Streven. Vlaamse editie. Jaargang 53
(1985-1986)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| |
ForumPaul Steenbergen: verlangen verdicht tot kwellingPaul Steenbergen (o1907), lange jaren acteur bij en leider van de Haagse Comedie waarvan hij nagenoeg de huisstijl heeft belichaamd, werd door zijn vriend en theatercriticus P.H. Dubois uitgehoord en uitgetekendGa naar voetnoot1. Tussen 1932 en 1972 als professioneel acteur in Den Haag werkzaam, wordt zijn artistieke levensloop versneden over drie soorten benaderingen. Tien levensepisodes worden telkens verhaald in drie stemmen: die van de correcte biograaf (‘net kader’), die van de introspectie en gedachten-luidop van Steenbergen zelf, zoals door Dubois opgeschreven, en die van Dubois' interpreterende beschouwingen over de betekenis van de acteur en de mens Steenbergen. Anecdotes blijven schaars, verbeelding blijft grotendeels afwezig (inbeelding is er wel). Dubois is er duidelijk op uit zijn idool-acteur te beschrijven als een model waaraan beweringen opgehangen kunnen worden over wat een acteur kan, hoe hij dat doet, waar dat vandaan komt. Vaak lijkt Steenbergen meer een voorwendsel waarvan Dubois gebruik maakt om zijn eigen opvattingen van wat acteren (minder van wat theater) is te spuien. Ik ben me er wel van bewust dat zijn wijze van schrijven slechts voort kan komen uit affiniteit, dat zijn geestdrift voor de ‘Haagse’ stijl niet ongefundeerd blijft, dat de dikke vriendschap tussen beiden dan ook niet toevallig is. Maar meer dan eens raakt het subject Steenbergen enigszins zoek onder een slagzin van Dubois die een van zijn overtuigingen wil veralgemenen. Steunend op al bejaarde Franse acteertheorie (vooral Diderot, een enkele keer Jouvet, eenmaal met Stanislavskij en Brecht iets dichter bij actuele opvattingen komend) legt Dubois Steenbergen (ongetwijfeld terecht) de thesis in de mond dat de acteur zich niet in het personage heeft in te leven, ermee samen te vallen. Het personage is een levenloos hulsel waaraan de acteur vlees en bloed geeft en dat hij zo tot leven wekt. Geen identificatie van acteur met personage; evenmin een overheveling van de persoonlijkheid van de auteur in het wezen van het personage. De auteur dienen, dat staat voorop. Het is Steenbergen bovendien te doen om gevoel en emotie. Niet om het persoonlijke gevoel van de acteur t.a.v. zijn personage (asjeblief geen echte tranen) maar om zijn vakkundig vermogen bij de toeschouwer enig gevoel voor het personage te wekken. Acteursemotie wordt dan ook terecht aangeduid als het instrumentarium van woorden, gebaren, gedragsvormen op de scène, dat bij de toeschouwer een intieme relatie tot de kern van het personage kan doen ontstaan. Acteren is al bij al een cerebrale activiteit, die | |
[pagina 555]
| |
voortdurende zelfcontrole en correctie vereist. De opbouw van een rol (en een opvoering) is een proces van nauwgezet bewustzijn waarin spontaneïteit zelden een reële kans krijgt, maar alles wordt afgesproken en geregeld naar timing, berekening, prospectie en zelfzekerheid. Steenbergen wantrouwt elk automatisme, maar ook elk systeem. Regisseurs die niet in de eerste plaats de auteur willen dienen, werken alleen maar voor eigen glorie en miskennen het auteursrecht. Met dergelijke uitspraken en doctrinaire stellingen verwerpt Steenbergen (of is het alleen maar Dubois?) belangrijke strekkingen in het actuele theater en predikt hij een achterhaald standpunt. Dat is uiteraard zijn goed recht. Alleen rechtvaardigt zijn biografisch gelijk nog niet zijn Haags-hoofs geformuleerde, maar vaak ongenuanceerde agressiviteit tegen andere werkopvattingen dan de zijne. Waar Dubois Steenbergens speeltrant tracht te beschrijven, hecht hij vooral belang aan de globale, psychologisch aangepakte personageconstructie. Hoe Paul Steenbergen dat deed, welke mimische en lichamelijke middelen hij daartoe aanwendde, welke variatie hij aanbracht, dat reduceert Dubois al te vaak tot louter intuïtie. Hij roemt Steenbergens vakmanschap, maar analyseert het niet. Wat hou je eruit over? Een lofzang op Steenbergen, op de Haagse Comedie, op een ‘stijl’ (al deinst Dubois ervoor terug een intentie van acteren meteen een ‘stijl’ te noemen). Onvermeld blijven de speelcode, de herkenbaarheidsvorm, de procédés van theatrale presentatie, die toch meer dan slechts een watermerk van Steenbergens spel uitmaakten. Over blijft ook veel onmin met de latere ontwikkeling van het Nederlandse theaterbestel en dat versterkt het betoog nu niet meteen in het voordeel van Steenbergen. In de ogen van Dubois heeft Steenbergen ook nooit zwakke momenten gehad. Maar als deze zelf, in zijn half concrete, half hallucinatorische meditaties over beroep en kunst, zijn Macbeth zeker niet als een memorabele prestatie beschouwt, dan mocht dat toch ook eens nader becommentarieerd worden. Dat emotie een vitaal element van het theater is, wil ik bijtreden. Maar het is niet het enige. De rede, onder welke vorm en in welke intensiteit ook, is alvast een gelijkwaardig dement in de produktie en de receptie van hedendaags theater. In zijn luie-stoel-mijmeringen tracht Steenbergen trouwens opvallend rationaliserend tot een oordeel over zichzelf, als persoon en als kunstenaar, te komen. In de wijze waarop hij erachter probeert te komen wat acteren is, wat het althans voor hemzelf is geweest, formuleert hij doorlopend kritische vragen, vol eerbied voor het vermoedelijke geheim, vol nieuwsgierigheid. Het moderne theater, waar hij op andere momenten tegen te keer gaat, doet niet anders. Vanuit zijn subjectieve instelling en zijn wijs-bejaarde ervaring is Steenbergen tot inzichten en oplossingen gekomen die verschillen van de accenten die momenteel in het theater gelegd worden. Maar in de bezetenheid waarmee hij tot antwoorden wil komen, is hij op gelijke wijze bezig. Het principe deelt hij, de uitwerking ervan heeft hij anders vorm gegeven. Steenbergen praat wat kniezerig met zichzelf. Vindt hij zichzelf (of is het andermaal Dubois?) verongelijkt door zijn reputatie? Er blijkt weinig tevredenheid, weinig vreugde over te blijven. Hij stamt uit het moeilijke milieu van rondreizende kermisacteurs die uit het handje moesten zien te leven met veelal minderwaardige kunst in harde inspanning. Dubois suggereert dat dit kermisdebuut wel eens zowel Steenbergens hoge vlucht als zijn existentiële onrust zou kunnen verklaren. Het zelfisolement, de grote eenzaamheid van vele van zijn rollen gaat uiteindelijk terug op zijn eigen jeugd en karakter. En er is ook sprake van een zeker schuldgevoel, maar dat wordt niet nader verklaard. Omdat hij zijn ouders | |
[pagina 556]
| |
met hun kermisboel in de steek liet? Omdat hij zijn oorlogsgedrag, bij alle onschuld toch lid van de Cultuurkamer, niet weet te verantwoorden? Theatercritica Jeanne Van Schaik-Willing roemde Steenbergens kunst ooit als ‘verlangen verdicht tot kwelling’. Verdriet als opperste subjectiviteit? De persoon verdient alle artistieke respect, zijn stijlwil en zijn historisch belang evenzeer. Al is de Haagse Comedie om conjunctuurredenen onrecht aangedaan, Steenbergen blijft kaarsrecht overeind en Dubois' pogingen om het andere theater in Nederland te discrediteren worden dan wel grotendeels overbodig.
C. Tindemans | |
Geloof en rechtvaardigheidHet essay van de hand van de Franse jezuïet Jean-Yves Calvez, Foi et justiceGa naar voetnoot1, levert een onmisbare bijdrage tot de studie van de recente geschiedenis van de jezuïetenorde, meer bepaald wat betreft hun nieuwe apostolische orientatie ‘tot bevordering van de rechtvaardigheid’. Calvez is beter geplaatst dan wie ook om deze geschiedenis te schrijven: van 1971 tot 1983 was hij als generaal-assistent van de Sociëteit van Jezus zeer nauw betrokken bij de besluitvorming binnen de orde (wat zijn neerslag kreeg in de decreten van de 32e en 33e Algemene Congregaties); bovendien is hij als sociaal ethicus en Marx-kenner ook op wetenschappelijk gebied goed beslagen om deze materie te verslaan. De studie bevat vier delen. In een eerste schetst zij de historische context van het kerndocument van de orde ter zake (het zogenaamde 4e Decreet: ‘Onze zending vandaag: dienst van het geloof en bevordering van de rechtvaardigheid’, 32e A.C., 1975); zij steunt daarbij zowel op de interne geschiedenis van de orde als op de post-conciliaire standpunten van bisschoppelijke synodes en van de pausen. Deze geschiedenis vangt aan bij het einde van Vaticanum II en overspant de hele bewogen periode van het generalaat van P. Arrupe, tot het ogenblik van zijn opvolging door P. Kolvenbach in 1983. De receptie van het 4e Decreet en de verschillende interpretaties die aan de opdracht ‘tot bevordering van de rechtvaardigheid’ werden gegeven door jezuïeten en niet-jezuïeten (o.a. wat betreft politiek engagement, Marxistische analyse, relatie tussen materiële en spirituele bevrijding, enz.) blijkt in niet geringe mate te hebben bijgedragen tot de gespannen verhoudingen tussen de orde (in de persoon van zijn generaal) en kerkelijke gezagsdragers. Calvez levert een bondig maar boeiend overzicht van deze periode. In de volgende delen gaat de auteur op meer essayistische wijze in op de theoretische en praktische ‘onderbouw’ van het 4e Decreet: de theologische fundering, die gesitueerd wordt in een systematische visie op de relatie tussen de deuden van geloof, liefde en rechtvaardigheid (deel 2); en de praktische benadering, die te maken heeft zowel met de eigen wijze waarop de jezuïetenorde haar taak van geloofsverkondiging opvat binnen de ruimere kerk (deel 3), als met het strategisch belang dat in de praxis van rechtvaardigheid gegeven dient te worden aan maatschappij analyse, voorkeur voor de armen en ‘insertie’ (leven samen met de armen, zien en | |
[pagina 557]
| |
denken vanuit nun perspectief: deel 4). Dit boek heeft beslist grote kwaliteiten, al was het maar omdat het aandacht voor recente geschiedenis paart aan een ernstige poging tot systematische reflectie en bovendien een materie die vaak - ten onrechte, meen ik - in ‘jezuïetenjargon’ blijft steken, voor een ruimer publiek toegankelijk maakt (het fameuze 4e Decreet staat dan ook in extenso afgedrukt in een appendix). Als ik toch enige kritiek mag formuleren, zou ik die vooral richten op het tweede (theologisch) gedeelte. Calvez doet een overigens verdienstelijke poging om in een kort bestek (50 pp.) en tamelijk dicht bij de historische bronnen een ‘theologie van de rechtvaardigheid’ uit te tekenen. Als gedachtenconstructie zit deze theologie mooi in elkaar: een driehoeksrelatie a.h.w. tussen de deugden van geloof, liefde en rechtvaardigheid, die netjes uiteengerafeld wordt in haar samenstellende delen: de verhouding geloof/liefde, de verhouding liefde/rechtvaardigheid, en de verhouding geloof/rechtvaardigheid. Het ligt voor de hand dat in deze verhoudingen de liefde, die in zich de dubbele dimensie bergt van goddelijke en medemenselijke liefde, de bemiddelende, controlerende functie te vervullen krijgt: geen christelijke rechtvaardigheid zonder bemiddeling van deze caritas, zegt Calvez. Dat lijkt me net iets te glad: alles hangt er van af wat je onder deze scripturele en traditionele abstracties verstaat: welke rechtvaardigheid is in de praktijk liefdeloos volgens Calvez? Als ik dan zie dat Calvez in de (nog erg theoretische, maar toch intellectueel praktische) theologische discussie zijn constructie aanwendt om het transcendentalisme van Kerber, Zwiefelhofer en Rahner te verkiezen boven de historische theologie van Jon Sobrino (pp. 123-126), dan frons ik toch ernstig de wenkbrauwen. Welke legitimatie wordt hier weer opgediend om in naam van gematigdheid en algemeenheden de handen niet te hoeven vuilmaken? Een noodzakelijk euvel | |
[pagina 558]
| |
van de diplomatie? Wijsheid? Ik laat het antwoord aan de lezer. Ik trek enkel de conclusie dat we onze theologische fundamenten beter niet optrekken in abstracto, los van de gelovige praktijk van het historisch concrete Godsvolk. Calvez’ theologie is contextueel, maar het is een context van (kerk)documenten, en dat lijkt me onvoldoende om b.v. Sobrino's inzichten ook maar te kunnen beoordelen. Deze beperking geldt trouwens niet alleen voor Sobrino, maar voor alle praktische evaluaties betreffende het goede of slechte gebruik van maatschappijanalyses, insertie, optie voor de armen. Om het dan toch nog eens in jezuïetenjargon te zeggen: daarover oordeelt men best met een lokaal proces van onderscheiding (der geesten), niet vanuit een theoretisch geconstrueerd even wicht.
Jef Van Gerwen |
|