| |
| |
| |
Ruimte in beweging
De romans van Jan Meyers
Bart Vervaeck
In 1983 debuteerde de historicus Jan Meyers (o1934) als romancier met Aanrakingen. Een jaar later volgde De wandeling en in 1985 Het samenzijn, alle uitgegeven bij Manteau, Amsterdam. De literaire wereld van deze romans is een subtiele en breekbare wereld omdat hij de momenten van wankel evenwicht in beeld brengt. Bij een koorddanser zou Meyers zich niet interesseren voor de moeiteloze stappen maar voor de moeizame pogingen het evenwicht te (her)vinden juist voor en na die stappen. Deze fundamentele belangstelling voor de overgangsfasen verschaft de drie romans hun eenheid.
Aangezien elke overgang een beweging is, kan ze het best omschreven worden in termen van tijd en ruimte. Daarom bespreek ik Meyers' romans vanuit hun tijdelijke en ruimtelijke organisatie. Het zal blijken dat de drie werken elkaar zo goed aanvullen dat men bijna van een trilogie kan spreken. In elke roman blijkt de beweging in de ruimte samen te hangen met de vaderproblematiek en het dubbelzinnige doodsverlangen. In elke roman wordt de tijd gespatialiseerd en krijgt hij een materiële vorm in de omgeving. In elke roman vindt men dezelfde kernbeelden: heen en weer drentelen, vallen, teruggaan, binnendringen, enzovoort. Maar elke roman is ook anders - het gaat telkens om een aparte uitwerking van de algemene opvatting dat het beter is te leven in de streling dan te sterven in de omarming.
| |
Aanrakingen
Peter Holt, een bijna dertigjarige eenzaat, wordt gefascineerd door een groot, leegstaand huis dat hij vanuit zijn woonboot kan observeren. Wanneer er nieuwe bewoners arriveren, tracht hij met hen in contact te komen. Dat mislukt. Holt dringt dan het huis ongevraagd binnen, als een inbreker. Hij wordt ontdekt en neergeschoten. Het open einde laat niet toe te zeggen of Holt al dan niet gedood wordt.
De titel geeft het centrale thema van de roman weer. Het gaat om het overgangsmoment, de kanteling tussen eenzaamheid en versmelting: de
| |
| |
aanraking is het vluchtige moment waarop de mens niet meer volledig in zichzelf is opgesloten maar waarin hij ook niet volledig opgaat in de andere. Als de verhouding tussen zelf en ander een heen en weer gaande beweging is van contactname en terugtrekking, dan is de aanraking het moment waarop die beweging even tot stilstand komt om daarna over te gaan in haar tegendeel - als de slinger van een pendule.
Het verhaal is gesitueerd in het polderlandschap, waar land en water, duin en kanaal elkaar ontmoeten. De tijdsspanne die bestreken wordt, is ongeveer een half jaar: van augustus tot nieuwjaar - de tijd van de overgang, de aanraking tussen oud en nieuw. Holts woonboot lag vroeger aan de dorpsrand maar toen hij ervan verdacht werd een twaalfjarig meisje al te gretig aangeraakt te hebben, joegen de dorpelingen hem en zijn boot de lege polders in. Na de (vermoede) aanraking volgt de uitstoting.
Nochtans is de aanraking het enige dat Holt zich kan permitteren. In elke verdergaande vorm van contact wordt hij telkens opnieuw vernederd - zo onder meer door zijn vroegere vrouw Emmy, door zijn broer en zuster, door de oude man die het huis bewaakt en door de nieuwe bewoners. Maar Holt geeft niet op: elke mislukking maakt de behoefte ‘erbij te horen’ (29) groter en dwingender. De slinger blijft nooit lang stilstaan, hij slaat slechts om. In concreto: Holt drentelt voortdurend rond tussen boot en huis, water en land - schijnbaar doelloos, maar in feite om mensen tegen het lijf te lopen (88). Zijn hond Bach heeft hij zich ‘vooral aangeschaft voor alibi bij rondscharrelen en stilhouden’ (89). Tot duidelijke actie die in één enkele richting gaat is hij niet in staat: hij draait en keert (92).
Deze beweging, die een concrete vorm geeft aan de abstracte pendeling van de aanraking, past perfect in Holts ruimte: klein en beperkt. Zo is zijn boot een klein en stil nest (23) waarin hij zich beschermd voelt tegen de oneindigheid van de grote wereld (26). Een mens die steeds heen en weer loopt heeft geen grote ruimte van doen, ‘het wereldgebeuren kon hem gestolen worden’ (28).
En toch. Er zit wél vaart en richting in Holts twijfelend gedrentel. Het wordt namelijk gericht door zijn verlangen erbij te horen, d.w.z. door de wil om ergens binnen te geraken, om deel uit te maken van de kern en niet langer van de rand. Dàt is de (nooit uitgesproken) reden waarom Holt de drang niet kan weerstaan het huis binnen te dringen. Daarmee verlamt hij echter het heen en weer gaan: de slinger komt tot zijn definitieve stilstand in het centrum, zijn zwaartepunt. In concreto: Holt geraakt niet meer uit het huis, hij wordt - dood of levend - opgesloten in de geheime bergplaats die in het hart van het huis is gelegen (45-46).
| |
| |
Er zijn dus twee vormen van stilstand. De positieve, die het moment van kanteling is waarna de slinger van richting verandert. De negatieve, die de eindeloosheid van het centrum is waarin de slinger tot stilstand komt. De positieve is de aanraking, ‘een onaards weefsel’ dat alle tegenpolen verbindt ‘in een harmonieuze symbiose’ (151). De negatieve is de dood. Als Holt het huis binnendringt, stapt hij zijn eigen graf binnen (156).
In Holts relatie met het huis wordt deze beweging in de ruimte gesymboliseerd. Het huis is groot en hoog, in tegenstelling tot Holts woonboot die klein en laag is. Het is ‘een ommuring en overkapping van leegte, stof en dode lucht’ (9), ‘een oude huid’ (13). Maar Holt bevolkt deze ongevulde ruimte met zijn verbeeldingen: in fantasie creëert hij de familie Wilkes die het huis vroeger zou hebben bewoond. Hij voert imaginaire gesprekken met mevrouw Wilkes, hij raakt haar zelfs voorzichtig aan (44). Meneer Wilkes laat hij zelfmoord plegen (45). Zo wordt het huis niet alleen een gebouw maar ook een geslacht, een filiatie zoals b.v. een koningshuis. Holts pogingen zich een plaats te verwerven in het huis zijn dan ook pogingen zich een plaats te verwerven in zijn familiegeschiedenis. Voor hem wordt die gedomineerd door de dood van zijn vader - vandaar dat het huis hem herinnert aan het graf van zijn vader (139). Hij probeert zijn plaats in de familiegeschiedenis in te nemen door de plaats van de vaderfiguur in te nemen: hij wil de geliefde van mevrouw Wilkes worden. Wanneer hij uiteindelijk in de geheime bergruimte zijn definitieve rustplaats vindt, dan is voor hem, net als voor zijn vader, het huis een graf geworden. Uit de bergplaats komt ‘de reuk van een oud, opengelegd graf’ (124). Voor het zover is, gebeurt er echter een en ander met het huis. De nieuwe bewoners maken van het huis een afgesloten ruimte die Holt buitensluit: ‘Inderdaad bleken alle vensters geblindeerd te zijn, maar in feite waren niet de ramen blind gemaakt, maar hij. En het huis had alleen nog maar blinde muren als een bunker’ (129). De aanraking wordt hierdoor bemoeilijkt. Holt ontwikkelt twee strategieën om het contact vooralsnog te vrijwaren. Ten eerste past hij de nieuwe bewoners - de familie Vanderus - in zijn verbeelding volledig aan aan de oorspronkelijke bewoners, de familie Wilkes. Wanneer hij bij Vanderus
binnenbreekt, wordt hij verrast door de vertrouwelijkheid van het interieur: ‘Zo had het eruit gezien bij de Wilkesen, in grote trekken, in wezen, volgens de voorstelling die hij er zich van gemaakt moest hebben’ (138-139). In de ruimte van het huis (c.q. de binneninrichting) komen vroegere en huidige bewoners samen. Daarom is het huis een tijdloos monument (116) ‘waarin heden en verleden zich mengden’ (124). De ruimte materialiseert de tijdloosheid in de aanraking van verleden en heden.
| |
| |
Een tweede manier om de aanraking te vrijwaren, is niet imaginair maar reëel. Ze ligt in de beweging, nl. het besluipen en bespieden en, uiteindelijk, het binnenbreken. Holt lijkt op een voyeur, zijn ontelbare wandelingen zijn eigenlijk ‘sluiptochten naar vensters die uitgebreidere informatie te bieden hadden’ (102). Wanneer het huis geblindeerd wordt, voldoen de sluiptochten niet langer en dringt de inbraak zich op: ‘Hij naderde het huis. Maar het was of het huis op hem toekwam en hij stilstond, in afwachting. Hij kon niet aan het huis ontkomen... Dat was onafwendbaar als de dood... Heel zijn bewustzijn was toegespitst op het voortbewegen’ (156-157). In het huis beleeft Holt ‘een cliché-nachtmerrie waarin het onmogelijk is om van je plaats te komen’ (158): zijn binnendringende beweging heeft de slingerbeweging stilgelegd: ‘Hij was teruggekeerd in de schoot van zijn jeugd, het kamertje dat te klein was’ (159). De terugkeer naar de jeugd is, beschouwd vanuit de familiegeschiedenis en de stamboom, een beweging naar beneden - vandaar dat Holt zich voor zijn inbraak voelt als een parachutist die op het punt staat naar beneden te springen (140). Maar hij blijft ‘tot in alle eeuwigheid vallen’ (143). Het verlangen erbij te horen is nu gespecificeerd als het regressieve verlangen naar de moederlijke geborgenheid: Holt wil maar als een vader worden om te kunnen doordringen tot de moeder. Dit specificeert meteen de hierboven vermelde wil om deel uit te maken van de kern en niet meer van de rand. Het is geen toeval dat Holts lichaam krom en ineengebogen is als dat van een foetus (52), het is evenmin toeval dat zijn woonboot ‘een ei’ (61) in ‘een baarmoederachtige beslotenheid’ is (107).
| |
De wandeling
Terwijl Aanrakingen de weg toont naar een verstikkend samenzijn dat als een sprong of een val wordt beleefd, toont De wandeling het klauteren na de val, d.w.z. na een samenzijn dat heerlijk leek maar dat gaandeweg zijn verstikkende aard laat zien. Na de breuk met zijn vriendin Alexandra Burger voelt Victor Anders zich als iemand die in een diepe put is gevallen en voor wie elke beweging een foltering van het gekneusde lichaam is (7). ‘Hij was een lamme alpinist tegenover een ten hemel rijzende bergwand’(9). Het verhaal begint wanneer Victor besluit Alexandra te gaan zoeken: dit is een opwaartse beweging die hem uit de put zou moeten brengen. In Aanrakingen wordt de dynamiek in gang gezet door het verlangen erbij te horen, in De wandeling door het verlangen een verloren geliefde te hervinden. Beide bewegingen zijn pogingen door te dringen tot
***pdf558/279 | |
| |
de kern, het centrum. Beide bewegingen zijn echter ook pendelingen, heen en weer gaan zonder ophouden. De onverzoenbaarheid van deze twee oriëntaties (naar het centrum versus doelloos) zorgt voor de spanning en tragiek van de twee romans.
Victor Anders wil San - zo noemt hij Alexandra - zoeken in het centrum van de stad. Hijzelf woont aan de rand. Aangekomen in dat centrum, gaat hij echter weer naar de buitenwijken (98-9), dan weer meer naar het midden toe (naar het huis van Sans zuster), vandaar naar het uiterste zuiden (148), zo terug naar huis (150), en tenslotte opnieuw naar het centrum, naar de kroegen en de bars waar hij ineengeslagen wordt en voor dood op de straat blijft liggen - onbeweeglijk als in het begin van het verhaal. In grote lijnen is deze beweging dezelfde als in Aanrakingen: over en weer lopen in de poging tot het midden door te dringen, en wanneer dat dan eindelijk lukt, blijkt het slechts vernietiging te brengen. En net zoals in Aanrakingen is het centrum waarin de beweging tot stilstand komt een oer-ruimte, als een baarmoeder: ‘De straat leek in de greep van een soort oerschemering uit het begin van de aardgeschiedenis’ (171).
De stad wordt de val waarin Victor terechtkomt, precies doordat hij probeert weg te komen uit de valkuil waarin hij door San beland was: ‘Een val! Deze bouwval was eerder een val dan een schuilplaats’ (182). Daarom beschrijft Meyers dikwijls de verticaliteit van de stad als de wanden van een put: ‘Waar zijn ogen ook gingen, overal troffen zij muren, muren, stenen grenzen; geen uitzicht, geen horizon, alleen verticale ruimte in de ontoegankelijkheid boven zijn hoofd’ (91).
De centrale thematiek van Meyers' eerste twee romans is dus erg gelijklopend: het gaat om de overgang, de kanteling tussen begrenzing en ontgrenzing, eenzaamheid en verbondenheid. Aanrakingen behandelt dit vanuit de anticipatie - Holt hoopt op ontmoetingen -, De wandeling vanuit de terugblik - Victor wil terug naar de ontmoeting met San. Alleen de kanteling is leefbaar, niet de enge begrensdheid van Victors flat, niet de omwalde stad en evenmin de grenzeloosheid van de zee die slechts chaos en dood in zich draagt (24-25). Het leven is begrensd. Alleen de dood kent geen grenzen. Omdat Victor leeft in de kanteling ervaart hij zijn toestand als een voortdurend sterven en opnieuw geboren worden: wanneer hij beslist San te gaan zoeken, voelt hij ‘dat hij voor een beslissende wending in zijn leven’ staat (28) - net als Holt staat hij op-het-punt-van. Hij voelt dat hij herboren zal worden (66,172). Het is uiteraard geen toeval dat hij San heeft ontmoet in een dodenkamer (42), dat de relatie acht maand later verbroken wordt en dat hij negen maand na de ontmoeting besluit haar te gaan zoeken: hij wil opnieuw geboren worden negen maand nadat hij
| |
| |
haar voor het eerst heeft gezien. Daarom voelt hij zich ‘in verwachting... van de toekomst’ (69). Bij Holt was eerder sprake van een terugkeer naar het prenatale stadium. Bij Victor gaat het daarentegen om een loskomen van dat stadium in de wedergeboorte. Beide bewegingen vinden in hun voleindiging hun mislukking.
Omdat de overgang een beweging in de ruimte is, impliceert ze ook tijdelijkheid. Net zoals in Aanrakingen wordt de tijd in De wandeling gespatialiseerd. De plaatsen die Victor op zijn tocht bezoekt zijn de plaatsen waar hij vroeger met San kwam. Daarom vindt hij in de stenen omtrekken van de stad het verleden weer, net zoals het huis in Aanrakingen in het heden een gestalte aan het verleden geeft. Omgekeerd wordt de tijd daardoor een ruimte: ‘Die dag lag voor hem in al zijn uitgestrektheid, een gebied om doorheen te reizen’ (31). Aangezien de centrale beweging vervat ligt in het klauteren na de val, wordt de tijd gespatialiseerd als een verticale ruimte: ‘De dag was een berg die hij aan het beklimmen was’ (95).
In de ruimte vermengen zich heden en verleden. Daarbij komt dat Victor die ruimte doorkruist vanuit de hoop San in de (nabije) toekomst weer te zien. Daarom ligt in de zoektocht het knooppunt van heden, verleden en toekomst: ‘Maar hij was niet alleen in verleden en heden, evenzeer in de toekomst. De lagen van de tijd hadden zich in één vlak verenigd dat hij in zijn geheel bestreek’ (60). Juist omdat de pendelbeweging van de speurtocht op deze manier alle tijdsniveaus integreert in de stadsruimte, wordt het zoeken een tijdeloze bezigheid. En wordt San - het doel van de tocht - een bij na mythologische figuur, een eeuwig symbool van het verlorene en het onbereikbare (106).
Waar het over en weer gaan in Aanrakingen uiteindelijk tot stilstand komt, blijft het in De wandeling voortduren: voor Victor is ‘het zoeken allang doel op zichzelf geworden’ (188). En toch is de dood veel uitgesprokener aanwezig in de tweede roman. Victor ziet de dood als de ‘absolute afwezigheid van de geringste beweging’ (43). De verdwijning van San is ‘net als de dood van zijn grootvader’ (71): ze stort hem in de bewegingsloosheid, ze is donker en koud (56), ze isoleert en vervreemdt (125). Maar ze is tevens de meest fundamentele werkelijkheid (115) en het begin van nieuwe relaties en vitaliteit (52). De dood is m.a.w. niet zoals in Aanrakingen een eindpunt; ze is een overgang, een zoveelste kanteling in de heen en weer gaande beweging die bezit heeft genomen van de hele ruimte. Er is geen plaats meer voor de kleinschaligheid en geborgenheid van Holts woonboot; de hele ruimte is in beweging, niet als een rustige pendeling maar als een frenetiek over en weer geloop van een dier in een valkuil. Vanwege deze veralgemening van de kanteling, roept elke pool in de ro- | |
| |
manruimte zijn tegenpool op. Zo wordt Victor niet alleen de zoeker, maar ook de gezochte: nadat hij Sans zuster mishandeld heeft, fietst hij als een opgejaagde door de stad (148). Valt het tijdsinterval tussen twee tegengestelde bewegingen weg, dan wacht de eeuwige rust: ‘De gelijktijdigheid van elkaar tegengestelde gebeurtenissen leidde tot nul..., tot een toestand van absolute rust derhalve, de onveranderlijkheid’ (122). Zover komt het in De wandeling niet: het tijdsinterval blijft gehandhaafd omdat er, in tegenstelling tot Aanrakingen, geen sprake is van een terugkeer naar een baarmoederachtige ruimte waarin heen en weer samenvallen in een tijdeloze rust. Wél is er weer sprake van de poging een vaderfiguur te worden. Tegen San
mompelt Victor: ‘Ik zal er wel voor zorgen dat jij pappie gauw vergeet’ (60). En opnieuw wordt deze inpassing in de familiegeschiedenis gedomineerd door de dood van een vader, dit keer de grootvader (54 en vlg.): ‘Hij zat vol angsten (...). Zijn dode grootvader had nimmer aflatende zwermen doodsgedachten op hem losgelaten’ (125).
| |
Het samenzijn
De thematiek van het samenzijn wordt al in de eerste twee romans aangekondigd. In Aanrakingen bedenkt Holt naar aanleiding van het inwijdingsfeest dat de ‘onderliggende structuur van het samenzijn’ geniepigheid is. ‘De avond was net goed en wel op gang, maar er had al heel wat achterbaks neusgepeuter plaatsgevonden en gekrab aan waterwerken en zitknobbels; ook waren de eerste borsten al bevingerd. Geheel volgens de opzet voltrokken deze handelingen zich in het geniep, maar hij was er getuige van, van deze onderliggende structuur van het samenzijn’ (119). En in De wandeling zoekt Victor Anders ‘de verabsolutering van het samenzijn’ in het ‘doden’ (157). In de verabsolutering vallen inderdaad de tussenruimte en het tijdsinterval weg: wat overschiet is de dood, die ruimte noch tijd kent.
Harry Muren is 35 jaar. Sedert een paar jaar woont hij samen met Judith, een oud-leerlinge van hem. Hun huis bevindt zich in het geboortedorp van Harry - net zoals in Aanrakingen en in De wandeling een dorp aan zee. Op een stormige vrijdagavond in februari wordt het samenzijn van Harry en Judith verstoord door het bezoek van Arend Mantel, een lang vergeten klasgenoot van Harry. De bezoeker brengt niet alleen het voor Harry onaangename verleden mee, hij beweert ook dat hij ongeneeslijk ziek is en weldra zal sterven. De avond gaat over in een afmattende nacht vol drank, sentiment en haat. Achteraf beweert Mantel dat hij met Judith geslapen zou hebben, maar het valt niet uit te maken of dat werkelijk zo is. Wan- | |
| |
neer Judith hem bezoekt, doet Mantel of hij haar wil vermoorden. Uiteindelijk vertrekt hij naar het noorden, zogenaamd om daar zelfmoord te plegen. Alles zou echter een leugen kunnen zijn: zijn ziekte, zijn verleden, zijn geflirt met Judith, zijn doodsbedreiging. De onzekerheid verbreekt het samenzijn: Harry wordt een wrak, psychisch en fysisch.
Aanrakingen toont de mens op weg naar een ontmoeting, De wandeling toont de mens op de terugweg na een ontmoeting, Het samenzijn toont de mens tijdens de ontmoeting. Zo bekeken een afgeronde trilogie. De ontmoeting blijkt een exclusief tweeledige structuur te hebben: met twee lijkt het samenzijn gaaf en zuiver, maar de komst van een derde breekt die gave schil open en toont het vruchtvlees aangetast door het verleden. Harry wil het verleden van zich afzetten maar Arend sleurt hem mee in zijn eindeloos regressieve beweging. Dit verloopt in twee fasen.
In een eerste fase gaan Judith en Arend ‘steeds meer bij elkaar horen’ (39) terwijl Harry de overtollige derde en ‘het decorstuk’ wordt (61). Wanneer hij tijdens het bezoek in slaap valt, sanctioneert hij daarmee de dyadische structuur van het samenzijn.
Maar gaandeweg wordt Harry meegetrokken naar het verleden. Eerst in zijn slaap, in de dromen over zijn stiefvader (109-116), dan in de werkelijkheid, in de opnieuw opgenomen gesprekken met Arend: ‘Die tijden zaten als een gemis in hem. Mantel met zijn gedoe over hun jeugd had hem te pakken gekregen’ (155). Het samenzijn ondergaat een nieuwe verschuiving: Judith staat nu buitenspel (ze ligt te slapen, uitgeteld door de drank), Arend en Harry vullen het tweeledige basisschema van het samenzijn in. En die invulling neemt de extreme vormen van een identificatie aan: Harry weet op voorhand wat Arend denkt en doet want ‘hij zou zelf niet anders hebben gedaan’ (106). ‘Harry vroeg zich af hoe hij zich zou voelen als hij wist dat hij over een paar maanden, hooguit een jaar dood zou zijn’ (153).
Hiermee zijn de theoretische mogelijkheden uitgeput. Het samenzijn heeft alle mogelijke transformaties ondergaan: van Judith en Harry naar Judith en Arend en tenslotte naar Harry en Arend. Dat is de beweging van het verhaal. Opnieuw gaat het om een heen en weer gaande dynamiek, maar dit keer veranderen ook de polen waartussen de beweging zich ontwikkelt. Dit is te verklaren vanuit de motivatie of de oorzaak van de beweging. In Aanrakingen en De wandeling was de oorsprong eenduidig: Holt wilde naar het centrum toe om erbij te horen, Anders om er opnieuw bij te zijn. In Het samenzijn zijn er verschillende motivaties. Mantels beweegreden is duidelijk: hij wil deelhebben aan het leven, net zoals Holt, en hij wil dat, net zoals Anders, bereiken door een voorbije relatie opnieuw op te nemen.
| |
| |
De twee motivaties komen samen in het verlangen naar het verleden, naar de tijd waarin Mantel nog ‘Beer’ heette en Harry nog ‘Kameel’. Mantel is ‘verteerd door verledenhonger’ (93) en tegen Harry zegt hij: ‘Voor mij ben je als het ware een venster naar vroeger’ (126). Dit regressieve verlangen is uiteindelijk een verlangen naar het samenvallen van tegenstellingen, het einde van de pendeling: ‘Oog in oog stond hij met de tijdloosheid; hemel en aarde, oertijd en heden verenigden zich, de wereld van Genesis I’ (102). Dat wil zeggen: net als bij Holt en Anders gaat het hier om het doodsverlangen, het ‘doodgaan in het verleden’ (127).
De motivatie van Harry is anders. Wanneer Mantel het samenzijn met Judith verstoort, is Harry's eerste reactie de overgave: hij trekt zich terug. De oorsprong van deze beweging ligt in het verleden: toen had Mantel de bijna Oedipale relatie tussen Harry en zijn moeder verstoord en zich een plaats als derde veroverd in de verhouding tussen Harry's moeder en stiefvader, oom Ben: ‘Beer (= Ar end Mantel, BV) kon geweldig overweg met Harrys moeder... Het was Harry duidelijk dat zijn moeder zo gek was op Beer, omdat die zo goed met oom Ben kon opschieten... Hij verdacht haar ervan dat zij wenste dat hij was als Beer, erger: dat Beer haar zoon was in plaats van hij’ (113-114). Harry haatte zijn stiefvader omdat die Harry's Oedipale verliefdheid dwarsboomde (109-110). Hij was de vervelende derde die de dyade verbrak. Beer maakte dat nog erger omdat hij Harry zelfs uit het samenzijn met drie wist te weren: Harry werd de vierde, de buitenstaander die jaloers toekeek hoe ‘die drie plezier konden maken’ (113). Wanneer Mantel hem nu, in het heden, bezoekt, begint ‘de tocht uit het verleden naar hem toe’ (15). Zoals Beer vroeger tussen Harry en zijn moeder kwam, zo komt hij nu tussen Harry en Judith - niet voor niets een schepping van Harry, zijn oud-leerlinge, bijna zijn dochter, ‘alsof hij haar verwekker was en verantwoordelijk voor haar bestaan. Een huwelijk scheepte een man op met een zonderling vaderschap’ (77). Net zoals vroeger is Harry's eerste reactie die van de overgave en de terugtrekking. Vandaar de eerste beweging in het samenzijn: de eenheid tussen Judith en Harry wordt vervangen door de vereniging van Judith en Arend.
De tweede beweging wordt in gang gezet door een specifiek aspect van diezelfde Oedipale dynamiek, de vaderhaat. Harry heeft zijn echte vader niet gekend, en zijn stiefvader minacht hij. Daarom wil hij een andere vader, ‘een vader uit het boekje’ (56). Ook Arend minacht zijn vader, die zenuwziek is. Ook Arend wil een andere vader. Beide mannen willen de vaderfiguur vervangen en ze gebruiken daar allebei Judith voor. Het al vermelde ‘zonderlinge vaderschap’ (77) van Harry vindt zijn pendant in Arends vaderlijke liefde voor Judith: ‘Nu heeft hij zijn arm om haar
| |
| |
heen, wist Harry, vader-troost-kind-scène’ (94). En hier ligt de verwantschap van beide mannen: ‘... medelijden dat voortkwam uit een soort verwantschap met Beer: het was of twee gediskwalificeerde vaders één gemeenschappelijke vader maakten’ (90). Door deze identificatie - Harry en Arend lijken haast broers - gaat Harry ten onder aan de ondergang van Arend. De tweeledigheid van het samenzijn wordt zo een enkelvoudigheid - de polen vallen samen, de beweging valt stil. Het ‘rondstruinen in het verleden’ (73) wordt een ‘val in het niets’ (166).
Deze beweging van het samenzijn is gesitueerd in een ruimte waarin alles beweegt behalve de mens. De stormnacht beweegt zee en duinen, bomen en huizen, maar de mens blijft onbewogen als de stille kern van de storm (117). Wanneer Arend naar huis wil gaan, blijkt er een boom op zijn auto gevallen te zijn - hij wordt verplicht tot immobiliteit. Dit is de ruimte van het samenzijn: de stilstand in de beweging, het opheffen van de pendeling en van de tegenstellingen - niet zoals in Aanrakingen in een vluchtige en ondefinieerbare streling, maar in een alles verterende omarming en identificatie. Waar Aanrakingen en De wandeling gekenmerkt werden door een voortdurende afwisseling in de ruimtelijke situering, varieert die in Het samenzijn bijna niet: zowat 90% van het verhaal is gesitueerd in het huis van Judith en Harry, de ‘imponderabele bol in de branding’ (45).
Net zoals in Aanrakingen en in De wandeling brengt deze ontwikkeling met zich mee dat de tijd gespatialiseerd wordt, of omgekeerd, dat de ruimte tijd wordt. Harry heeft nog alle tijd om te leven, Arend niet meer - maar dit wordt uitgedrukt in termen van ruimte: ‘Vóór hem ( = Harry, BV) was de ruimte waaraan geen eind leek te zijn. Daarin kon hij lopen en lopen en nog altijd was die ruimte er... In de situatie van Arend had je geen ruimte meer voor je, alleen een blokkering die je de adem benam, een onoverkomelijke muur’ (153). Net zoals de aanraking en de wandeling, situeert het samenzijn zich op het knooppunt van verleden, heden en toekomst. In Aanrakingen was dat knooppunt dynamisch naar de toekomst gericht vanuit de hoopvolle verwachting; in De wandeling was het naar het verleden gericht vanuit de nostalgische terugblik; in Het samenzijn wordt het in het heden gefixeerd om te ontsnappen aan de toekomst - namelijk, de dood - maar juist daardoor wordt de dood in het heden voelbaar. Daarom is Het samenzijn, meer dan De wandeling en veel meer dan Aanrakingen, een boek over de dood. Wordt de aanraking omarming, de wandeling oponthoud, het samenzijn overgave, dan wacht de dood, de ultieme versmelting.
|
|