naar de dood, zo zou Wittgenstein na de oorlog in Trattenbach tegenover zijn toenmalige collega, de leraar Martin Scherleitner, verklaren (Bartley, p. 22; Wuchterl en Hübner, p. 56). Waarom een dergelijke omweg? Wilde hij zijn familie de confrontatie met nog een àl te duidelijke zelfmoord besparen, nadat twee van zijn broers zich al eerder van het leven hadden beroofd? Misschien. Waarschijnlijker is dat ook hier Wittgensteins plichtsgevoel en veeleisende ethiek een doorslaggevende rol speelden. Op 10 januari 1917 schrijft hij in zijn dagboek: ‘Wanneer iets niet geoorloofd is, dan is zelfmoord niet geoorloofd. Dit werpt een licht op het wezen van de ethiek. Want zelfmoord is, om zo te zeggen, de elementaire zonde’Ga naar voetnoot3. Het is de laatste notitie die bewaard is gebleven en zowel dàt feit als Wittgensteins geheime redenen om zich actief met de oorlog in te laten verlenen haar, après coup, een extra betekenis. Inderdaad hield Wittgenstein vanaf het begin van zijn diensttijd een dagboek bij, in totaal zeven schriften, waarvan er slechts drie bewaard zijn gebleven. Ze werden in 1952, een jaar na zijn dood, teruggevonden in het familielandhuis te Gmünden, waar ze kennelijk aan zijn aandacht waren ontsnapt; anders valt moeilijk te verklaren waarom hij ze in 1949-50 niet, samen met ander materiaal uit de ontstaansperiode van de Tractatus, had laten vernietigen. Als de Gmündener Tagebücher werden ze overgebracht naar de Wren Library van het Trinity-college in Cambridge en in 1960 als Tagebücher 1914-1916 opgenomen in het eerste deel van het Verzameld WerkGa naar voetnoot4. In de dagboeken is de wordingsgeschiedenis van de Tractatus tot in details te volgen. Evenals Nietzsche werkte Wittgenstein zijn gedachten allereerst uit in korte notities, die hij vervolgens opnieuw ordende en tot een defini- | |
[pagina 596]
| |
tieve publikatie samenstelde. Eerder dan van dagboeken lijkt er in het gepubliceerde materiaal sprake te zijn van arbeidsnotities en academisch veldwerk. ‘Het kan allereerst verwonderlijk lijken dat Wittgenstein in deze apocalyptische tijd gelegenheid voor abstracte logische reflecties vond (...) en dat al deze notities nauwelijks persoonlijke gebeurtenissen bevatten’, schrijven Wuchterl en Hübner in hun biografie (p. 54). De diensttijd zou Wittgenstein echter wel degelijk rustige momenten hebben gegund waarop hij zich tamelijk onbekommerd aan zijn intellectuele arbeid kon wijden. ‘Er is geen spoor van moeilijkheden met zijn omgeving te vinden...’, zo citeren zij zelfs Wittgensteins latere vriend Engelmann. ‘In dit opzicht lijken de harde feiten van de oorlog een natuurlijkheid en afwezigheid van alle gekunsteldheid te hebben afgedwongen, die hem veel goed deden’. Aan dergelijke geruststellende woorden twijfelt men echter wanneer men beide auteurs twee bladzijden verder uit het dagboek laat citeren: ‘Slecht geslapen (ongedierte)... Verschrikkelijk heet. Het eten is oneetbaar...’. ‘Soms wat gedeprimeerd’. ‘Dit is een vuurproef voor het karakter, juist omdat het zoveel kracht vergt de goede stemming en de energie niet te verliezen’. Van abstracte logische notities is hier geen sprake meer, van persoonlijke wisselvalligheden des te meer. Men zal deze ontboezemingen in de gepubliceerde versie van het dagboek echter vergeefs zoeken; ze behoren tot de ‘unveröffentlichter Nachlass’, zo geven de biografen in hun bronvermelding aanGa naar voetnoot5. Toch schrijven G.H. von Wright en E. Anscombe, de tekstbezorgers van de dagboeken, in het voorwoord van de uitgave dat ze slechts ‘zeer weinig uit de notebooks hebben weggelaten: de omissies betroffen vrijwel altijd symbolische schetsen die niet konden worden geïnterpreteerd of anderszins oninteressant waren’ (Notebooks 1914-1916, p. VI). Oninteressant kunnen deze hartekreten van Wittgenstein echter nauwelijks worden genoemd, en ‘symbolische schetsen’ nog minder. Wat was er gebeurd met het materiaal van de dagboeken die in Cambridge veilig achter slot en grendel lagen? | |
[pagina 597]
| |
Een dubbele tekstMet die vraag richtte de Wittgenstein-specialist Wilhelm Baum zich tot het archief, nadat ook hij, al eerder, op een incongruentie in de editie van de nalatenschap gestoten was. In de uitgave van Wittgensteins brieven aan de publicist Ludwig von Ficker, die in 1969 verscheen, is een brief opgenomen waarin Wittgenstein zich enthousiast uitlaat over Tolstojs Korte uitleg van het evangelie. In een voetnoot merkt de tekstbezorger von Wright daarbij op: ‘Op 2 september 1914 (...) schreef Wittgenstein in zijn dagboek: “Gisteren begon ik Tolstojs Uitleg van het evangelie te lezen. Een heerlijk werk”. In de aantekeningen van de daaropvolgende tijd wordt steeds weer naar Tolstoj verwezen’Ga naar voetnoot6. In de officiële editie van de dagboeken is echter geen spoor van deze notities terug te vinden. Baum, die heftig geïnteresseerd is in de christelijke en Tolstojaanse elementen in Wittgensteins denken, ontvangt van het archief echter geen medewerking en ook andere Wittgenstein-kenners bewaren een ijzeren stilzwijgenGa naar voetnoot7. Inzage krijgen in de originele dagboeken is al helemaal onmogelijk. Slechts via het Wittgenstein-archief van de universiteit van Tübingen, dat over een fotokopie van de dagboeken beschikt, lukt het Baum in 1981 de omstreden tekst onder ogen te krijgen. Dan wordt het langzaam gegroeide vermoeden bewaarheid: de dagboeken omvatten vele tientallen pagina's ongepubliceerd materiaal. Gewoonlijk schreef Wittgenstein zijn technischfilosofische aantekeningen op de rechterbladzijden van zijn cahiers. Op de linkerbladzijden beschreef hij de dagelijkse gebeurtenissen en gaf hij lucht aan zijn emoties. Dat gedeelte van het dagboek is in code geschreven, die Baum echter met weinig moeite weet te ontcijferen; ze bestaat slechts uit een omdraaiing van het alfabet: a = z, b = y, enz. Na transcriptie van de tekst heeft Baum een document in handen dat als weinig andere teksten uitzicht biedt op de gecompliceerde persoonlijkheid van Ludwig Wittgenstein. Pogingen om deze nieuwe perspectieven openbaar te maken mislukken echter. Voor het Zeitschrift für katholische Theologie schrijft Baum in 1984 een artikel onder de titel ‘De geheime dagboeken van Wittgenstein. Nieuwe bronnen voor de wereldvisie van de grote filosoof’. Het artikel wordt aanvankelijk geaccepteerd en is zelfs al gezet wanneer de beheerders | |
[pagina 598]
| |
van Wittgensteins erfenis (Anscombe, von Wright en Rhees) in actie komen. Zij zetten de redactie van het tijdschrift onder druk om het artikel niet te publiceren en deze zwicht op het laatste moment. Het artikel wordt uit het reeds kant en klare nummer verwijderd, met als gevolg dat de bladzijden 440 tot en met 459 in de betreffende jaargang ontbreken. Het was niet de eerste keer dat de beheerders trachtten hun onwelgevallige publikaties over Wittgenstein te verbieden. Al in het begin van de jaren '70 hadden zij een proces aangespannen tegen de biografie van Bartley, waarin deze de homoseksuele geaardheid van Wittgenstein trachtte aan te tonen. In hun pogingen publikaties van het boek in Engeland te verbieden waren zij toen niet geslaagd, maar wel wisten zij een brede campagne op het getouw te zetten om Bartley's (inderdaad enigszins sensationalistisch geschreven) boek te diskwalificeren. Ook Hübner speelde daarin, als voorzitter van de Wittgenstein-Gesellschaft, aanvankelijk een belangrijke rol. In zijn pamflet Bartley refuted uit 1978 wees hij diens hypothese resoluut van de hand en ook in zijn eigen biografie van het daaropvolgende jaar werpt hij Bartley nog ‘twijfelachtige speculaties’ voor de voetenGa naar voetnoot8. Tegelijk laat hij Bartley nog in hetzelfde jaar in een persoonlijk schrijven echter weten: ‘Ik ben er tamelijk zeker van dat de beheerders van Wittgensteins erfenis weten dat hij leed onder zijn homoseksuele neigingen’. Bartley neemt die laatste uitspraak met graagte op in zijn ‘Epiloog 1982’, die in het betreffende jaar aan de Duitse uitgave van het boek wordt toegevoegdGa naar voetnoot9. Daarin wijst hij ook voor het eerst op de geheime gedeelten uit de dagboeken, waarin ondubbelzinnige bewijzen voor Wittgenstein geaardheid terug te vinden zouden zijn. Tegenover een dergelijke massieve tegenstand van de zijde van de officiële beheerders van Wittgensteins erfenis is het niet minder dan een wonder dat de achtergehouden delen van de dagboeken inmiddels toch hebben kunnen verschijnen, zij het dan enigszins in de marge van het filosofische circuit: in het Catalaanse literair-culturele tijdschrift Saber, dat de tekst onlangs in een tweetalige (Duits-Spaanse) versie publiceerdeGa naar voetnoot10. In zijn inleiding op de tekst (waaraan veel van het voorafgaande is ontleend) benadrukt Baum nogmaals het belang van een volledige publikatie | |
[pagina 599]
| |
van Wittgensteins dagboeken, ‘opdat met Wittgenstein niet zal gebeuren wat met Nietzsche gebeurde’. Vooral keert hij zich tegen het exclusivisme van het Wittgenstein-wereldje met zijn hagiografische tendensen en vooral tegen de pogingen van die zijde om Wittgenstein geheel en al in het eigen, positivistische kamp te trekken. Wittgenstein was geen positivist, zo stelt Baum, maar een diep gelovig, mystiek bewogen mens, wiens filosofie beschouwd kan worden als een moderne variant op de negatieve theologie. Het gaat erom die zijde van Wittgenstein opnieuw aan het licht te brengen en van daaruit heel zijn denken opnieuw en beter te begrijpen. Maar het is juist die kant die de Wittgenstein-clan liever niet al te veel benadrukt ziet, omdat ze niet strookt met haar eigen denkbeelden. Vandaar het verzet tegen publikatie van de tekst van de dagboeken, waarin juist deze Wittgenstein zo onverhuld naar voren komt. Aldus Baum. | |
Ontberingen, depressiesInderdaad laat Wittgenstein zijn gevoelens in de gecodeerde aantekeningen de vrije loop. In korte, nerveuze notities geeft hij lucht aan zijn ergernis op menselijk, en zijn frustraties op intellectueel vlak. Reeds vanaf het eerste moment gaat het snel bergafwaarts met zijn gesteldheid. ‘De militaire functionarissen in Wenen waren ongelooflijk vriendelijk’, noteert hij nog op 9 augustus 1914 aan het begin van zijn dagboek, wanneer hij net op zijn standplaats in Krakau is aangekomen. De volgende dag spreekt hij echter al over de ‘vuurproef voor het karakter’ die we boven aanhaalden en op 13 augustus is hij voor het eerst ‘ein wenig deprimiert’. Weer twee dagen later wordt hij ingedeeld bij de bemanning van de patrouilleboot ‘Goplana’ die tot taak heeft de grensrivier de Weichsel te bewaken en waarop hij de schijnwerper bedient. Vanaf dat moment wordt het bestaan een ware hel: ‘De bemanning is een zwijnenbende! Geen enthousiasme, een ongelooflijke ruwheid, domheid en slechtheid! Het is dus toch niet waar dat de gemeenschappelijke grote zaak de mensen adelen moet’. Het is een zelfde ontgoocheling als hem later in Trattenbach ten deel zal vallen. Ook daar is de boerenbevolking minder edel dan hij zich in zijn tolstojaanse idealisering van het plattelandsleven had voorgesteld. Het conflict tussen het streven naar zelfvervolmaking (‘wees goed’, had Tolstoj gezegd) en de onbarmhartigheid van een immorele wereld loopt als een rode draad door de oorlogsdagboeken heen. Het zal Wittgenstein zijn hele leven niet meer met rust laten. Begin november 1914 is hij voor enkele dagen terug in Krakau, waar hij | |
[pagina 600]
| |
hoopt de dichter Georg Trakl te kunnen ontmoeten, aan wie hij vlak voor de oorlog via von Ficker een aanzienlijke som geld heeft geschonken. ‘Bin sehr gespannt, ob ich Trakl treffen werde. Ich hoffe es sehr’ (5 nov. 1914). Maar de volgende dag hoort hij dat Trakl net enkele dagen eerder overleden is. ‘Dit trof me zeer sterk. Hoe triest, hoe triest!!! Ik schrijf er onmiddellijk over naar Ficker’, noteert hij. Later stuurt von Ficker hem enkele gedichten. ‘Ficker zond me vandaag gedichten van de arme Trakl, die ik voor geniaal houd, zonder ze te begrijpen. Ze deden me goed’, schrijft hij op 24 november. Tot 10 december blijft hij op de Goplana, die soms onder direct Russisch vuur komt te liggen. Dan krijgt hij werk in de kanselarij van Krakau en de artillerie-werkplaats aldaar. Begin 1915 kan hij zelfs enkele dagen terug naar Wenen. ‘Begreifliche höchste Ueberraschung und Freude der Mama etc.’ (2 jan. 1915). Op 10 januari is hij weer terug in Krakau, vanwaar hij eind juni naar een rijdende werkplaats in Sokal, ten noord-westen van Lemberg, wordt overgeplaatst. Vlak daarvoor, op 22 juni, breekt het tweede van de drie bewaarde dagboeken af. Dan valt er een gat tot 15 maart 1916 waarop het laatste schrift begint dat bewaard is gebleven. Na een aantal strikt logisch-filosofische notities is de eerste persoonlijke aantekening van 28 maart, waarop hij opnieuw over zelfmoord spreekt. ‘En toch was het beeld van het leven voor mij zo verlokkend, dat ik toch weer leven wilde. Ik zal me pas vergiftigen, wanneer ik me werkelijk vergiftigen wil’. Hij bevindt zich op dat moment waarschijnlijk in Sanok, zo'n 150 kilometer ten westen van Krakau, waar hij is ingedeeld bij het vijfde veld-regiment houwitsers. Als verkenner meldt hij zich aan voor de meest gevaarlijke opdrachten, wat door Baum opnieuw als een verborgen verlangen naar de dood wordt geïnterpreteerd. In juni maakt hij als waarnemer bij de artillerie het eerste Brussilov-offensief mee. De aantekeningen stagneren in die periode vrijwel geheel. Hij wordt onderscheiden met een medaille voor betoonde moed en tot voorman, vervolgens tot korporaal benoemdGa naar voetnoot11. In de dagboeken is van al die eerbewijzen niets terug te vinden. Op 19 augustus breken de persoonlijke aantekeningen trouwens definitief af. De notities in normaal schrift lopen nog door tot 10 januari van het daaropvolgende jaar. In die tijd studeert hij aan de officierschool voor artillerie in Olmütz, vanwaar hij eind januari 1917 opnieuw naar het front wordt gestuurd, aanvankelijk weer naar de Russische grens, maar na de ineenstorting van het oostfront begin 1918 | |
[pagina 601]
| |
naar Italië. Daar wordt zijn regiment op 3 november bij Trente ingesloten. Na enkele maanden krijgsgevangenschap keert hij naar Wenen terug. | |
‘Gott mit mir!’Wat leren we, afgezien van deze biografische gegevens, over de persoon van Wittgenstein uit deze aantekeningen, die hij zelf kennelijk voor zo intiem hield dat hij ze in code optekendeGa naar voetnoot12? Wellicht het meest indringend is de buitengewone strengheid waarmee hij zichzelf bejegende. ‘Ik ben niet bang om neergeschoten te worden’, schrijft hij op 12 september 1914, wanneer het gerucht de ronde doet dat de Russen naderen, ‘maar wel om mijn plicht niet naar behoren te vervullen. God geve mij die kracht’. En op 7 oktober luidt het: ‘Ik ben nog steeds niet in staat mijn plicht te doen, alleen maar omdat het mijn plicht is’. Een ijzeren morele aanspraak ten aanzien van zijn eigen gedrag klinkt als een constante boventoon van begin tot einde door de dagboeken heen. Bij alle ontberingen en vernederingen staat hij zich geen emotionele reacties toe. ‘Erger mij nog steeds. Ben een zwak mens’, zo vermaant hij zich op 19 juli 1916. Al bijna twee jaar eerder heeft hij zich ‘voorgenomen geen weerstand te bieden (aan de grofheid van zijn kameraden), mijn uiterlijk, om zo te zeggen, heel licht te maken, om mijn innerlijk onaangetast te laten’ (26 aug. 1914). En steeds weer citeert hij de woorden van Tolstoj: ‘De mens is onmachtig in het vlees, maar vrij door de geest’ (o.a. 12 sept. 1914). Maar op 21 september klaagt hij: ‘Ik ben dan wel vrij door de geest, maar de geest heeft mij verlaten’. En drie dagen eerder, op wat prozaïscher toon: ‘Het is moeilijk, met een lege maag en onuitgeslapen de geest te dienen’. Twee jaar later is hij zichzelf naar zijn eigen gevoel echter nog steeds niet voldoende meester. ‘Je weet wat je te doen hebt om gelukkig te leven; waarom doe je dat dan niet? Omdat je onverstandig bent. Een slecht leven is een onverstandig leven’ (12 aug. 1916). Twee bronnen van kracht helpen hem om aan dit stoïsche ideaal vast te houden: zijn werk en God. ‘Die Gnade der Arbeit’, zo noemt hij zijn intellectuele inspanningen op 14 juli 1916. ‘Werk nu maar door, opdat je goed wordt’, houdt hij zichzelf zes dagen later voor. Het werk is zijn constante preoccupatie, vanaf de allereerste dagen van de oorlog. En met ‘werk’ wordt altijd de filosofische | |
[pagina 602]
| |
reflectie bedoeld. ‘Of het nu voor altijd met mijn werk uit is?!!’, schrijft hij op 21 augustus 1914. ‘Of mij nooit meer iets zal invallen? Alle begrippen van mijn werk zijn mij geheel en al vreemd geworden. Ik ZIE helemaal niets!!!’. En later: ‘Het beste werk ik wanneer ik aardappelen schil. Meld me er altijd vrijwillig voor. Het is voor mij wat het lenzenslijpen voor Spinoza was’ (15 sept. 1914). Vooral in het begin van 1915 rijgen zich lange neerslachtige notities aan elkaar: ‘Niet gewerkt... Een klein beetje gewerkt... Vrijwel niet gewerkt’. Het zijn perioden waarin ook in de gepubliceerde gedeelten van het dagboek de oogst mager is. Tot hij plotseling op 22 juni, op de valreep van het eind van het tweede schrift, noteert: ‘Werk zeer veel! Ondanks de verschrikkelijke omgeving’. ‘Gott mit mir’, voegt hij er elders (b.v. 20 okt. 1914) aan toe. Het is een uitroep die op elke bladzijde van het dagboek terugkomt, soms als aanroep tot kracht, soms als berusting, vaak ook in doodsnood. ‘In derde positie. Zoals altijd veel ellende. Maar ook grote genade. Ben zwak als altijd! Kan niet werken. Slaap vandaag onder infanterievuur, zal waarschijnlijk te gronde gaan. God zij met mij! In eeuwigheid. Amen. Ik ben een zwak mens, maar hij heeft mij tot nu toe behouden. God zij geloofd in eeuwigheid. Amen. Ik geef mijn ziel over aan de heer’, schrijft hij op 16 mei 1916, vlak voor het Brussilov-offensief. En twee maanden eerder: ‘Ik heb grote kracht nodig om dit uit te houden. Vaak ben ik de vertwijfeling nabij. Ik heb al sinds meer dan een week niet gewerkt. Ik heb geen tijd. God! (...) Nu inspectie. Mijn ziel krimpt ineen. God verlichte mij! God verlichte mij! God verlichte mijn ziel’ (29 maart 1916). Op 8 december 1914 koopt hij het achtste deel van Nietzsches verzamelde werken (met o.a. de Götzendämmerung en Der Antichrist) en hij schrijft daarover: ‘Ik ben sterk geraakt door zijn vijandschap tegen het christendom. Want ook in zijn geschriften steekt wel iets waars. Natuurlijk, het christendom is de enige zekere weg tot het geluk. Maar wat, wanneer iemand dit geluk versmaadt? (...) Ik moet me altijd van hem - van de Geest - bewust blijven’. Eerder al was hij diep onder de indruk geraakt van Tolstojs Korte uitleg van het evangelie, die hij later, in de reeds geciteerde brief van 24 juli 1915, ook von Ficker zal aanraden te lezen. ‘Het heeft mij destijds in leven gehouden’, schrijft hij hem dan. In zijn dagboek had hij al genoteerd: ‘Ik draag het altijd met me mee, als een talisman’ (11 okt. 1914), zodat hij door zijn kameraden op de Goplana zelfs als ‘die met het | |
[pagina 603]
| |
evangelie’ schijnt te zijn aangeduidGa naar voetnoot13. Mystiek-christelijk en tolstojaans, dat mogen we Wittgenstein, mét Baum, dus zeker noemen. Ook Hübner heeft overigens al gewezen op de tolstojaanse achtergrond van Wittgensteins beslissing om na de oorlog leraar te worden in een eenvoudig plattelandsdorp, temidden van het onbedorven leven. ‘Het liefst zou hij priester geworden zijn en met zijn kinderen de bijbel hebben gelezen’, zo citeert hij de schrijver Franz Parak, ‘wat gegeven zijn positivistische instelling als filosoof merkwaardig aandeed’ (Wuchterl en Hübner, p. 67). Vindt deze karakterisering van Wittgensteins levenshouding door Baum dus zeker steun in de dagboeken, dat is zeker niet het geval met Bartley's hypothese van Wittgensteins homoseksualiteit. Wel geeft hij regelmatig lucht aan zijn ‘heimwee naar David’ (Pintsent) (b.v. 20 okt. 1914) en maakt hij zich zorgen wanneer hij geen brieven van hem ontvangt. ‘Denk veel aan de lieve David! (ond. v. Witt.). God behoede hem! En mij!’, schrijft hij op 5 december 1914 en op 21 december is hij opgetogen: ‘Brief van David!! Ik heb hem gekust. Antwoord meteen’. Maar heel veel aanknopingspunten bieden deze ontboezemingen niet. Nu is de seksuele geaardheid van Wittgenstein op zich van weinig belang voor een goed begrip van diens filosofie, tenzij Eckhard Nordhoven gelijk heeft, waar deze schrijft dat ‘de homoseksualiteit van Wittgenstein de sleutel zou kunnen vormen tot zijn blijken van zelfverachting’Ga naar voetnoot14 en op die wijze wellicht mede zijn ethische visie zou hebben gekleurd. Maar van zelfverachting om redenen van homoseksualiteit is in deze dagboeken niets te merken; wel van verstoordheid door erotische aanvechtingen in het algemeen. ‘Sinnlich’, ‘wieder sehr sinnlich’, noteert hij regelmatig met enige ergernis. ‘Ben weer zeer zinnelijk en onaneer bijna elke dag. Zo gaat het niet verder’, schrijft hij kortaf op 17 februari 1915. En op 19 oktober van het jaar daarvoor: ‘Vannacht opnieuw geonaneerd (half in mijn droom)’. Als excuus voert hij aan: ‘Dat komt doordat ik hier bijna geen beweging heb’, een wel zeer opmerkelijke verontschuldiging, die echter volstrekt gemeend schijnt te zijn. ‘Zeer zinnelijk, wat merkwaardig is, omdat ik nu niet weinig beweging heb’, schrijft hij nog op 28 januari 1915. | |
[pagina 604]
| |
De TractatusZo werpen deze dagboeken een soms verrassend licht op de persoonlijkheid van de man die tegelijk op de tegenoverliggende bladzijden worstelde met de ogenschijnlijk meest abstracte problemen. Wat opvalt is de beklemming en de angst die Wittgenstein in die periode van zijn leven doormaakte. Een angst die vaak tot acute en zeer reële doodsangst werd en die deze dagboeken zo'n volstrekt andere toonzetting geeft dan de vergelijkenderwijs zo goedmoedige oorlogsdagboeken van Sartre. Een beklemming die hem waarschijnlijk nooit verlaten heeft, omdat ze nu eenmaal gegeven was met de bijna onmenselijke opgaven en ethische imperatieven die hij zichzelf oplegde. Wat valt uit de dagboeken echter over de filosofie van Wittgenstein op te maken? Reiken ze ons inderdaad de beslissende sleutel aan die Baum daarin meent te ontdekken? In dat opzicht lijkt hun inhoud heel wat minder revolutionair dan de geheimzinnigheid van de beheerders van de erfenis zou doen vermoeden. Want Wittgensteins Tolstoj-verering was al veel langer bekend, bijvoorbeeld uit een brief van Russell, die ook door Wuchterl en Hübner wordt geciteerd, (pp. 63-64). Zijn Godsgeloof komt zelfs in de officieel gepubliceerde dagboeken expliciet naar voren, bijvoorbeeld in de notitie die wel zijn ‘belijdenis’ wordt genoemd: ‘... De zin van het leven, d.w.z. de zin van de wereld, kunnen wij God noemen. En de gelijkenis van God als een vader daaraan vastknopen. Het gebed is de gedachte aan de zin van het leven’ (Notebooks 1914-1916, 11 juni 1916, pp. 72-73). Ook waar Baum de positie van Wittgenstein omschrijft als vergelijkbaar met de negatieve theologie, laat hij geen wezenlijk nieuw geluid horen. Een dergelijke stelling is in het begin van de jaren zeventig al door Allan Janik en Stephen Toulmin ontwikkeld, ook al brengen zij deze niet op de noemer die Baum eraan verleent. In hun baanbrekende studie Wittgenstein's Vienna lieten zij zien dat Wittgenstein in de Tractatus een grens trekt tussen datgene wat op zinvolle wijze zegbaar is en datgene waarover niet zinvol gesproken kan worden. Door eenzelfde programma lieten ook de positivisten zich leiden. Maar, zo citeren zij Paul Engelmann, ‘het positivisme zegt - en dat is zijn essentie - dat alleen datgene waarover we kunnen spreken ertoe doet. Terwijl Wittgenstein hartstochtelijk gelooft | |
[pagina 605]
| |
dat precies datgene in het menselijk leven belangrijk is waarover we, in zijn ogen, moeten zwijgen’Ga naar voetnoot15. En dat belangrijke was voor hem ‘het mystieke’, waarover hij in de Tractatus zegt dat het zich slechts ‘toont’ (6.522). Dat laatste geldt zowel voor de logica (6.13: ‘De logica is transcendentaal’), als voor de ethica (6.421: ‘De ethica is transcendentaal’), als voor de esthetica (ibid: ‘Ethica en esthetica zijn één’). Deze liggen buiten de wereld, die ‘alles is wat het geval is’ (1) en waarover uitspraken te doen zijn. Dat wil zeggen: ‘De zin van de wereld moet buiten haar liggen. In de wereld is alles, zoals het is, en gebeurt alles, zoals het gebeurt; in de wereld is geen waarde - en wanneer er waarde zou zijn, zou zij geen waarde hebben’ (6.41). De filosofie, nu, heeft geen andere taak dan ‘het denkbare af te grenzen en daarmee het ondenkbare’ (4.114). Dat wil zeggen: zij maakt ruimte voor het ‘ondenkbare’ (wat ook het ‘onzegbare’ is), door de grenzen van het zegbare duidelijk te trekken. Niet ten onrechte is Wittgensteins filosofie dan ook wel vergeleken met die van Kant, die de rede haar grens wees om plaats in te ruimen voor het geloof. En tot het onzegbare behoort de ethiek en behoort de ‘zin van het leven’, die we hierboven al in de (gepubliceerde) dagboeken met God vereenzelvigd zagen. Vandaar dat Wittgenstein in de Tractatus kan zeggen dat ‘God zich niet in de wereld openbaart’ (6.432). De afbakening van deze door de filosofie niet te betreden ruimte is de taak van de filosofie; deze laatste kan de ethiek (en in het algemeen het ‘mystieke’) niet omschrijven, maar slechts aanduiden. Aan von Ficker schrijft Wittgenstein dan ook, wanneer hij hem vlak na de oorlog vraagt de Tractatus te publiceren: ‘...mijn werk bestaat uit twee delen: uit datgene wat hier voor U ligt en uit alles wat ik niet geschreven heb. En juist dit tweede deel is het belangrijkste’Ga naar voetnoot16, maar daarover valt niet te spreken. In dit zwijgen mondt de Tractatus dan ook uit: ‘Waarover men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen’ (7). Het ethische kan slechts worden getoond en dat is wat Wittgenstein trachtte te doen toen hij zich na het verschijnen van het werk op het Oostenrijkse platteland terugtrok. Interpreteert men de Tractatus, zoals Parak, als een positivistische beginselverklaring, dan doet deze beslissing inderdaad ‘merkwaardig aan’. Maar, zo zeggen Janik en Toulmin, dat is niet de positie van Wittgenstein. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de filosofie die in de | |
[pagina 606]
| |
Tractatus vervat ligt (een theorie van de taal e.d.) en de wereldvisie die daarin, indirect en uiteindelijk zwijgend, wordt uitgedrukt. ‘In deze wereldvisie is de poëzie de sfeer waarin de zin van het leven tot uitdrukking wordt gebracht, een sfeer die daarom niet kan worden beschreven in feitelijke termen’ (o.c., p. 195). De sfeer van het esthetische, het religieuze en het ethische: ‘Ethiek wordt geleerd niet door argumenten, maar door het geven van voorbeelden van moreel gedrag’ (o.c., p. 198). Een dergelijk begrip van Wittgensteins positie lijkt ook Baum voor ogen te zweven, waar hij de Tractatus als een moderne variant op de negatieve theologie karakteriseert, ‘die altijd al rekening had gehouden met het tekort van het menselijk spreken ten aanzien van de transcendentale fenomenen en daarom de “docta ignorantia” (...) als de hoogste trap van menselijke wijsheid beschouwde’Ga naar voetnoot17. Voor deze interpretatie bieden de nu gepubliceerde gedeelten van Wittgensteins dagboeken echter niet méér bewijsgrond dan datgene wat tot nu toe al bekend was. In die zin is de onwelwillendheid van de beheerders van de erfenis dan ook moeilijk te begrijpen. Reeds Janik en Toulmin ontwikkelden hun zeer overtuigende interpretatie op basis van de tekst van de Tractatus zelf, en enkele sinds lang gepubliceerde brieven. De nu openbaar gemaakte gedeelten van de dagboeken geven daaraan weliswaar opnieuw steun, maar dragen zelf geen inhoudelijk nieuwe argumenten aan. Natuurlijk zou men kunnen wijzen op de illustratieve omstandigheid dat Wittgenstein de dubbelheid van zijn filosofie-levensbeschouwing in de dagboeken zelf al gestalte gaf door elk van beide haar eigen zijde van de bladzijde toe te wijzen, de ‘filosofie’ rechts, de ‘levensbeschouwing’ links; ja zelfs door het eigenlijke ‘onzegbare’ in een ‘onleesbaar’ geheimschrift neer te schrijven. Beeldend is een dergelijk gegeven zeker, maar veel gewicht legt het niet in de schaal. Dat wil niet zeggen dat de nu eindelijk gepubliceerde ‘geheime’ delen van de Gmündener Tagebücher zonder belang zouden zijn. Vooral voor een vollediger beeld van de persoon die Wittgenstein was zijn deze, vaak gekwelde, notities van eminente betekenis. En in het verlengde daarvan geldt ook voor deze teksten wat Anscombe en von Wright in hun voorwoord bij de wél gepubliceerde dagboeken schreven: ‘Ze laten duidelijk zien welke problemen de context van Wittgensteins notities in de Tractatus vormden: op deze manier zullen ze sommige discussies kunnen afsnijden, waar geheel irrelevante contexten door bepaalde interpretaties worden verondersteld’ (Notebooks 1914-1916, p. V). | |
[pagina 607]
| |
Geldt dat ‘zichtbaar worden van de context’ ook voor de materiële omstandigheden waaronder het denkwerk voor de Tractatus werd verricht? Op 25 november 1914 klaagt Wittgenstein: ‘Liggen sinds gisterenmiddag in de haven. De toiletten van het schip zijn verstopt! En we moeten ver lopen naar een half-open latrine. Het is zeer koud. De levenswijze wordt steeds ondraaglijker’. Dan is een glimlach nauwelijks te onderdrukken, wanneer men hem zijn intellectuele denkwerk de dag daarop als volgt ziet omschrijven: ‘Wanneer je voelt dat je bij een probleem blijft steken, moet je daarover niet verder meer nadenken, anders blijf je eraan vastkleven. Maar je moet ergens anders beginnen met denken. Waar je volstrekt op je gemak kunt zitten. En vooral niet drukken! De harde problemen moeten zich allemaal vanzelf voor ons oplossen...’ |
|