| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Jean-Paul Sartre, Les carnets de la drôle de guerre, Gallimard, Parijs, 1983, 433 pp., FF. 90.
Jean-Paul Sartre, Schemeroorlog, vert. Frans de Haan en Marianne Kaas, Arbeiderspers, Amsterdam, 1985, 465 pp., f 52,50.
Tijdens de mobilisatie die volgde op de overhaaste oorlogsverklaringen tussen Frankrijk en Duitsland in de zomer van 1939 werd Sartre als dienstplichtig militair gestationeerd in de Elzas, waar hij zich voornamelijk met meteorologische observaties bezighield. De tien maanden van zijn militaire diensttijd (van september '39 tot juni '40) werden vooral gekenmerkt door wachten op een vijand die maar niet kwam en van wie men soms hoopte dat hij, schrijft Sartre, eindelijk maar eens tot de aanval zou overgaan. De tijd werd gevuld met lezen en schrijven: het lezen van de boeken die Simone de Beauvoir hem uit Parijs toezond en het schrijven van een filosofisch dagboek, dat minstens veertien schriften moet hebben omvat, maar waarvan het grootste deel in de te langen leste dan toch uitbrekende oorlogshandelingen verloren is gegaan. De resterende vijf schriften die nu zijn gepubliceerd zijn op zich echter al voldoende om de lezer te vervullen met diep ontzag voor de onvoorstelbare produktiviteit van de auteur. In een stug volgehouden produktie van soms tientallen pagina's per dag reflecteert Sartre op zijn ervaringen als militair, op de gebeurtenissen tijdens de evacuatie van de Elzas, beschrijft hij met ongewone levendigheid het leven te midden van de kameraden, en vooral: werkt hij aan de uitbouw van het grote filosofische ontwerp dat hij vier jaar daarna zou publiceren: L'être et le néant.
Op een zeer bijzondere wijze wordt de lezer daarmee een blik gegund op de ontstaansgeschiedenis van dit epoque-makende werk. Vele thema's zijn in rudimentaire of reeds tamelijk afgeronde vorm aanwezig: de centrale verhouding van en-soi en pour-soi, het probleem van de authenticiteit en de vrijheid en het intrigerende, ook in L'être et le néant niet beantwoorde vraagstuk van de moraal. Meer nog dan in het toch al op het concrete leven toegesneden filosofische hoofdwerk laten de cahiers de wisselwerking van persoonlijke beleving en wijsgerige doordenking zien. Beschrijvende passages vloeien over in filosofische reflectie; wijsgerige ideeën vinden hun vertaling in de gebeurtenissen van alledag. Sartre, die nooit helemaal een filosoof, noch helemaal een romanschrijver was, lijkt in deze carnets zijn ideale midden gevonden te hebben; een ‘midden’ dat ook zijn filosofie zelf onophoudelijk lijkt te zoeken, zonder het in de academische publikaties ooit werkelijk te vinden.
‘Het notitieboekje is een taak, een nederige dagelijkse taak en als je het herleest is dat eigenlijk met nederigheid’, schrijft hij op 1 december (p. 90, Ned. vert. p. 92). Maar hoe nederig ook, de dagboeken zijn van begin af aan voor een publiek geschreven. Intieme voorvallen worden uit de tekst geweerd: ‘Er heeft zich zelfs een gelukkige verrassing voorgedaan - die tot mijn privéleven behoort’ (p. 240, resp. 252). De beschrijvingen en reflecties zijn openbaar: ‘Dit dagboek (...) mist (...) intimiteit’ (p. 91, rep. 94). Ondanks alle existentiële thema's en introspectie blijft de figuur van Sartre zelf, rationalistisch en lucide, op een afstand. Juist deze afstand maakt de overgang van het particuliere naar het algemene mogelijk, en juist daarom is dit boek, als filosofisch dagboek in de boven omschreven
| |
| |
zin, zo geslaagd. Eén zwakheid verleent het echter een, ondanks alles, hoogst persoonlijke charme: de pedanterie waarmee Sartre tevreden de lijsten met gelezen boeken noteert; zelfs aan het front bleef hij toch altijd een beetje het ‘beste jongetje’ van de Ecole Normale...
Ger Groot
| |
Karl Heinz Haag, Der Fortschritt in der Philosophie Suhrkamp, Frankfurt, 1983, 204 pp.
De verhouding tussen schijn en zijn, of anders gezegd: de vraag waarin het op-zich-zijn van de verschijnende dingen bestaat vormt het centrale probleem aan de hand waarvan Haag in kloeke trekken de ontwikkeling van de Westerse wijsbegeerte schetst. Eerder rapsodisch dan evolutief behandelt hij in bondige en vaak trefzekere lijnen de posities van de denkers die in zijn ogen voor het verloop van deze vraagstelling (door hem gekenmerkt als het centrale vraagstuk van de filosofie) maatgevend zijn geweest. Daarbij neemt hij, met name in de moderne tijd, een toenemende tendens tot irrationalisme waar, die met name in de afwijzing van elke expliciet metafysische vraagstelling (bijv. in het positivisme en bij Popper) duidelijk aan het licht treedt. Slechts een hernomen toewending tot de metafysica, zij het dan op negatieve wijze (want ook volgens Haag is het wezen van het zijnde niet positief te bepalen) zou de filosofie haar verloren kritische impuls weer kunnen herwinnen. Onduidelijk blijft echter wat onder een dergelijke ‘negative Schritt ins Metaphysische’ verstaan zou moeten worden. Daarmee is het oogmerk van het boek, zoals Haag dat in zijn slotzin weergeeft, slechts ten halve gerealiseerd: wel is hij er op soms originele wijze in geslaagd ‘an den Knotenpunkten der philosophischen Entwicklung sichtbar zu machen, wie sie verlaufen ist’, maar niet ‘wie sie anders hätte verlaufen können’.
Ger Groot
| |
Theologie
Duns Scotus, Het eerste beginsel, vert., ingel. en van aantekeningen voorzien door W.A.M. Peters, Ambo, Baarn, 1985, 97 pp., f 19,50.
Gaandeweg begint de reeks vertalingen uit de klassiek-Griekse en Latijnse literatuur die de uitgeverij Ambo (deels in samenwerking met Atheneum, Polak & van Gennep) enige jaren geleden is gestart een respectabele omvang aan te nemen; een initiatief dat voor het toegankelijk maken van deze literatuur van eminent belang mag worden geacht. Dat men zich daarbij niet tot de klassieke of vroeg-patristische (Augustinus) literatuur beperkt bewijst de vertaling van dit tractaat van Duns Scotus, waarin deze langs redelijke weg een godsbewijs tracht te ontwikkelen, zoals vóór hem reeds Anselmus (vertaald in de Dixit-reeks van het Wereldvenster) en Thomas hadden gedaan.
Dat Duns de bijnaam ‘doctor subtilis’ niet voor niets werd toegekend bewijst de uiterst gedetailleerde en uitgesponnen argumentatie (demonstratie) die het geschrift kenmerkt en waarin men, ondanks de rigoureus scholastieke inslag, de typisch Angelsaksische denkstijl reeds meent te kunnen zien doorschemeren. Een gunstige uitwerking op de leesbaarheid van het tractaatje heeft dat overigens niet gehad. Ondanks de (zorgvuldig aangegeven) toevoegingen die de vertaler zich permitteert blijft de tekst moeizaam leesbaar: een andere, ditmaal meer betreurenswaardige, voorafschaduwing van een hedendaagse academische hebbelijkheid. Het was de toegankelijkheid van het geschrift waarschijnlijk ten goede gekomen wanneer de vertaler ook in zijn inleiding wat dieper op de inhoud en structuur van Duns' uiteenzetting was ingegaan. De zeven bladzijden toelichting bieden de lezer nu wel érg weinig handreiking voor een ontmoeting met zo'n ‘subtiele doctor’.
Ger Groot
| |
K.A. Deurloo e.a. (red.), Amsterdamse cahiers voor exegese en bijbelse theologie, deel 6, Kok, Kampen, 1985, 198 pp., f 29,50.
De lezer zal ontdekken dat in deze aflevering drie items nogal centraal staan: de vertaalmethode van de in 1983 verschenen Groot Nieuws Bijbel, het boek Koningen en de profeet Amos. Dat een groot aantal auteurs voor de Groot Nieuws Bijbel (GNB) niet veel goeds overheeft - en dan druk ik mij tamelijk eufemistisch uit - zal geen verwondering wekken bij wie met de Amsterdamse School enigermate vertrouwd is. Om het vervelend te zeggen: de uitkomst van het vergelijkend vertaalproces staat eigenlijk al bij voorbaat vast. Waar F. Breukelman in
| |
| |
vorige afleveringen het niet onder stoelen of banken stak de ‘Nieuwe Vertaling’ (1951) al met een ruime onvoldoende te honoreren, heeft hij ten aanzien van de GNB alle registers opengetrokken: ‘de reformatorische kerken blameren zich...’ (p. 20). K. Deurloo en A. van Daalen vergelijken hun eigen (te) letterlijke vertaling van Gen. 4:1-16 met die uit de GNB en komen tot de slotsom dat dit verhaal in de GNB niet moeilijk is ‘om te lezen, maar wel om te begrijpen’ (p. 34).
Met meer plezier heb ik de bijdragen over het boek Koningen gelezen. In een met liefst 126 voetnoten gelardeerd artikel (pp. 43-69) poneert K. Smelik de these dat dit geschrift gegroeid is vanuit een raamwerk dat geënt is op het schema ‘uitverkiezing-verwerping’, eigen aan de zgn. Deuteronomist. In een volgende aflevering komt hij erop terug. J. van Dorp gaat dieper in (pp. 70-82) op het intrigerende, maar moeilijke verhaal in 1 Kon. 22, waarvan de verzen 19-23 zijns inziens de sleutel vormen tot het verstaan van de complexe situatie bij de poort van Samaria. Hierna beginnen de bijdragen over Amos. A. van der Wal verdedigt de stelling dat Am. 3:1-2 beschouwd dient te worden als de afsluiting van de in Am. 2:6 begonnen profetische uitspraak over Israël en gaat daarmee regelrecht in tegen gangbare exegetische opvattingen. Hanna Blok heeft met het oog op de binnenkort te verschijnen vertaling van het boek Amos door de Societas Hebraica Amstelodamenis alle in dit geschrift voorkomende geografische aanduidingen geanalyseerd en van commentaar voorzien; een monnikenwerk waar menigeen haar dankbaar voor zal zijn. Leo van den Bogaard legt de vertaling van Amos in de GNB onder de loep (pp. 111-143) en concludeert dat het de pretentie niet waarmaakt een functioneel-equivalente vertaling te zijn. Hierna volgen nog enkele ‘losse’ opstellen. P. van der Horst geeft alvast een voorproefje van de veel uitgebreidere bijdrage die hij heeft geschreven over het Schriftgebruik bij een drietal vroege joods-hellenistische historici: Demetrius, Artapanus en Eupolemus; een item dat opvallend genoeg totaal ontbreekt in het nieuwe Bijbels Handboek IIB (Kampen, 1983). R. Zuurmond wijdt een beschouwing aan de zeer geladen passage uit Habakuk 2:4 bij joden en christenen vóór het jaar 135 (Septuaginta, Paulus, Qumran). Het is een uitstekend
overzichtsartikel! B. Hemelsoet besluit dit forse zesde cahier met een bijdrage over ‘de berg van de bergrede’ bij Mattheüs. Zijns inziens cirke- | |
| |
len er diverse oudtestamentische passages rondom dit evangelievers (Jesaja 2; Jes. 25 en Ps. 24:3). De lezer oordele zelf over het aangevoerde bewijsmateriaal. Al met al een bundel waaraan men niet voorbij mag gaan.
Pane Beentjes
| |
N.A. Schuman, Voortvarend en vierend. Stap voor stap door het boek Exodus, Meinema, Delft, 1985, 144 pp., f 23,50.
Geen bijbelboek roept, tenminste in zijn benaming, zoveel herkenning op in onze dagen als het boek Exodus. Het is verre van toevallig dat juist de verhalen uit dit bijbels geschrift in de bevrijdingstheologieën worden gekoesterd als blauwdruk van de eigen situatie. Het is daarom goed dat dit tweede boek van de Thora via deze publikatie weer onder de aandacht wordt gebracht van een groot lezerspubliek. Anderzijds zijn er nogal wat zaken die mij nopen tot een kritische bespreking. Het zijn uitstekende kanttekeningen die de oudtestamenticus van de Vrije Universiteit te Amsterdam plaatst bij de Exodusverhalen. Maar om telkens op 3 tot 4 pagina's druk een heel hoofdstuk (soms zelfs twee of drie capita) uit dit bijbelboek te bespreken werkt niet rustgevend. Het ‘Stap voor stap’ uit de ondertitel vind ik dan ook tamelijk eufemistisch. Want net iets te vaak lees ik in dit boekje uitlatingen als: ‘Het zou te ver voeren...’ en ‘Daar kan ik hier niet nader op ingaan’. In feite betekent dit naar mijn mening dat de auteur waarschijnlijk een verkeerde beslissing heeft genomen door de oorspronkelijke vorm - een serie radiolezingen - alleen maar te bewerken voor publikatie in druk. Er blijft over dit cruciale bijbelboek nu veel te veel ongezegd. Men maakt de lezer eerst nieuwsgierig, maar doet er vervolgens niets aan. Des te kwalijker is het dan ook dat er geen enkele literatuurlijst te vinden is of eventuele suggesties voor verdere zelfstudie.
Ten aanzien van Exodus 1-15 huldigt de auteur de opvatting dat dit beschouwd kan worden als één grote liturgie voor Pèsach (Hijzelf spreekt enigszins anachronistisch over Paasliturgie, p. 6). Daarmee blaast hij een oude theorie nieuw leven in. Problematisch in deze benadering vind ik de functie die men dan aan de rest van het boek Exodus moet toedichten! Het is ronduit jammer dat zoveel leeservaring en zoveel energie niet tot een wat uitvoeriger publikatie hebben geleid.
Pane Beentjes
| |
Wim Beuken e.a., Brood uit de hemel. Lijnen van Exodus 16 naar Johannes 6 tegen de achtergrond van de rabbijnse literatuur, Kok, Kampen, 1985, 136 pp., f 20.
Deze bundel komt in eerste aanzet voort uit een doctoraal-werkgroep van de Katholieke Theologische Hogeschool Amsterdam, die zich in het studiejaar 1982-1983 heeft gebogen over de doorwerking, de ‘Wirkungsgeschichte’, van de oudtestamentische mannaverhalen in Johannes 6. Het is een zeer gedegen studie geworden waaruit onomstotelijk naar voren komt dat er tussen Exodus 16 en Johannes 6 veel is gebeurd. Zo vormt het boek Wijsheid van Salomo (en met name de hoofdstukken 16 en 19 eruit) een eerste verbindingslijn. De Griekse en Aramese vertaling van het Oude Testament (resp. Septuaginta en Targum) vormen een tweede schakel, terwijl de derde brug te vinden is in de intertestamentaire literatuur en de rabbijnse geschriften. Op al deze punten wordt men, nu eens uitvoerig, dan weer globaal, door de auteurs geïnformeerd. Daarnaast vinden we werkvertalingen van beide hoofdteksten en een uitvoerige analyse van hun structuur. Het is een echt studieboek geworden dat men niet in de luie stoel, maar achter de werktafel dient te bestuderen, met de betrokken bijbelteksten ernaast. Hoewel men het op details soms niet met de auteurs eens kan zijn, o.a. met de visie van W. Beuken dat Wijsh. 19:7-22 refereert naar de zeven scheppingsdagen van Genesis 1, is dit boek boordevol informatie een uitstekend voorbeeld hoe vruchtbaar en tegelijk boeiend een gezamenlijke Schriftlezing kan worden.
Panc Beentjes
| |
P. Schelling, De Asafspsalmen, hun samenhang en achtergrond, Kok, Kampen, 1985, 283 pp., f 45.
In het boek der Psalmen zijn er welgeteld twaalf 584(!) die getooid zijn met het opschrift ‘van Asaf’ (Ps 50; 73-83). In dit te Brussel verdedigde proefschrift worden deze twaalf psalmen nader onderzocht, waarbij met name de vraag naar hun onderlinge samenhang veel aandacht heeft gekregen. Natuurlijk is dit niet de eerste maal dat een auteur zich met dit onderwerp bezighoudt. Wat er in de afgelopen anderhalve eeuw over is gepubliceerd vormt dan ook het beginpunt voor deze dissertatie (pp. 9-27). Uit dit over- | |
| |
zicht van de geschiedenis van het onderzoek blijkt dat de meningen flink uiteenlopen en menigmaal zelfs haaks op elkaar staan. Daarom gaat de schrijver allereerst ‘genre en inhoud van de Asafspsalmen’ vaststellen (pp. 28-50). Daarbij valt op dat hij de inhoudsopgave van elke psalm zodanig uittypt, dat duidelijk de suggestie op de lezer wordt overgebracht dat het om de structuur van de psalm gaat. In een volgend hoofdstuk wordt uitvoerig (pp. 51-142) ingegaan op ‘thema's, motieven en tradities’ die in dit twaalftal psalmen te vinden zijn. Zo wordt vastgesteld in welke psalmen het thema ‘uittocht’ voorkomt; daarna geschiedt hetzelfde voor de thema's ‘intocht’, ‘uitverkiezing’, enz. Op deze wijze verschijnt elke Asafspsalm dus verknipt ten tonele, al naar gelang het aantal thema's, motieven en tradities dat erin voorkomt. Nergens in dit proefschrift wordt dus een Asafspsalm als geheel geëxegetiseerd; het onderzoek blijft in feite steken in een behandeling van thematisch geordende psalmfragmenten. Hier ligt mijns inziens de zwakke plek van een studie waaraan jaren is gewerkt.
Uiteraard komt ook de intrigerende vraag ter sprake wat nu precies deze psalmen samenbindt. Dat is volgens Schelling in elk geval niet hun genre, want we vinden er verschillende. Ook de ontstaanstijd acht hij niet het rangschikkingsprincipe, al meent hij wel dat de meeste Asafspsalmen van na de ballingschap dateren. Het meest waarschijnlijk acht hij dat het gebruik van bepaalde woorden en uitdrukkingen aanleiding kan hebben gegeven tot de huidige ordening. Wanneer hij op dit punt psalm na psalm toetst (pp. 237-241) vindt hij inderdaad opvallende overeenkomsten, meestal in psalmen die onmiddellijk na elkaar staan. Zo kennen bijv. Ps 73:18 en Ps 74:3 beide het woord ‘puin’ (masju'ot) dat nergens anders in het Oude Testament voorkomt! Tot mijn niet geringe verbazing ontbreekt bij dit onderdeel in de dissertatie elke verwijzing naar het artikel van W. Zimmerli, ‘Zwillingspsalmen’, in: Wort, Lied und Gottesspruch (Festschrift J. Ziegler), later ook uitgegeven in Th.B. 51, pp. 261-271, waar dit principe uitvoerig is geïntroduceerd! Bij de paragraaf over het thema berit (‘verbond’?) in de Asafspsalmen (pp. 91-104) mis ik verwijzingen naar lexicologische bijdragen in toonaangevende werken als ThWAT en THAT. Bij een begrip dat de laatste tijd zó in discussie is zou het goed zijn de verschillende exegetische standpunten te presenteren; voetnoot 206 op bladzijde 91 is in dat verband te mager. Het moge inmiddels duidelijk zijn, dat mijn kritiek zich vooral richt op de door de auteur gevolgde methodiek: de Asafspsalmen thematisch en nergens als literaire eenheid te behandelen. Gelukkig is er een uitgebreid register van bijbelplaatsen (dat alleen al voor deze twaalf Asafspsalmen meer dan drie kolommen beslaat).
Pane Beentjes
| |
L.A.R. Bakker en H.P.M. Goddijn (red.), Joden en christenen. Een moeizaam gesprek door de eeuwen heen, Ambo, Baarn, 1985, 184 pp., f 28,50 (voor België: Westland, Schoten).
Een van de onderwerpen waaraan de docenten van de Katholieke Theologische Hogeschool te Amsterdam bijzondere aandacht besteden in hun wetenschappelijk onderzoek betreft de verhouding jodendom-christendom. In de reeks ‘Annalen van het Thijmgenootschap’, jaargang 73, aflevering 2 hebben nu een aantal van hen, komend uit zeer verschillende disciplines, en bijdrage aan dit belangrijke onderwerp gewijd. De artikelen hebben betrekking op zeer uiteenlopende perioden van de geschiedenis. Zo treft men een behartenswaardige studie aan van Heinz Kremers, waarin deze hoogleraar uit Duisburg - er is een nauwe samenwerking met Amsterdam - aangeeft hoe enorm veel uit onze christologie een revisie zal moeten ondergaan, al was het alleen maar om ervoor te zorgen dat onze leer niet meer anti-joods opgevat of verkeerd begrepen kan worden. Erg interessant vind ik het overzicht waarin de historicus Parmentier onderzoekt hoe het in de oudste tijden (en dan bedoelt hij vanaf ca. 66 na Chr.) gelopen is met joden en christenen. Voor veel lezers zal er nogal wat onbekend materiaal in voorkomen over de oudste christenen in Syrië, Egypte, Klein-Azië, Noord-Afrika en Gallië; een blinde vlek die belangstelling verdient! Wist u dat de jonge kerk tot het einde van de 4e eeuw geen Goede Vrijdag, geen Goede Week, geen viering op Paaszondag kende, maar alleen de Paasnacht? En dan wordt het bestuderen van een der oudste paasdocumenten natuurlijk veel intrigerender. H.J. Auf der Mauer, hoogleraar liturgie, analyseert de belangrijke paaspreek Peri Pascha van Meliton van Sardes op de relatie jodendom-christendom. Men is onmiddellijk geneigd de tekst zelf aan te schaffen.
| |
| |
Een heel andere ontmoetingsplaats van jood en christen vinden we in de Middeleeuwen en daarover schrijft L.M. de Rijk, een autoriteit op dat gebied van de universiteit van Utrecht. Meer dan een halve eeuw geleden verscheen Das Antike Judentum van de socioloog Max Weber en hoewel er het nodige op is aan te merken, geldt het nog steeds voor joodse en niet-joodse geleerden als een fundamentele studie. Hans Goddijn wijdt uitvoerig aandacht aan deze baanbrekende studie. De godsdienstpsycholoog Donders vertelt ons hoe Freud en Reik hebben geschreven over jodendom en christendom, en daarmee zijn we weer in onze eigen tijd aangeland. Een staaltje van werkelijk vakmanschap levert mijns inziens Leo Bakker die, alle bijdragen overziende, een theologische beschouwing wijdt aan de geschilpunten tussen jodendom en christendom. Ik ben van mening dat niet alleen deze bijdrage, maar ook de bundel in zijn geheel nog vaak in literatuuropgaven zal opduiken. Zeer aanbevolen!
Panc Beentjes
| |
Diethelm Conrad e.a., Historisch-chronologische Texte III, Gütersloher Verlagshaus Gerd Mohn, Gütersloh, 1985, pp. 522-671, DM. 118 (bij intekening DM. 98).
Met dit zesde fascikel wordt de eerste band gecompleteerd van Texte aus der Umwelt des Alten Testaments, dat internationaal standaardwerk moet gaan worden ter vervanging van het inmiddels verouderde naslagwerk Altorientalische Texte zum Alten Testament (AOT) van Hugo Gressmann (21926). In mindere mate kan TUAT ook dienen als aanvulling op o.a. J.B. Pritchard, Ancient Near Eastern Texts Relating to the Old Testament (31969, afgekort ANET). Sedert het verschijnen van AOT en ANET zijn er namelijk tal van opgravingen verricht waarbij herhaaldelijk verrassende tekstvondsten zijn gedaan. Zo geeft deze zesde aflevering van TUAT bij voorbeeld de teksten die te vinden zijn op het grote beeld van de Perzische koning Darius I (521-486 voor Chr.), zoals dat in 1972 in Susa (Iran) werd ontdekt. Deze vondst is erg interessant, omdat er inscripties op voorkomen in liefst vier talen. Ook de tekst van een pas in 1979 ontdekt standbeeld uit Tell-Fecherije met een tweetalige inscriptie (nieuw-Assyrisch en Aramees) vinden we in dit fascikel afgedrukt. Jammer echter dat beide vertalingen niet naast elkaar in een soort synopsis staan opgenomen, waardoor een onderlinge vergelijking ernstig wordt bemoeilijkt door het voortdurend geblader. Natuurlijk worden ons ook de ‘klassieke’ teksten in een nieuwe vertaling voorgelegd. Daartoe reken ik de beroemde Israël-stelè van Mer-en-Ptah uit het jaar 1208 voor Chr. Het is namelijk de oudste buitenbijbelse tekst waarop de naam Israël voorkomt als aanduiding van een groep mensen. Ook de tekst van de zgn. steen van Mesa is in deze aflevering te vinden. Het is een goed voorbeeld hoe voorzichtig men dient te zijn bij het invullen van hiaten in oude teksten. De vertaling van Hans-Peter Müller (pp. 646-650) vertoont opvallende verschillen met de weergave die bij
voorbeeld te lezen staat in: K.A.D. Smelik, Behouden Schrift, Baarn, 1984, pp. 35-53. Van de beroemde ostraca uit Lachis zijn in TUAT alleen de nrs. 2-6 opgenomen; nergens wordt een reden vermeld waarom men van de circa twee dozijn potscherven alleen deze heeft uitgekozen. Diethelm Conrad verzuimt trouwens in zijn inleiding mee te delen dat na de grote vondsten uit de jaren 1932-1938 ook bij opgravingen door Israëlische teams verdere vondsten zijn gedaan!
Dergelijke detailkritiek verzinkt overigens in het niet bij het vele interessante materiaal dat ons wordt voorgelegd. De meeste teksten zijn namelijk herkenbaar, omdat ze namen bevatten die de bijbellezer niet onbekend zijn. Aldus ontstaat er een breder tijdsbeeld waarbinnen de betreffende bijbelpassages gaan leven. En juist daaraan had in dit dure standaardwerk wat meer aandacht besteed moeten worden, al was het maar door aan het slot van deze zesde aflevering een aantal registers op te nemen: bij voorbeeld van eigennamen, plaatsen (eventueel bijbelteksten). Voor zover ik kan overzien is dit ook nergens in de twee nog te verschijnen banden voorzien.
Panc Beentjes
| |
A.S. van der Woude, Zacharia, Callenbach, Nijkerk, 1984, 325 pp., f 75 (bij intekening f68).
De auteur, die eind september 1985 zijn vijfentwintig-jarig jubileum mocht vieren als hoogleraar te Groningen, heeft met een imposant commentaar op de profeet Zacharia zijn bijdrage aan de zgn. ‘kleine profeten’ afgesloten. Verschillende van deze publikaties (in de serie De Prediking van het Oude Testament), vooral het deel op Micha, hebben diepe indruk op mij gemaakt. Ook dit
| |
| |
werk op Zacharia draagt weer alle kenmerken van een gedegen studie en zal in de komende jaren ongetwijfeld door velen met vrucht worden opengeslagen en in hun bijbeluitleg verwerkt.
Zoals altijd durft Van der Woude het aan om heersende exegetische opvattingen onder kritiek te stellen. Hij doet dat onder andere met Zach. 3:8 en 6:12, waar de klassieke exegetische literatuur Zerubbabel identificeert met ‘de Spruit’. De Groningse hoogleraar weet mijns inziens interessante argumenten naar voren te brengen om daarvan af te wijken, zodat een geheel nieuwe visie ontstaat op de messiaanse verwachtingen van deze profeet. Tussen allerlei geleerden die soms hele stukken van Zacharia als ‘onecht’ of als ‘glosse’ kwalificeren neemt onze auteur een zeer gematigd standpunt in. Meer dan anderen ijvert hij voor de literaire eenheid van de tekst. Daarbij valt overigens wel op dat hij herhaalde malen de klinkers van de Hebreeuwse tekst anders wil lezen; de zgn. consonantentekst laat hij intact. Het zal dan ook duidelijk zijn dat aan de filologie in dit deel de nodige aandacht wordt besteed. Voor ons taalgebied bezitten we thans een bijzonder interessant commentaar op de kleine profeten. Speciale vermelding verdienen nog de paragrafen die Van der Woude steeds aan de exegese toevoegt om de brug naar de prediking te slaan. Zelden of nooit krijgt men als lezer de indruk dat deze relatie kunstmatig is aangebracht.
Panc Beentjes
| |
Godsdienst
Hildo van Es, De kunst van het sturen. Spreuken uit Egypte en Israël, Meinema, Delft, 1985, 120 pp., f 19,50.
Zelden heb ik met zoveel plezier een inleiding in het zo boeiende terrein van de wijsheidsliteratuur gelezen als in dit boekje. Op een uiterst deskundige en toch speelse wijze heeft deze medewerker aan de Vrije Universiteit te Amsterdam dit gebied voor geïnteresseerde lezers ontsloten. Hij verdient daarbij een groot compliment voor de eigen vertalingen die hij heeft gemaakt van zowel Spreuken 10-31 als van de vele Egyptische teksten. Jammer daarentegen dat hij pas op de laatste pagina verwijst naar het boek Jesus Sirach, waarvan juist de laatste jaren steeds duidelijker wordt hoe dit beide werelden met elkaar verbindt. Ook zou de gebruiker van dit geslaagde boekje gebaat zijn geweest met een register van opgenomen teksten, met name die uit de Egyptische wijsheidsliteratuur. De gegevens die Van Es op blz. 119 heeft bijeengezet over de Egyptische schrijvers in hun tijd verzacht wel iets van mijn kritiek, maar lang niet alles. Er is niettemin sprake van een geslaagde publikatie.
Panc Beentjes
| |
Sociologie
A. Simons (red.), Van vreemdeling tot medeburger. Over het omgaan met etnische minderheden, Gooi & Sticht, Hilversum, 1985, 76 pp., f 24.
In de laatste dertig jaar zijn omvangrijke groepen migranten met een andere etnischculturele achtergrond naar Nederland gekomen. Op 1 januari 1983 waren het er in totaal ca. 615.000. Zou het toeval zijn, vraag ik mij af, dat dit cahier verschijnt op het moment dat bekendgemaakt wordt hoe Nederland van alle EG-landen de minste vluchtelingen heeft opgenomen, en uitgerekend in België de meeste zijn toegelaten? We hebben te maken met een uiterst reëel vraagstuk. Toch signaleert de eerste auteur, mevr. prof. L.v.d. Berg-Eldering, dat het beleid van de Nederlandse overheid zowel impliciet als expliciet gericht is op assimilatie. De socioloog Hilhorst onderzoekt de gevolgen voor de identiteit van het confessionele onderwijs; naar zijn opvatting zijn er wel degelijk nieuwe perspectieven mogelijk. Nico Tromp maakt als oudtestamenticus een breed overzicht van de houding die er in het oude Israël werd ingenomen ten aanzien van de vreemdeling. Hij signaleert daarbij het opmerkelijke verschijnsel dat er gaandeweg in de tijd steeds meer sprake is van gelijkstelling tussen de burger en de vreemdeling. Van de overige bijdragen mag die van Theo Zweerman over Franciscus van Assisi niet onvermeld blijven. Een uiterst actuele publikatie!
Pane Beentjes
| |
| |
| |
Literatuur
Jorge Luis Borges, De geschiedenis van de eeuwigheid, vert. Barber van de Pol, De Bezige Bij, Amsterdam, 1985, 158 pp.
De acht mini-essays van De geschiedenis van de eeuwigheid (zes opstellen en twee ‘noten’) behoren tot het vroegste werk van Borges; de bundel dateert uit 1936. In haar nawoord wijst vertaalster Barber van de Pol twee hoofdthema's in het boekje aan: het vraagstuk van de tijd en eeuwigheid en het thema van de retoriek. Tot de laatste cluster behoren de beschouwingen over de metafoor in het oud-Noorse epische genre van de kenningar, een opstel over ‘de metafoor’ in het algemeen en, als verreweg de aardigste van de drie, een suggestieve karakterisering van de stijl van de verschillende klassieke vertalers van de Duizend-en-één-nacht. In het andere cluster, over het thema ‘tijd’ valt vooral Borges' beschouwing over de Nietzscheaanse gedachte van de ‘eeuwige terugkeer van hetzelfde’ op. Met een naturalistische interpretatie van deze idee maakt hij korte metten en hoewel Borges in het nawoord uitdrukkelijk als ‘schrijver, geen filosoof’ wordt gekenmerkt, ontwikkelt hij juist in dit essay een interpretatie van de ‘eeuwige terugkeer’ die ook filosofisch als de meest aanvaardbare en penetrante moet worden aanvaard: als een gedachtenexperiment, een toetssteen voor de eis die bij Nietzsche centraal stond: de beaming van het leven. ‘Wat zou je doen wanneer een demon je zegt dat je dit leven opnieuw en steeds weer opnieuw zou moeten leven’, is de beklemmende vraag die hij de lezer aan het einde van het vierde boek van de Fröhliche Wissenschaft stelt. Het is ook in deze richting dat Borges het thema van de ‘eeuwige terugkeer’ interpreteert: ‘Nietzsche wilde mensen die in staat zijn de onsterfelijkheid te verdragen (...) Hij dolf een onhoudbare Griekse hypothese over de eeuwige herhaling op en spande zich in om uit die mentale nachtmerrie een reden tot vreugde te
halen’ (85). Borges verbindt op deze wijze de gedachte van de eeuwigheid als cyclische herhaling aan het andere hoofdthema van zijn bundel (de retorische functie) en legt daarmee de meer indringende strekking van Nietzsche's gedachte bloot.
Het is wellicht het vooroordeel van de filosoof dat de beide andere stukken over de tijd hem minder interessant voorkomen, hoewel ook daaraan een wijsgerige lading (o.a. aanhakend bij Plotinos en Augustinus) niet vreemd is. Hoe dan ook, deze bundel van Borges lijdt soms aan hinderlijke overlappingen tussen de verschillende artikelen, die in hun herhalingsdwang enigszins afbreuk doen aan het elan van sublieme belezenheid en moeizame culturele wendbaarheid van de auteur (ook al zal men hem die belezenheid zelf niet bestrijden). Dat probleem doet zich in ieder geval niet voor bij zijn voorlaatste ‘noot’, een bespreking van de roman The approach to Al-Mu'tasim van Mir Bahadoer Ali; boek, schrijver en alle citaten stammen uit de koker van Borges zelf. Het is, aldus van de Pol, het eerste van de fictieve essays waaraan de schrijver een deel van zijn roem te danken heeft.
Ger Groot
| |
Elias Canetti, Het geweten in woorden. Essays, vert. door Theodor Duquesnoy, Arbeiderspers, Amsterdam, 1984, 304 pp., f 42,50.
Het geweten in woorden omvat een keuze uit de voordrachten, artikelen en uitgebreidere recensies die Elias Canetti tussen 1962 en 1976 schreef. Een uitzondering daarop vormt de tekst die als eerste is opgenomen: een voordracht over Hermann Broch, daterend uit 1936. Canetti beschrijft erin de taak van de schrijver, zoals Broch die belichaamde en ‘jaren later’, zo schrijft hij in zijn voorwoord, ‘viel me tot mijn verbazing op dat ik sindsdien (...) had geprobeerd om zelf aan deze eisen te voldoen’. Te zamen met de afsluitende verhandeling over ‘het beroep van schrijver’ vormt het een passende omlijsting van een verzameling teksten waarin ‘het publieke en het persoonlijke niet meer van elkaar te scheiden zijn’.
Inderdaad bevat de bundel een aantal hoogst persoonlijke overpeinzingen, zoals Canetti's levendige herinneringen aan de persoon van Karl Kraus, voor wie hij een vurige jeugdige bewondering ontwikkelde, of de zeer intieme ‘Dialoog met de wrede partner’ over de rol van het dagboek in zijn leven, en ook zijn notities bij ‘Mijn eerste boek: Het Martyrium’.
Ook in de meer afstandelijke onderwerpen ontbreekt de aanwezigheid van de persoon van Canetti niet. Hij is nadrukkelijk aanwezig in zijn tekst over Macht en overleven, die hij zelf als de beste inleiding tot zijn
| |
| |
Massa en macht beschouwt, en in de indringende beschouwing over de memoires van Speer: ‘Hitler, zoals Speer hem zag’. Bijna een derde deel van het boek wordt in beslag genomen door een uitvoerige analyse van de verhouding tussen Franz Kafka en zijn verloofde Felice, naar aanleiding van de publikatie van de brieven die Kafka haar schreef. Tussen deze turbulente verhouding en de ontstaansgeschiedenis van Het proces trekt Canetti een aantal interessante psychologische lijnen, die een indringend licht werpen op Kafka's persoonlijkheid, maar de grens van de psychologische reductie van het literaire werk desondanks niet overschrijden.
Theodor Duquesnoy zorgde voor een uitstekend leesbare Nederlandse vertaling van deze bundel, waarin men slechts de bronvermelding van de oorspronkelijke teksten mist.
Ger Groot
| |
R.E.O. Ekkart, De Rijmbijbel van Jacob van Maerlant, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1985, 78 pp., f 19,50.
In het Haagse Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum bevindt zich een omvangrijk bezit aan middeleeuwse handschriften en gedrukte boeken vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst. In deze verzameling bevindt zich veel materiaal van bijzonder grote betekenis, dat echter veel te weinig bekendheid geniet. Daarom ontstond enkele jaren geleden het plan om de belangstelling voor de schatten van dit nationaal Museum van het Boek te stimuleren door de uitgave van een reeks monografieën, waarin telkens een onderdeel van de collectie in beeld en woord wordt gepresenteerd. Als onderwerp voor het eerste deeltje uit de reeks werd een van de fraaiste en belangrijkste middeleeuwse handschriften uit de verzameling gekozen: het in 1332 voltooide manuscript van de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. (Het oudst bewaard gebleven exemplaar - omstreeks 1300 vervaardigd - bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel). Hoewel aan het Haagse manuscript reeds tal van publikaties zijn gewijd, is deze monografie niettemin uniek, omdat alle 72 miniaturen erin zijn gereproduceerd, zodat er een uitstekend totaalbeeld ontstaat. In een bijzonder prettig leesbaar commentaar wordt aandacht besteed aan Jacob van Maerlant, aan de opzet van de Rijmbijbel en aan de geschiedenis en vervaardiging van het Haagse exemplaar. Deze sectie is verlucht met werkelijk schitterende kleurenreprodukties. Een belangrijk deel van de monografie (pp. 41-72) vormt de integrale weergave, helaas in zwart-wit reproduktie, van alle miniaturen en een aantal decoraties in de marge, voorzien van een (te) kort commentaar. Zo vraag ik mij o.a. af of over de opvallend vaak als losstaande figuur afgebeelde haas niet iets meer te vertellen was geweest! We hebben te doen met een boeiende studie, die als startdeel van een nieuwe reeks geen betere reclame had kunnen maken.
Panc Beentjes
| |
Guido Gezelle, Verzameld dichtwerk - deel 6, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1985, 444 pp., BF. 1.290.
Met betrekking tot de gelegenheidspoëzie in onze Gouden Eeuw is recent nogal wat onderzoek gebeurd in Amsterdam o.a. door Marijke Spies. De retorica van de poëzie uit die periode is uitstekend geanalyseerd in het proefschrift van S.F. Witstein, Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance (1969). En M.A. Schenkeveld - van der Dussen heeft in een verhelderend artikel over ‘Poëzie als gebruiksartikel: gelegenheidsgedichten in de 17de E.’ (in: M. Spies (red.), Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening, 1984, p. 75-92) aangetoond dat het feit dat een gedicht een actuele gebeurtenis zoals een bruiloft b.v. bezingt en daardoor een gebruikskarakter heeft, aanvankelijk geen enkele belemmering vormde voor de opname ervan in de canon van de dichter. Pas met de door Kloos gehuldigde visie dat kunst de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie diende te zijn, werden op bestelling gemaakte gedichten als onechte lyriek afgewezen. André Demedts begint zijn inleiding op Gezelles huwelijkspoëzie als volgt: ‘Voor een oordeelkundige lezer is het duidelijk dat Guido Gezelles gelegenheidspoëzie doorgaans niet tot zijn beste werk behoort’. Dat ze toch gebundeld en als erfgoed voor het nageslacht bewaard dient te blijven, wordt dan als volgt geargumenteerd: hoe onbelangrijk het onderwerp nu ook mag lijken, de dichter die het behandelt is, blijkens zijn andere poëzie, belangrijk genoeg. Eigenlijk behoeft Gezelles gelegenheidspoëzie zo geen 19de-eeuws geïnspireerde apologie. In het geciteerde artikel van Schenkeveld staan veel aantrekkelijker benaderingswijzen, getuige volgende passus: ‘Als er één soort poëzie bestaat waarvoor de vraag naar produktie en recep- | |
| |
tie gesteld moet worden, dan is dat, naar gebleken is, wel de gelegenheidspoëzie, gebruikspoëzie voor een
bepaalde gebeurtenis, gericht op een bepaald publiek. Niet wie het gelegenheidskarakter ervan wil ontkennen, maar juist wie de gelegenheid met alle participanten centraal stelt, heeft de beste kans deze poëzie recht te doen. Een poëzie die dichtbij het maatschappelijk leven staat en in principe niet tot een kleine groep literaire fijnproevers maar tot een grote groep meebelevers is gericht’ (p. 80). Redacteur Jozef Boets heeft zo secuur mogelijk in zijn annotaties die participanten geïdentificeerd. Hij heeft ook tientallen, ten onrechte aan Gezelle toegeschreven gedichten, definitief uit het verzameld dichtwerk geweerd. Dank zij de wetenschappelijke editie van Gezelles gelegenheidspoëzie kan het onderzoek naar de produktie en receptie ervan, maar ook naar de literaire conventies en de ideologie (het katholieke reveil) die erin tot uitdrukking komen op een zekere, betrouwbare basis voortgezet worden.
J. Gerits
| |
Literatuurwetenschap
Alexander Stephan, Max Frisch, C.H. Beck/edition text + kritik, München, 1983, 179 pp., DM. 14,80.
Walburg Schwenk, Leben und Schreiben. Max Frisch - Eine produktionsästhetische Auseinandersetzung mit seinem Werk, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1983, 379 pp., sFr. 79.
Walter Schmitz, Hrsg., Frischs ‘Don Juan’, Suhrkamp, Frankfurt, 1985, 336 pp., DM. 14,80.
Max Frisch, Forderungen des Tages. Porträts, Skizzen, Reden 1943-1982, Suhrkamp, Frankfurt, 1983, 399 pp., DM. 16.
Stephans discussie van Frischs status als literator is, hoe beknopt ook, een belangrijk moment in diens evaluatie omdat hij de fase van introductie achter zich laat, geen snel conjunctuurboekje schrijft maar beslist de samenhang tussen schrijfwijze en tijdsintentie in ideologiekritische zin vooruitschuift. Dat standpunt is evenmin afwezig in Schwenk maar waar Stephan het oeuvre respecteert en zijn commentaar in functie van het bijzondere resp. het totale beeld aandurft, staat bij Schwenk de wat beangstigende methode van classificatie en organisatie voorop en ieder schrijf moment raakt erin geperst en verdrukt. Dat leidt niet noodzakelijk tot vervalsende inzichten maar het perspectief is wel vaak zoek. Schmitz heeft een reader samengesteld over Frischs drama Don Juan oder Die Liebe zur Geometrie met ontstaans- en versie-informatie, receptiegeschiedenis (opvoeringsrecensies van de Zürich-première in 1953, tweede adem bij de opvoering van de tweede versie in 1961), de voorgeschiedenis van het motief (van Kierkegaard tot Brecht), de traditieverwerking in de Europese literatuur en een stuk of wat essays over de dimensies, de zin en de betekenis van Frischs eigen idee en drama. Bij afnemende schrijf- of toch publikatiedrang heeft Frisch zijn openbare interventies gebundeld, toespraken en voorwoorden, gelegenheidsopdrachten en tijdsstandpunten bij sterk uiteenlopende aanleidingen maar altijd even snedig, helder, persoonlijk, scherp, nuchter en ad rem; zijn betrokkenheid bij de dingen van deze wereld blijkt er niet minder uit dan in de interpretatie daarvan die zijn oeuvre vult.
C. Tindemans
| |
Geschiedenis
C.H. Lawrence, Medieval Monasticism. Forms of religious life in Western Europe in the Middle Ages, Longman, Londen/New York, 1984, 260 pp., £ 6,50.
Ruim tweehonderd bladzijden tekst voor een beschrijving van de bewogen en uitermate invloedrijke geschiedenis van het Westerse monnikendom lijken niet al te ruim bemeten. Toch weet Lawrence (hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis aan de Universiteit van Londen) een prettig leesbare stijl op gelukkige wijze te verbinden met een indrukwekkende rijkdom aan informatie, die door de ruime index uitstekend wordt ontsloten. Dank zij deze laatste én het negen pagina's tellende glossarium van Middeleeuwse termen voldoet het boek daarnaast ook uitstekend als naslagwerk.
Hoewel de titel de inhoud van het boek in grote lijnen dekt, geeft Lawrence in zijn inleiding toe dat het Iberisch schiereiland er in zijn studie enigszins bekaaid afkomt. Daar
| |
| |
staat tegenover dat er aan de ridderorden, die - zeker aanvankelijk - voornamelijk buiten het Westeuropese gebied opereerden, een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd. Ook aan de begrenzing in de tijd is niet al te strikt vastgehouden. De oorsprong van het monastieke leven ligt immers al in de late Oudheid en zeer terecht heeft Lawrence zijn eerste hoofdstuk dan ook geheel gewijd aan deze laat-antieke founding fathers van het monnikendom.
Ger Groot
| |
Theater
Klaus Schröter-Helmut Riege, Johan Wolfgang Goethe. Leben, Werk, Wirkung, Econ, Düsseldorf, 1983, 285 pp., DM. 22,80.
Werner Schwan, Goethes ‘Wahlverwandtschaften’. Das nicht erreichte Soziale, Wilhelm Fink, München, 1983, 317 pp., DM. 58.
Tussen Aberglaube en Zwischenkieferknochen in hebben Schröter-Riege een lexicon geperst dat namen, data, feiten en begrippen opneemt en vlugge toegang verschaft tot wat in Goethes leven en streven enig reliëf vertegenwoordigt. Interpretatie mag je er niet in zoeken, analyse en kritiek evenmin; de verbrokkelde Goethe-figuur is er mondjesmaat voor kompaslopers in terug te vinden. Schwans habilitatiescriptie (Freiburg) buigt zich over een favoriet germanistenthema, Goethes roman Die Wahlverwandtschaften (1809), het antiromantische werkstuk dat met het motief van liefde en conventie de sociale roman in de Duitse literatuur introduceert. Maar deze sobere beschrijving verbergt een eindeloos aantal ieder voor zich fundamentele literatuuresthetische stellingen en oplossingen en met de vormanalyse als expliciete methode zoekt Schwan ze alle te ontdekken, met overweldigende kennis van de uitgebreide vakliteratuur nagenoeg alle vorige benaderingen verwerpend en even telkens verse interpretatie en verklaring naar voren brengend. Het exemplarische karakter van de tijdsautopsie vindt hij terug in de functionalisering van het detail, de klein- en grootschalige structuurdispositie, de problematiek van de menselijke communicatie (waarin Goethes natuurwetenschappelijke interesse een grote rol speelt), de sociologische acribie van de huwelijksopvatting in een periode van glijdende overtuigingen, het noodlotsthema (dat hij aan de gebruikelijke irrationele interpretatie onttrekt), het dilettantisme als levensinhoud, de natuursymboliek en de idealistische zelfonthechtingsoplossing. Nieuw is alleszins, naast de voorbeeldige categorisering van de constructiedeterminerende aspecten, de grote nadruk op de band tussen inhoud en vormintentie enerzijds en Goethes reactie op de Franse Revolutie anderzijds waarmee hij mentaalhistorisch een alternatieve periodisering suggereert die perfect-logisch past in het totale zinsbeeld van de behandelde roman. Het
lijdt geen twijfel dat deze studie bij alle belang voor de Goethekennis ook voor een breder spectrum van tijdsvisie en literatuurmethodiek grote waarde bezit.
C. Tindemans
| |
Albert Meier, Georg Büchners Aesthetik, Wilhelm Fink, München, 1983, 167 pp., DM. 19,80.
William H. Rey, Georg Büchners ‘Dantons Tod’. Revolutionstragödie und Mysterienspiel, Peter Lang, Bern/Frankfurt, 1982, 121 pp., sFr. 26.
Henri Poschmann, Georg Büchner. Dichtung der Revolution und Revolution der Dichtung, Aufbau, Berlin, 1983, 347 pp., DDR M 10,80.
Meiers dissertatie (Bremen) houdt zich bezig met de constant argwanend beoordeelde esthetische code in Büchners oeuvre; de afwijking van de conventie bleek te groot om ze als opzet en methode te aanvaarden en dus werd hij als onvermogen afgewezen. Meier keert deze historische stelling bewust om en gaat bijgevolg op zoek naar de methodische fundering. De discussie m.b.t. Büchners zgn ‘realisme’ (een ahistorisch begrip in de ontstaanstijd) wordt constructief omgezet in de exploratie van de samenhang tussen dramaturgische structuur en natuurwetenschappelijk-maatschappelijke opstelling die als ideologiekritische bedoeling paradigmakarakter ambieert. Methodisch kamt hij Büchners dramateksten uit naar kunsttheoretische passages, gaat de externe ontstaansgeschiedenis na en de relaties met de mentaliteitsideële actualiteit, waagt dan een receptie-attitude die uit de vele fundamentele voorwaarden een voor te schrijven beoordelingscrite- | |
| |
rium puurt: de autonomie van het fragment, de nietteleologische organisatie van de tekstcoherentie, het nondidactische kunstgehalte, de onmogelijkheid kunst los te maken van natuur en maatschappij. In Poschmanns benadering (die binnen het DDR-veld de status van een officiële, gesanctioneerde visie haalt) staat uiteraard de revolutionair-maatschappelijke basis en intentie voorop maar hij vervalt bepaald niet in stugge uitspraken en ideologische maximes, laat de complexiteit van Büchner (mens én auteur) onaangetast, wijkt af en toe eens meer naar de tijdsvoorwaarden dan naar zijn subject uit. Als totale suggestie blijft Büchner overeind als in eerste instantie een literator (die dat pas kon worden omdat hij tijd en mens wou veranderen) in wie de subjectieve factoren zijn beeld en waarde determineren binnen een te objectiveren, gematigd-marxistisch tijdsbegrip. Rey wil Büchner daarentegen helemaal van zijn revolutionair-imago afhelpen, hem als
anti-ideoloog reëvalueren; waar hij hem terecht, denk ik, het aureool van premarxist wil ontnemen, komt Rey in het andere uiterste terecht. Dat hij in Büchners Dantoncomplexiteit inderdaad religieuze motieven vermoedt, kan ik ook correct achten; hem meteen tot een soort lekeaspostel van de menselijke existentie uitroepen, is echter de volkomen miskenning van de tijdsgeconditioneerde drijfveren die in Büchners intellectuele overmoed en onmacht aanleiding werden tot een nietutopisch, evenmin volkomen resignerend-cynisch opstandigheidsmanifest e negativo.
C. Tindemans
| |
Brigitte L. Schneider-Halvorson, The Late Dramatic Works of Arthur Schnitzler, Peter Lang, New York/Bern/Frankfurt, 1983, 174 pp., sFr. 35.
Hans-Ulrich Lindken, Arthur Schnitzler. Aspekte und Akzente. Materialien zu Leben und Werk, Peter Lang, Frankfurt/Bern/New York, 1984, 547 pp., sFr. 98.
Schnitzlers laatste drama's liggen niet zo goed bij zijn exegeten zoals ze dat ook al niet deden in het theater. Schneider houdt echter een meeslepend betoog voor hun dramatische zin en recupereert Die Schwestern oder Casanova in Spa (1919), Komödie der Verführung (1924), Der Gang zum Weiher (1926) en Im Spiel der Sommerlüfte (1930) voor geschiedenis en repertoire. Zij beklemtoont het wijde gamma van sociaal-maatschappelijk relevante motieven, zijn nietaflatende analyse van de menselijke natuur, het isolement in de wereld, de persoonlijke vrijheid, de emancipatie van de vrouw, de psychologie van de dood terwijl ze weet aan te tonen dat deze gegevens een lange incubatietijd hebben gekend en dus geen kenmerk waren op de rand van het leven. Deze spreiding van dramatische motieven over zijn hele leven wordt bevestigd in de indrukwekkende verzameling documenten en tijdsgetuigenissen uit diverse hoeken die Lindken heeft bijeen gebracht en die Schnitzlers levensinteresse omvatten: geneeskunde (hypnose, Lombroso), het Jodenprobleem (geen Zionist, niet meer orthodox, sterk historisch bewustzijn, conflict met Oostenrijks katholicisme), film (het Reigen-verbod), muziek (Wiener operette), tijdgenoten (Freud, Kraus, Bahr, Hofmannsthal als vrienden maar ook Buber, Kerr, Wassermann, de Manns, Werfel en S. Zweig), theatervragen (Burgtheater, O. Brahm, M. Reinhardt), poëtica (receptie, commentaar), politiek (meer ethiek dan tactiek, WO I, de Pan-Europa-gedachte), leeftijd, dood en overleven in en door zijn oeuvre.
C. Tindemans
| |
Richard Janko, Aristotle on Comedy. Towards a reconstruction of ‘Poetics II’ Duckworth, London, 1984, 294pp., £ 24.
In de Aristotelesliteratuur waarin voortdurend het ontbreken van zijn uiteenzetting over de komedie (naast de tragedie) betreurd wordt, circuleert wel de zgn. Tractatus Coislinianus (in 1839 opgedoken in een manuscript uit de 10e eeuw p.C.) die soms als de verloren sleutel en dan weer als Byzantijnse nep beschouwd wordt. Deze studie heropent de discussie en S. verdedigt in onthechte filologische ernst de stelling dat deze tekst niet alleen geldende opvattingen over de gerenommeerde poëtica zowel bevestigt als tegenspreekt maar tevens dichter staat bij Aristoteles' basisideeën dan tot nog toe aangenomen werd. Deze auteursproblematiek wordt, op basis van een verse vertaling, grondig uitgepraat in vergelijkende discussie met vroegere commentators en de verse redenen om deze tekst Aristoteles toe te wijzen, eisen veel plaats op waarmee hij de authenticiteit bepleit vanuit de systeemidee en de structuursamenhang. Omdat het tractaat slechts een fragment is (dat uiteenzet hoe de lach opgewekt wordt maar zwijgt
| |
| |
over de essentie van het lachen, de oorsprong van de komedie en vele kenmerken van de Atheense Oude Komedie), waagt S. een integrale constructie van de eindtekst van Poëtica II, waarop uitvoerige commentaar volgt. Het probleem moet niet alleen de lezers van Eco's roman aanspreken maar heeft, zo te staven, consequenties voor de universele praktijk van de kritiek en zelfs van de theaterarbeid.
C. Tindemans
| |
Muziek
D. Rosen & A. Porter (ed.) Verdi's Macbeth, Cambridge University Press, Cambridge, 1984, 527 pp., geïll., £ 30.
Dit werk is de neerslag van het vijfde internationale Verdicongres (1977) in het Centre College Danville (Kentucky). Bij dergelijke aangelegenheden is het vaak zo dat een congres slechts een vertrekpunt is, en dat achteraf heel wat materiaal, bevindingen, inzichten, enz. in een nieuw daglicht komen te staan. De uitgevers hadden het gelukkige en navolgbare idee niet enkel de congrespapers te publiceren, maar ook alles wat daaromheen van nut zou kunnen zijn voor verder onderzoek of gebruik door Verdigeïnteresseerden. Dit werd gebundeld in een lijvig, rijkgeschakeerd en uiterst boeiend dossier, een werkelijke summa over dit Verdi-werk. De papers handelen over de receptie bij de Florence-opvoering in 1847 en de Parijs-opvoering in 1865. Verder: de musicologische aspecten, de verhouding tot de Shakespeare-tekst, een poging om de opvoering te reconstrueren. Dit wordt aangevuld met een selectie uit briefwisseling (186), aantekeningen bij het libretto en fragmenten uit de partituur. Je hoopt maar dat er voor meer werken uit de operageschiedenis (en niet enkel voor Verdi-werken) gelijksoortige publikaties verschijnen, die een indrukwekkende eruditie weten te koppelen aan leesbaarheid. Want, en dit is misschien het meest verrassende, dit onderzoeksrelaas leest als een boeiende avonturenroman: de geschiedenis van een ontstaansgeschiedenis.
Eric de Kuyper
| |
Fotografie
André Laude (inl.), Weegee, Centre National de la Photographic Paris, 1985.
Sylvain Roumette, Autochromes, Photo Poche, Centre National de la Photographie Paris, 1985.
De twee jongste (nrs. 21 en 22) volumes van de serie ‘Photo Poche’ over fotografie lossen het probleem van respektievelijk de sensatie-foto en van kleur in fotografie niet op. Beide zijn inderdaad ‘problematisch’. De inleiders zijn er zich van bewust (Roumette schrijft over de teleurstellende esthetische kwaliteiten van de autochromen) (Laude schrijft zich juichend en uitroeptekens plaatsend voorbij aan de vragen die hij zelf oproept).
Wat doe je esthetisch met ‘snelheid’ (de reportages van Weegee) en met ‘kleur’ (de autochroom als eerste, werkelijk suksesrijk kleurenprocédé van de gebroeders Lumière, op miljoenenschaal verkocht tussen 1907 en ongeveer 1930)?
Heeft het sordiede, het ondraaglijk brutale, het cynische van Weegee een ‘betekenis’ die verder reikt dan de frontpagina van een tabloid? Arbus bij voorbeeld heeft die vraag met een volmondig ‘ja’ in haar praktijk als fotografe beantwoord. Maar wat Sontag over haar werk zei, geldt ook voor Weegee: waarom zijn wij, als toeschouwers erin geïnteresseerd? Wat is er met ons aan de hand dat Laude kan schrijven dat Weegee de harteklop van het leven in zijn foto's heeft vastgelegd? Om zo'n vraag te beantwoorden hebben we waarschijnlijk een antropologie van het fait divers nodig, maar is het ook goed de traditie van satire en karikatuur in herinnering te brengen. Misschien is Weegee wel heel wat minder belangrijk voor de fotografie dan men nu voetstoots aanvaardt. Een gelijkaardige twijfel geldt ook de autochroom. Ze zien er tegelijk ontzettend banaal en onweerstaanbaar lief uit. Dit is het zachtste, lieftalligste kleurenprocédé dat we hebben. De gekleurde aardappelzetmeelkorrels geven er een pointillistische tinteling aan (het kietelt je oog). Maar pointillistisch is deze fotografie zeker niet: een Seurat compenseert zijn instabiliteit in de kleur door een zeer strakke vormgeving. Dit laatste ontbreekt geheel in de autochromen.
D. Lauwaert
| |
| |
| |
Les Contacts, Les Cahiers de la Photographie Laplume, 1983, 104 pp.
Pas enkele jaren na de tweede wereldoorlog werd het een algemene praktijk der beroepsfotografen om hun films eerst onder de vorm van contactopnames te bestuderen en daaruit de foto's te kiezen die dan pas normaal (dwz vergroot) zouden afgedrukt worden. Dit Franse tijdschrift over fotografie wijdde er zijn nummer 10 aan, met o.m. een leerrijke enquête bij bekende fotografen naar hun gebruik van de contacten.
Het fotografisch handelen krijgt in deze fase een verrassende gestalte: de fotograaf kiest. Uit een serie foto's van hetzelfde motief selecteert hij er een uit. Waarom die? Waarom niet die andere? Waarom stoort hem dat detail, dat hem (zoals blijkt bij albums van Evans) enkele tientallen jaren later precies interessant zal lijken? Waarom laat iemand als Avedon niemand toe tot zijn archief om ontdekkingen te doen? Wat zijn dan al die foto's die wel genomen, maar weggeselecteerd werden? Probeersels, schetsen voor de ene goede foto? Beschamende mislukkingen, fouten, beeld-lapsus?
In elk geval kiest de fotograaf: een stijl, een vorm - die foto wil ik laten zien. Gebogen over de contactplaat moet de fotograaf haarscherp aanvoelen wat hij wel en wat hij niet wil laten zien. Hij definieert zijn esthetiek. De contactplaat is een cruciaal stadium uit de keten van min of meer zelfstandige handelen (opname, ontwikkelen, keuze, afdruk, lay out) die alle nodig zijn om een ‘foto’ te laten bestaan.
D. Lauwaert
| |
David Hockney, On Photography, National Museum of Photography, Bradford, 1985, 29 pp.
David Hockney, Photographe, Herscher, Paris, 1982, 96 ill.
Wij ‘nemen’ foto's, Hockney ‘construeert’ ze; foto's verrassen ons met details die we niet opgemerkt hadden, Hockney maakt met foto's composities waarvan ieder detail gekozen werd. Fotograferen is voor hem als tekenen, of schilderen; iedere opname (steeds fragmentarisch) is een zelfstandige handeling, die samengevoegd met andere foto's een geheel nieuw beeld oplevert. Hij heeft daarover in de brochure On Photography een mooie theorie ontwikkeld waarin meer dan zestig jaren ‘directe’ fotografie in vraag gesteld worden. Niet de opname is essentieel, maar de compositie; niet het moment (het ‘ça a été’ van Barthes), maar de duur van zijn maken, als van zijn bekijken); niet het standpunt van waaruit, maar de verglijdingen waarin het motief komt te zitten.
De resultaten van dit nieuwe pleidooi voor een pictorialistische fotografie, voor ‘composite photography’ overtuigen niet meteen (recent werk kon men zien in de Parijse galerij Claude Bernard n.a.v. het door Hockney verzorgde nummer van het Franse Vogue). Maar in het foto-album (éditions Herscher) ziet men hoe de montages een radicale ontkenning zijn van de fotografische sentimentaliteit, van het fotografische souvenir-effect. Het triomfantelijke ‘dit heb ik gezien’ wordt in het fotografisch werk van Hockney vervangen door een laborieuzer ‘dit heb ik gedaan’ om dat beeld te kunnen maken.
D. Lauwaert
| |
David Bailey, Shots of Style, Victoria & Albert Museum, London, 1985, 64 pp., 174 ill.
Met een bijzonder goed geïnformeerde inleiding van Martin Harrison is deze catalogus meteen een onmisbaar standaardwerk over de modefotografie. Het grote formaat, de behoorlijke druk maken het ook als album aantrekkelijk. De tentoonstelling heeft niet de bedoeling gehad een didactisch overzicht te brengen, maar draagt de signatuur van een voorkeur, die van Bailey (zelf ook modefotograaf en niet vertegenwoordigd in de expositie). Toch jammer dat deze voorkeuren nergens beargumenteerd worden tot een stijl, tot een filosofie van dit in de jaren tachtig zo presente foto-genre.
Naast de knap door Harrison in zijn inleiding geschetste geschiedenis van een beroep heeft men inderdaad een geschiedenis van het modieuze nodig, een zicht op de rol die mode krijgt en de waarden die van mode verwacht worden.
Terecht merkt iedereen op dat de modefotografie niet alleen een beeld geeft van kledij, maar meer nog van de zeden. Deze beelden hebben zo'n uitgesproken atmosfeer, dragen zo de stempel van een tijd in zijn intiemste aandoeningen, dat men zich meteen geroepen voelt tot allerlei cultuurhistorische speculaties. Men kan alleen maar hopen dat het ooit met inzicht en subtiliteit gebeurt.
| |
| |
Bij iedere fotograaf is in dit boek ook de essentiële bibliografie vermeld - een naslagwerk meteen.
D. Lauwaert
| |
Sophie Calle, Suite Vénitienne, Jean Baudrillard, Please follow me, Editions de l'Etoile, Paris, 1983, 93 pp.
Sophie Calle, L'Hôtel, Editions de l'Etoile, Paris, 1984, 107 pp.
Twee paradoxale werkstukken van een fotografe die op de 11de biënnale van Parijs reeds intrigeerde met het project ‘Les Dormeurs’. Even hardnekkig als G. Wallraff speurt zij naar mensen. Even roekeloos loopt ze achter hun geheim aan - dat van een toevallig ontmoete man die naar Venetië vertrekt; dat van hotelbezoekers in dezelfde stad, waar zij zich als kamermeisje engageerde. Maar eerder dan het geheim te onthullen, wil ze dat geheim als fascinatie laten klinken. Ze laat het gelaat niet zien dat bij de man hoort, noch de lichamen die in de bedden sliepen die ze zo indiscreet fotografeerde. Ze is als een detective die sporen volgt, alleen maar sporen, die evenwel nergens naartoe leiden. Haar indiscrete speurtocht met fototoestel en logboek heeft geen resultaat; blijkt een alibi te zijn om de speurtocht zelf te kunnen uitvoeren, als tocht. De indiscretie eigen aan alle fotografie, aan iedere opname, wordt hier het thema zelf. Fotografie die in deze eeuw het medium, niet meer van de pose, maar van het onbewaakte moment is geworden, maakte de blik als diefstal tot een universeel beoefende kleine misdaad. Het is pas met de projecten van Calle dat we zien hoe nutteloos, hoe melancholisch onze fotografische passie is.
Beide volumes verschenen in de serie ‘Ecrit sur l'Image’ waarin fotografen en essayisten de kans krijgen beelden te laten zien en teksten te laten lezen die elkaar werkelijk nodig hebben. Zoals er geluidsfilm kwam, zo hier iets als tekst-fotografie: naast de foto's van Calle (waarvan vele erg mooi) haar geschreven rapport (met soms pakkende incidenten). Het is belangrijk eraan te herinneren dat fotografie niet alleen, niet noodzakelijk de kunst is van het ene, aangrijpende beeld, maar ook en misschien vooral een seriële, een sequentiële kunst is.
D. Lauwaert
| |
Film
F. Buache, Le Cinéma Allemand, 1918-1933, Hatier, Paris, 1984, 128 pp., geïll., FF. 51.
In deze reeks verschenen al overzichtjes van de vooroorlogse Franse cinema en de Franse cinema tijdens de bezetting. De bedoeling is telkens vrij bescheiden: een overzicht geven, een situering en beknopte becommentariëring van de markantste films en filmmakers. Buache, conservator van de Zwitserse cinematheek, kwijt zich op behoorlijke wijze van zijn taak; doch de opzet van zo'n reeks laat de schrijver uiteraard weinig ruimte. Veel meer dan een hoofdstukje uit een klassieke filmgeschiedenis is dit niet geworden, en deze vindt men voor eenzelfde prijs in de boekhandel.
Eric de Kuyper
| |
J.C. Lyant, R. Odin (ed.), Cinémas et Realtiés, Travaux XLI, CIEREC, Université de Saint-Etienne, Saint-Etienne, 1984, 300 pp., geïll., FF. 135.
De documentaire film of non-fictionfilm wordt hier door een aantal auteurs vanuit verschillende invalshoeken benaderd. Specifieke probleemvelden (zoals het werk van Vertov, van Flaherty) worden behandeld, maar de boeiendste bijdragen zijn die waarin een theoretische invalshoek beargumenteerd wordt. Zo staat het probleem van de ‘werkelijkheid’, het ‘realisme’ en de ‘afbeelding’ centraal in de opstellen van Cassetti, Colin en Odin. Cassetti stelt een pragmatiek voor om de ontologische benadering van het filmbeeld te corrigeren; Colin zoekt naar het logisch statuut van de documentaire film; en Odin, in een boeiende bijdrage, stelt een ‘lectuur’ voor van het documentaristische. Deze drie opstellen zijn onmisbaar voor een nieuwe, uitgezuiverde studie van het niet-fictionele. Het zal niet verwonderen dat ze rechtstreeks of onrechtstreeks ook veel inzicht bieden in wat we ‘fictionele film’ noemen, zodat deze bundeling (met vnl. de drie aangehaalde opstellen) verplichte lectuur biedt voor al wie zich met de filmtheorie bezighoudt. Een uitvoerige bibliografie vult het geheel op nuttige wijze aan.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Claude Dityvon, Album de tournages, éditions de l'Etoile, Paris, 1985.
John Russell Taylor, John Kobal, Portraits of the British Cinema, National Portrait Gallery, London, 1985, 160 pp.
Xavier Lambours, Ciné-Monde, éditions de l'Etoile, Paris, 1983.
Drie foto-albums maar over film. Ongetwijfeld het meest verrassend: de reportages van Dityvon over 10 recente Franse films. Verrassend omdat hij het genre van de produktie-foto op een boeiende manier geweld aandoet. Filmliefhebbers kennen de klassieke formule van de produktiefoto, waarin je de twee werelden (die voor en die achter de filmcamera) in één beeld samenziet. De wereld van de arbeid en de wereld van de fictie; het feestelijke gerecht voor het oog en de magiërs in hemdsmouwen die het prepareren. Dityvon maakte zo'n beelden niet: hij is niet geïnteresseerd in de afstand tussen de twee werelden, maar in hun solidariteit. Hem interesseert telkens weer het overschrijden van de scheidingslijn, het vervagen van het onderscheid. Voor het eerst laat een fotograaf zo duidelijk, zo systematisch zien wat er in film veranderd is; dat het ‘hier’ van de camera en het ‘daar’ van de scène een intiemer geheel zijn gaan vormen.
Hoe het vroeger was ziet men b.v. in de Britse star-portretten. Men probeert er - zonder het te kunnen, zonder er echt in te geloven - glamour te produceren. Die dubbelzinnigheid is nu juist zo boeiend in deze kleine, plaatselijke glamourindustrie. De inleiders hebben daar erg treffende opmerkingen bij (b.v. over de stem van deze acteurs, over hun zelfironie, die glamour uitsluit). Het album is een essentieel correctief op de vele publikaties gewijd aan de triomfantelijke Amerikaanse star-portretten.
Lambours tenslotte heeft stilistisch (té) bewust een alternatieve star-presentatie proberen te ontwikkelen. Vaak voegt hij aan het omgevingslicht nog een harde flitslamp toe, die de poriën en rimpels uitlicht, een verwarrende schaduw werpt en een ware massa licht tegen de figuren gooit. Echt agressieve beelden zijn het evenwel niet. Soms zie je zelfs de figuren de lichtbron in hun handen nemen en op zichzelf richten: er is geen ‘aanval’ gepleegd, maar een duidelijk contract van zelfenscenering opgesteld. Maar die ene foto van Truffaut uit '83 is onvergetelijk en rechtvaardigt de 74 andere.
D. Lauwaert
| |
Varia
Henk van Gelder / Jacques Klöters, Door de nacht klinkt een lied. Amusement in Nederland 1940-1945, Tomas Rap, Amsterdam, 1985, 178 pp., geïll., f 27,50/BF. 535.
De samenstellers hebben in dit boek gepoogd het amusementsterrein in de duistere jaren tussen 1940 en 1945 in kaart te brengen met voorbijgaan van de kunsten met een grote K. Een aantal humoristen, acteurs, goochelaars, dansers e.a. zijn vermoord. Wim Kan en Corry Vonk vertrokken in december '39 naar Nederlands Indië en kwamen pas na twee jaar tournee en vier jaar Jappenkamp weer thuis. De oorlog heeft Johan Buziau gekraakt en een comeback nadien onmogelijk gemaakt. Toon Hermans zal in het najaar '42 zijn eerste faam verwerven met een Buziau-imitatie. Bijzonder schrijnend zijn de bladzijden over het ‘amusementsleven’ in het kamp Westerbrok, waar vaak op dinsdagavond een revue plaatsvond om de gedachte aan het transport naar Auschwitz, dat wekelijks op dinsdagochtend vertrok, te kunnen weglachen (?). Ook pijnlijk, maar dan in contrast met het voorafgaande, zijn de afgang van de ‘troubadour’ Koos Speenhoff en de dubbelzinnigheid van Jacques van Tol. Die was zowel tekstschrijver van Louis Davids geweest als leider van het door de NSB gedomineerde zondagmiddagcabaret. Behalve deze en vele andere biografische aantekeningen zijn er ook algemene constateringen: het grote succes en de even grote artistieke kwaliteit van de Ramblers, de paradox dat in 1942-43 geen bedrijf zó florissant was als de amusementsbranche, het feit dat aanmelding bij de Kultuurkamer door de artiesten vaak louter gezien werd als het afhalen van een soort werkvergunning, de wetenschap dat 80% van de Nederlanders zich bewogen hebben in de grijze zone afgebakend door het verzet aan de ene en de collaboratie aan de andere kant. In die grijze zone brengt dit boek een beetje meer licht. Maar de schaduwen blijven.
J. Gerits
| |
| |
| |
Jean-François Revel, Waarom de democratieën sterven, vert. Gert Bakx, Manteau, Antwerpen, 1984, 352 pp.
Wie regelmatig Revels kolommen in L'express leest of zijn Tentation totalitaire kent weet dat de schrijver geen vriend van de Sovjetunie of het communisme is. Hij zal ook weten dat Revel de Westerse vredesbeweging tot in de grond van zijn hart verwerpt en voorstander is van een harde lijn bij elke onderhandeling met het andere blok, zo men zich al tot onderhandelingen laat verleiden. Verzwakking van het Westerse kamp is immers het enige waarom het de Sovjetunie hierbij te doen is. En ook in zijn nieuwste boek beschrijft Revel de machteloosheid van het Westen tegenover de mateloze expansiedrift van de Sovjetunie; een machteloosheid die inherent is aan een democratie, die nu eenmaal ieder het recht op een vrije mening toestaat en die dan ook uiteindelijk ten onder zal gaan tegenover een eenheidssysteem dat zich door dergelijke tegenstrevende tendensen niet gehinderd weet. De ondergang is onontkoombaar, zo kondigt Revel in het begin van zijn boek al aan, wat een enigszins wonderlijk licht werpt op de motieven die tot het schrijven ervan moeten hebben geleid. Waartoe immers 350 bladzijden lang oproepen tot een ferme houding, wanneer men reeds bij voorbaat weet dat er geen kruid tegen het democratisch stervensproces gewassen is?
Het lijkt alsof Revel zich hier in zijn eigen retoriek heeft verstrikt. Want waar hij het Oost-West-conflict afschildert als een manicheïstische strijd tussen goed en kwaad, blijft hem weinig ruimte over voor de gedachte van een mogelijke coëxistentie, in welke vorm dan ook. Inderdaad: ‘beide systemen (kunnen) onmogelijk samen bestaan’, zo klinkt het op een volgende bladzijde (10), maar de lezer vraagt zich af: waarom eigenlijk niet? De facto bestaan ze immers al enkele tientallen jaren in weliswaar gespannen, maar geen openlijk conflictueuze verhouding naast elkaar. Tant pis echter voor deze feiten; Revels bewering blijft staan en wordt het hele boek door in alle toonaarden herhaald, zonder dat ooit een werkelijke reden wordt aangegeven. Het voorbeeld is exemplarisch voor het boek als geheel. Feiten worden kwistig in het rond gestrooid, maar nooit in enig rustig overwogen verband uiteengezet; een overspannen toon maakt elke redelijke afweging onmogelijk; elk gegeven, ja elk zelfstandig naamwoord wordt door een vloed van kwalitatieve bepalingen overspoeld, alsof Revel bang is de zaken voor zich te laten spreken. En het retorisch geweld leidt als vanzelf tot een absolute tegenstelling: de nuance is dodelijk voor een schrijfstijl als die van Revel. Vandaar dat hij zich aan het eind van het boek zelfs gedwongen ziet het regime van Pinochet te verdedigen tegen de ‘castristische’ Allende. Natuurlijk is het hem ‘er niet om te doen Pinochet goed te praten’. Maar let wel: Revel zou ook de explosie niet goedpraten die was veroorzaakt doordat iemand een gaskraan had laten openstaan (306). De lezer krijgt de boodschap thuis: de wandaden van Pinochet zijn eigenlijk de schuld van Allende. Het zijn deze rabiate beeldspraak en dit volstrekte gebrek aan afgewogen argumentatie die dit boek zo onverteerbaar maken. Daarbij blijft de vraag nog geheel terzijde of Revel in alle opzichten ongelijk heeft in zijn wantrouwen ten
aanzien van de Sovjetunie. Men hoeft niet bepaald Moscow-minded te zijn om vast te stellen dat Revel het politieke debat met dit doldrieste boek alleen maar verziekt. Het ‘rechterkamp’ in deze discussie heeft de schrijver al evenmin een dienst bewezen. Men wenst hen evenwichtiger ideologen toe. Een vertaling van dit boek in het Nederlands had dus rustig achterwege kunnen blijven. Temeer daar de vertaling weinig zorgvuldig is uitgevoerd; de Franse constructies schemeren tot in de hoofdstuktitels (‘De angst voor te weten’) door de tekst heen. Maar het geeft niet. Men kan het boek hoe dan ook maar het liefst zo snel mogelijk vergeten...
Ger Groot
|
|